| |
| |
| |
XII. Op zoek naar goud.
Rudolf meende, dat de brandende pijnboom niet ver af was, twee kilometer hoogstens. Het stilzwijgend kijken van de Indianen had iets dreigends voor hem. Mohac's ogen hadden een harde, vijandige glans: hij was woest, dat die Woonga's hen toch maar niet met rust wilden laten. Utah kreeg een kleur van opwinding als hij dacht, wat er verder al niet gebeuren kon.
Rudolf wist, dat zij drieën groot gevaar liepen door de Woonga's overvallen te worden.
Om eigen leven te redden, zat er dus niets anders op, dan zelf aanvallend op te treden, voor het te laat was. Na het vinden van de patroonhuls was dat al besloten en nu was de gelegenheid misschien gekomen, om af te rekenen. Wellicht kreeg hij dan ook zijn geweer terug, dat ze hem hadden afgenomen.
Vijf minuten lang had de grote pijnboom in vlam gestaan, toen was hij uitgedoofd tot een toren van smeulend vuur. Mohac tuurde nog, sprakeloos en grimmig, in de verte. Toen verbrak Utah het zwijgen.
‘Hoever is het hier vandaan, Mohac?’
‘Zes kilometer,’ antwoordde de oude zonder aarzelen.
‘We zouden die afstand in veertig minuten op onze raketten kunnen afleggen.’
‘Ja, dat kan.’
Utah keerde zich om naar Rudolf: ‘Kun je de weg naar het kamp alleen terugvinden?’
| |
| |
‘Niet, als jullie daar naar toe gaan,’ wees Rudolf naar de smeulende boom in de verte, ‘ik ga met jullie mee!’
Maar Mohac viel hem in de rede: ‘Wij niet naar de Woonga gaan, niet daarheen.’ En hij legde hem uit, waarom dit nu onmogelijk was. Binnen tien minuten zou de pijnboom geheel uitgedoofd zijn; hoe zouden ze die dan nog kunnen vinden? Bovendien, als ze in de buurt van het kamp der Woonga's kwamen, zouden de Indianen de morgen daarop hun spoor ontdekken en hen volgen. Daarom was het beter, te wachten en ze overdag te volgen en zo mogelijk te verrassen. Rudolf voelde zich opgelucht door dit besluit. Hij was niet bang om te vechten; hij verlangde er zelfs naar zijn geweer terug te krijgen. Maar hij geloofde, dat de Woonga's niet wisten, dat zij drieën hier waren; als de troep nu naar het noorden trok, waren ze voorgoed van dat roofzuchtig gespuis verlost. Hij hoopte dat dit zou gebeuren, ofschoon hij dan meteen zijn geweer kwijt was. Bovendien had hij nog dat vraagstuk over het goud op te lossen. Zo gauw hij tijd er voor had, ging hij de kloof onderzoeken, dat stond vast. Als ze nu met de Woonga's gingen vechten, was de hoop op goud wellicht verkeken. Ze zouden misschien deze streek moeten verlaten.
Zelfs Utah die niet veel belang stelde in het goud, was niet vóór de strijd.
‘Al zijn er slechts de helft van de Woonga's in deze streek, dan zijn ze nog veel te talrijk om het tegen hen op te nemen; temeer daar Rudolf zonder geweer is.’
Snel werden de wolven nu van hun skalpen ontdaan,
| |
| |
terwijl Wolf zich te goed mocht doen aan de reebok. Hij had hem wel verdiend.
Het was twee uur, toen de jagers in hun kamp aankwamen en tot vier uur bleven ze bij de warme kachel zitten praten en overleggen, wat er gedaan moest worden. Ze waren in een prachtig jachtgebied, maar dat lag blijkbaar heel dicht bij het gebied van de Woonga's. Elk ogenblik konden ze gedwongen worden voor hun leven te vechten, of hun kamp te verlaten en de winterjacht op te geven.
