| |
| |
| |
XI. De nachtelijke wolvenjacht.
Van toen af dacht Rudolf bijna uitsluitend aan het goud; hij verlangde er hevig naar, om schatten te vinden. Hij had er zelfs graag de jacht op dieren aan gegeven, als hij maar op jacht kon gaan naar het geheimzinnige goud. Maar hij wist niet goed, hoe dat aan te leggen. Voor hem was de geschiedenis van de oude geraamten en het zakje goud nu duidelijk geworden. De twee mannen moesten een mijn gevonden hebben, een verborgen plek, waar ze de goudklompjes zó maar opgeraapt hadden. En die verborgen plek moest hier ergens in de buurt zijn. In de sombere rotskloof... dat geloofde hij vast. Hij vond het nu heel gewoon dat ze in de hut verder geen goud ontdekt hadden. Dat raadsel loste hij zo op: de twee mannen waren juist begonnen het goud te verzamelen, toen ze ruzie kregen. Lag dat niet voor de hand? Ze kregen twist over de verdeling van de gevonden mijn. Misschien had een van hen die mijn gevonden en eiste daarom een groter deel op. In elk geval was de inhoud van het zakje maar een klein gedeelte van het goud dat nog in de grond moest zitten.
Mohac had met een uitdrukking van stomme verbazing gegrijnsd en ongelovig de schouders opgehaald, toen Rudolf hem zo stellig verzekerde, dat daar in die kloof goud moest zitten. Het werd een stille tocht naar het kamp terug: Rudolf was met zijn gedachten en plannen bezig en hij nam de omgeving nauwkeurig in zijn geheugen op. Daarom stelde hij ook geen verdere vragen over de jacht en Mohac was
| |
| |
een zwijgzame natuur, die uit zichzelf niet gauw een gesprek begon. Rudolf vond geen enkel pad, dat van de berg naar de kloof afdaalde en dat vond hij jammer. Hij had liefst dadelijk maar een onderzoek ingesteld. Hij nam zich voor, bij de eerste de beste gelegenheid een weg naar de kloof te zoeken en Utah zou hem daarbij zeker vergezellen, daar twijfelde hij niet aan. Er moest toch ergens een toegang zijn.
Utah was al in het kamp, toen zij er aan kwamen. Hij had achttien klemmen gezet en twee sneeuwhoenders geschoten. De vogels waren al geplukt voor het avondmaal; een ferme lap van de reebout werd er nog aan toegevoegd. Terwijl het eten werd klaargemaakt, vertelde Rudolf zijn vriend wat hij ontdekt had, en wat hij van de kloof dacht. Maar Utah ging er niet op in. Hij scheen erg verstrooid en dacht blijkbaar aan iets anders. Toen ze met het maal begonnen, haalde hij plotseling een koperen patroonhuls uit zijn zak en hield die de oude Indiaan voor.
‘Kijk eens, Mohac,’ zei hij zacht, ‘ik wil je niet ongerust maken, maar deze huls heb ik vandaag op het pad naar beneden gevonden.’
Mohac greep begerig naar de huls, alsof het een nieuw klompje goud was. De huls was leeg, de letters op de rand waren nog duidelijk leesbaar.
‘35 Rem,’ las hij.
‘Wat?’ vroeg Mohac verbaasd, ‘dat is...’
‘Een patroon uit Rudolf's geweer!’ vulde Utah aan. Enige ogenblikken staarden Rudolf en Mohac de jonge Indiaan aan.
| |
| |
‘Het is een Remmington kaliber 35,’ ging Utah voort, ‘met een automatische laadinrichting. Er zijn maar drie van zulke geweren in deze streek. Ik heb er een van, jij, Mohac, een tweede en... het derde hebben de Woonga's jou afgenomen, Rudolf.’
Het wild begon aan te branden. Mohac bracht het snel op tafel en ze begonnen traag te eten, vol nieuwe gedachten en vermoedens.
‘Dat betekent dus dat de Woonga's ons op het spoor zijn,’ zei Rudolf plotseling.
‘Zo denk ik er ook over,’ antwoordde zijn vriend. ‘Het is een bewijs, dat ze aan deze kant van de berg zijn of pas geweest zijn. Maar ik geloof niet, dat ze weten, dat wij hier zijn. Het spoor, dat ik vond, is tien kilometer van hier en het was op zijn minst drie dagen oud. Drie Indianen op sneeuwschoenen waren het, die naar het noorden trokken. Ik heb hun spoor nagegaan; het ging weer terug naar het noorden. Daarom geloof ik, dat ze eenvoudig een jachttocht naar het Zuiden gemaakt hebben en nu weer terug naar hun kamp zijn gegaan.’
