uitroep van vreugde hoorde, draaide hij zich om. Daar zag hij zijn vriend, die de zilvervos voor de verbaasde ogen van Mohac omhoog hield.
‘Is het een goede?’ vroeg Rudolf.
‘Een prachtvos,’ juichte Utah, terwijl Mohac het dier met kennersoog bekeek.
‘Heel mooi,’ zei hij ten slotte, ‘op post vijfhonderd dollar waard, in Montreal nog driehonderd meer.’
Utah drukte zijn vriend bij wijze van felicitatie de hand en zei: ‘Mohac, jij bent er getuige van, dat deze jongeheer niet langer groen meer is. Hij heeft het werk van een winter op één dag gedaan. Rudolf ik neem mijn pet voor je af.’
Zijn vriend bloosde van geluk.
‘En dat is nog niet alles, Utah,’ zei hij, plotseling ernstig wordende.
‘Je wilt toch niet zeggen, dat je...?’
‘Nee, goud heb ik niet gevonden,’ voorkwam Rudolf hem. ‘Maar het goud moet er zijn en ik geloof, dat ik de sleutel van het geheim gevonden heb.’
En hij vertelde hun zijn droom en herinnerde hen aan het stukje berkenbast, dat ze ook moesten gezien hebben in de hand van het ene geraamte.
‘Wie weet,’ zei Utah langzaam, ‘het kan geen kwaad, als wij er eens naar gaan kijken.’
Hij ging naar de kachel en nam er het halfgare vlees af. Rudolf schoot zijn jas aan en Mohac nam zijn bijl en schop. Samen gingen ze naar buiten.