De vergadering om de kachel werd zodoende een soort krijgsraad. Men besloot de hut in staat van verdediging te brengen; aan elke kant zou een schietgat gemaakt worden, verder stevige balken om ramen en deur te versperren. Om de beurt zou één van de jagers het kamp bewaken. Met het aanbreken van de dag zou Mohac de vallen van Utah nagaan; omgekeerd zou Utah die van Mohac gaan inspecteren, zodat beiden met alle uitgezette vallen op de hoogte waren. Rudolf zou dus de eerste dag het kamp bewaken. Toen ging men rusten.
Mohac, die het eerst wakker werd, wekte zijn vermoeide kameraden niet, vóór hij het ontbijt klaar had. Daarna nam hij zijn geweer, om de wezelklemmen bij de beek even te gaan nazien, vóór hij de grote tocht naar de overkant ondernam. Rudolf ging met hem mee, terwijl Utah de hut in orde bracht. Toen ze bijna bij de beek waren, schrokken ze plotseling op van een vervaarlijk gesnuif en een luid geknars in de diepe sneeuw vóór hen. Uit een klein elzenbosje was een grote eland te voorschijn geschoten en hij
| |
| |
stoof met de snelheid van een rennend paard de helling van de berg langs, in de richting van hun kamp. Rudolf wilde schieten!
‘Wacht tot hij boven op de berg is,’ zei Mohac snel.
Het was anders een prachtige kans en Rudolf gehoorzaamde maar met moeite.
Nauwelijks was de grote kop met het platte gewei tegen de lucht zichtbaar, of Mohac riep: ‘Schiet nu!’
Drie keer achter elkaar haalde Rudolf de automatische trekker van het geweer over. Het volgend ogenblik was de eland verdwrenen. Rudolf wilde hem nazetten, maar de oude jager hield hem tegen.
‘Wij hebben hem,’ grijnsde hij met voldoening, ‘nu valt hij heel dicht bij het kamp neer. We hoeven het vlees niet ver te dragen.’
Alsof er niets gebeurd was, ging Mohac de klemmen na; straks vond hij immers de gevelde eland vanzelf. Maar Rudolf moest zekerheid hebben en rende tegen de hoogte op. Op de top gekomen vond hij een bloedspoor en onder aan de heuvel zag hij - juist zoals de oude jager voorspeld had - het dier liggen. Toen hij weer terugkeerde, toonde Mohac hem een prachtige grote wezel, die hij in een van de klemmen gevangen had.
De dag was dus goed begonnen; ze verkeerden in een opgewekte stemming, toen Mohac vertrok om de vallen van Utah na te zien. Utah bleef nog enige uren, om met Rudolf's hulp de hut in staat van verdediging te brengen
| |
| |
en het vlees van de gedode eland te halen. Toen vertrok ook hij en Rudolf bleef alleen achter.
Aan zijn eigen gedachten overgelaten, dacht de jongen weer aan 't geheimzinnige goud in de kloof. Hij haalde het linnen zakje te voorschijn en bekeek de goudklompjes nauwkeurig. Ze waren glad afgesleten; alle scherpe kanten waren rond geworden. Hij begreep er uit, dat ze uit stromend water opgevist waren. Maar van zijn plan, om de kloof te onderzoeken, kwam voorlopig niets, want toen zijn twee kameraden, laat op de dag terugkwamen, brachten ze slecht nieuws mee. Mohac had het overschot van de verbrande pijnboom gevonden en vlak daarbij de sporen van drie Indianen. En die sporen liepen vlak langs hun klemmen. Voortaan zouden ze elke dag met tweeën maar één vallenlijn afzoeken.
De ene dag na de andere verstreek nu, zonder dat men nieuwe sporen van Indianen vond; men kreeg weer hoop, dat de Woonga's uit de buurt waren. En men was daar blij om, want in een beter jachtgebied waren ze nog nooit geweest.