Mohac knikte bevestigend, ten teken dat hij het met de mening van Utah eens was. Maar alleen de ontdekking, dat de roofzuchtige Indianen in de buurt waren, stemde de drie tot nadenken. Van de andere kant zou hun winterjacht er des te avontuurlijker door worden, omdat ze nu op een overval moesten rekenen.
Toen ze klaar waren met eten, hadden ze al een veldtochtplan opgesteld. De jagers zouden niet wachten, tot ze aan- | |
| |
gevallen werden, maar voortdurend op de uitkijk blijven naar mogelijke vijanden. Zo gauw er weer een spoor of een kamp ontdekt werd, zouden ze zelf tot de aanval overgaan.
De zon daalde juist achter de heuvels in het zuidwesten, toen de drie uit het kamp vertrokken. Wolf had sinds de vorige avond niets meer te eten gekregen en hoe hongeriger hij werd, des te rustelozer werden zijn bewegingen.
De somberheid van de avond begon de wildernis te omhullen, toen de drie het moeras naderden, waar Rudolf de reebok geschoten had. Terwijl Rudolf de geweren en pakken droeg, sleepten Mohac en Utah de bok tussen hen in naar de steile rots met de platte top. Nu begon Rudolf het plan van de oude spoorzoeker te begrijpen. Er werden enige boompjes omgehakt en met behulp daarvan en een lange riem, werd het dier tegen de rots omhoog getrokken, tot het boven op het plat lag. In het groepje cederbomen werden van jonge boompjes drie zitplaatsen gemaakt, waarop de jagers zouden plaats nemen. Een van die plaatsen werd met een lange riem aan de dode reebok verbonden, zodat ze met een ruk de bok van de rots konden laten afglijden. Toen het donker werd, was ‘de val’ klaar.
Mohac haalde nu de fles met bloed onder zijn kleren - waar hij ze warm gehouden had - vandaan en sprenkelde er wat van langs de rots en op de sneeuw aan de voet. De rest verdeelde hij druppel voor druppel langs het spoor, dat naar het moeras en de vlakte liep.
Het zou nog drie uren duren, eer de maan opkwam en de jagers gingen nu naar Wolf toe, die halverwege de heu- | |
| |
vel was vastgelegd. In de beschutting van een rotsblok werd een vuurtje aangelegd, waarop de jagers enige stukken vlees braadden en hun avondmaal namen. Over en weer werden de gebeurtenissen van de dag opgehaald.
‘Weet je nog, Mohac, het vorig jaar om deze tijd, toen we wekenlang op de berenjacht geweest zijn?’ vroeg Utah zacht.
‘Ugh... veel beer geschoten, lekker vlees, veel vet, dikke warme pels,’ bromde de oude vergenoegd.
‘En weet je nog van de beer, die we niet geschoten hebben?’
‘Dat moet ik je toch eens vertellen, Rudolf, je krijgt meteen een goede kijk op het leven van Bruintje. We zwierven met ons tweeën in noordelijke richting, langs de oevers van het grote meer, waar de bergen beginnen. Klein wild kwam genoeg onder schot; we gebruikten het alleen voor ons levensonderhoud. Maar beren hadden we nog geen gezien en daar was het ons toch om te doen. De dagen werden korter, de nachten kouder. De bosbodem was met afgevallen blaren bedekt, nog enkele weken en dan zouden de winterstormen weer over de vlakte jagen en dan ...hadden de beren zich in hun warme rotsholen teruggetrokken voor de winterslaap. We moesten ze dus vóór zijn.
We trokken dan de bergen in, bestegen de uitlopers en dachten er zelfs over, een tocht over de hoge passen te wagen. Op een nevelige herfstmorgen ontdekte Mohac plotseling berensporen. Dat lijken wel indrukken van brede mensenvoeten, want beren lopen op de hele voetzool. De
| |
| |
sporen waren nog vers; klaarblijkelijk was het dier nog niet lang geleden voorbij gekomen. Zwijgend volgden we het spoor.
Het was een moeilijke tocht. Eerst een eind door een bijna ondoordringbaar woud, waar de takken ons in het gezicht zwiepten. Toen stonden we opeens voor een wild bruisende bergstroom. De beer was er doorheen gegaan; hij kan goed zwemmen en het snel stromende water zal het zware dier niet meesleuren. Maar wij moesten oppassen en een betere plaats voor de overgang zien te vinden. Na lang zoeken ontdekten we een plek, waar zware rotsblokken in het riviertje lagen. Al springend van het ene blok op het andere bereikten we de overkant, zochten het spoor weer op en trokken verder. Die dag liepen we, tot het donker werd trouw achter Bruintje aan. De duisternis belette ons verder te gaan en we sloegen ons kamp op. Na goed geslapen te hebben, togen we al weer vroeg op pad.