Elke dag brachten ze pelsdieren mee: rode vossen, zilvervossen, otters, wezels en lynxen. Als het zo doorging, zouden ze in de lente een aardig kapitaal aan pelzen mee naar huis brengen en Rudolf dacht al aan de vreugde, die hij zijn moeder ginds in de verre stad bezorgen zou. Maar geen ogenblik gaf hij zijn besluit, de kloof te onderzoeken, op. Zijn makkers zeiden hem al, dat het onmogelijk was, goud onder de sneeuw te ontdekken, nog daargelaten of het
| |
| |
er werkelijk was. Rudolf besloot dus op eigen gelegenheid te handelen, maar zei er zijn makkers niets van.
Op een mooie dag, laat in December, kwam de gelegenheid. Utah zou in het kamp blijven en Mohac ging alleen de vallen nazien. Nadat Rudolf zich goed van proviand had voorzien, nam hij het geweer van Utah, deed nog een mes, een bijl en een dikke deken in zijn ransel en zei zijn vriend goededag.
‘Succes Rudolf; ik hoop, dat je goud vindt,’ riep deze hem na.
‘Als ik vanavond niet terugkom, hoef je niet ongerust te zijn,’ riep Rudolf terug, ‘het kan best zijn, dat ik in de kloof kampeer en morgen eerst kom.’
Toen stapte hij haastig voort naar de heuvelrug, waarachter de kloof liggen moest. Hij bereikte, na lang zoeken, een plek waar hij naar beneden klimmen kon en een kwartier later stond hij uitgeput, maar zegevierend op de bodem van de diepe kloof. Rechts was de helling beplant met cederbomen, links was een kale rotsmuur. Middenin liep de grillige bergbeek, die op sommige plaatsen bevroren was, maar voor het grootste deel nog lustig voortruiste. Langzaam liep hij naar het meest sombere gedeelte, waar de kloof zó smal was, dat de zon niet op de bodem kon doordringen. Hij kreeg een gevoel, of hij een betoverd gebied binnenging. De steile wanden boven zijn hoofd gingen hoe langer hoe dichter naar elkaar toe. Geen zonnestraal drong er door, geen blad trilde in de lucht, alleen de beek murmelde en bruiste in de diepte over de rotsblokken.
| |
| |
Plotseling kwam er uit de duisternis een bulderend, spookachtig geluid. Hij hield stil en bracht zijn geweer aan de schouder, maar het volgend ogenblik moest hij glimlachen over zijn angst: het was een grote, sneeuwwitte uil, die hij gestoord had en die nu zijn holle roep uitstootte. Langzaam ging hij verder, af en toe stilstaande, om tussen het grint van de beek naar goudkorrels te zoeken. Hij vond echter niets... en toch... het goud moest hier zijn. Een geheimzinnige stem zei hem. dat het hier ergens verborgen was.
Doordat hij zo stil voortsloop, kwam hij héél dicht bij een levend wezen, zonder
Hij bekeek zijn jachtbuit.
dat dit hem zag. Nog geen vijftig meter voor zich uit, zag hij een gedaante bewegen tussen de rotsen. Het was een vos en nog vóór het dier hem gezien had, legde hij aan en vuurde.
Daverende echo's rolden door de kloof heen en weer. Toen het laatste geluid was weggestorven, naderde hij de plaats, waar het dier in de sneeuw lag. De vos was niet rood, hij was
| |
| |
niet zwart... het was... een zilvervos. Hij stiet een luide vreugdekreet uit en bekeek zijn jachtbuit. Het was het mooiste dier, dat hij ooit gezien had: de haren van de zwarte vacht droegen een zilvergrijze punt. Hij streelde de lange, zijdeachtige vacht en wist dat deze meer waard was dan alle vellen, die ze buitgemaakt hadden samen.
Op zijn minst vijfhonderd dollar!
Dat was een kapitaal; hij stroopte de huid niet af, maar borg de vos in zijn ransel en hervatte zijn verkenning in de kloof.
|
|