Plotseling bemerkte ik door mijn kijker de beer op een berghelling. Met de forse poten, waaraan lange, stompe nagels, groef hij in de grond. Hij was blijkbaar op zoek naar een ontbijt: kevers, muizen en paddestoelen. Met zijn lange, spitse snuit werkte hij ze naar binnen. We moesten zorgen dat het dier de lucht niet van ons kreeg, anders zou hij spoedig aan de haal gaan. Daarom liepen we om de berg heen en klauterden bij de steile kant er tegen op. Een moeilijke en gevaarlijke klimpartij!
Met beide handen klemden we ons vast aan uitstekende rotspunten, soms zelfs trokken we ons op aan een gevaar- | |
| |
lijk doorbuigend berkeboompje. Meer dan eens was ik bang, in een afgrond te zullen storten. Onze benen schuurden langs scherpe rotskanten, - dat was pijnlijk hoor, - maar we vermeden elk gerucht, om Bruintje niet te verjagen. Terwijl we klauterden en onze handen en voeten ontvelden, ging hij maar rustig door met de insectenvangst. We konden nu goed zien, wat een groot, ineengedrongen beest zo'n beer is. En we verlangden al naar zijn dikke waardevolle pels. De oren zijn kort, de ogen klein, het gezicht is dan ook zwak en daar deden we ons voordeel mee.
Maar voor de neus moesten we oppassen, want beren ruiken scherp. Bruintje's poten zijn verbazend dik en lomp, maar hij kan er best mee lopen. De stompe klauwen, met harkpunten, zijn zijn meest geduchte wapens.
Hij was echter nog een heel eind van ons af en at nu rustig van een struik de weinig overgebleven bladeren en bessen. Het beest had honger; de zomer - tijd van overvloed - was voorbij. We slopen al dichterbij, maar Bruintje - altijd waakzaam - had ons in de gaten gekregen! Hij liep, neen hij draafde de helling af. Schijnbaar onhandig, maar toch verbazend vlug, bewoog hij zich voort. Eerst voorzichtig, poot voor poot; toen hem de schrik te pakken kreeg, ging het al vlugger en vlugger in een zonderlinge galop.
Natuurlijk gingen we hem na en volgden het brede spoor, tot het dier eensklaps in de grond verzonken scheen.
Bruintje was verdwenen!
Waarheen? We wisten het niet. IJverig speurden en zochten we overal. We luisterden, of ook het doffe geknor
| |
| |
en gebrom ergens te horen was. Maar neen hoor... al ons zoeken was vergeefs.
Eindelijk ontdekte ik in een bosje laag gewas de goed verborgen ingang van een hol. De opening bleek zó nauw, dat het me een raadsel was, hoe de vette beer daar doorheen kon. Diep in de berg, omsloten door rotsen, lag Bruintje daar in zijn veilig hol. Het was onmogelijk hem daar te volgen.
We hadden geen gereedschap om hem uit te graven en daarom trokken we verder. Dezelfde week hadden we nog het geluk drie beren neer te leggen, maar... dat eerste kolossale beest... dat hadden we toch niet kunnen krijgen.’
‘Zie je 's zomers nooit beren hier?’ wilde Rudolf weten.
‘Jawel, maar niet zoveel; ze verbergen zich dan in de bossen rond de meren en die zijn dan verbazend dicht begroeid. Ze leiden er dan een lekker lui leventje en vullen hun buik met vruchten en vissen, plantenwortels, insecten en paddestoelen. Ze worden dan wel duizend pond zwaar, maar ze moeten er dan ook tegen kunnen voor de komende winter. Dan graaft hij zich in en sluit zijn hol af. In de lente komt hij vermagerd en hongerig weer naar buiten.’
Rudolf luisterde met aandacht en wilde verder vragen.
‘Stt...,’ deed Mohac zachtjes, ‘maan komt op.’
De grote schijf, het licht van de Noordernacht, steeg boven de rand der wildernis omhoog.
Het was negen uur!
Rudolf vond die zacht-stralende maan altijd even mooi. Ze kroop voort boven de wouden als een levende glanzende
| |
| |
bol, door geen wolk of nevel gesluierd. Ze rees met een beweging, die bijna met het oog te volgen was; ten slotte leek ze een laaiend vuur, tussen zilver en goud in. Toen werd de wildernis daghelder onder haar stralend licht. Mohac wenkte de anderen, om hem te volgen en met Wolf naast hem ging hij de heuvel af. Na een omweg om de rots heen, bleef hij stilstaan bij een boompje, twintig meter van de dode reebok verwijderd, en maakte Wolf met zijn riem aan de boom vast.
Nauwelijks had hij dit gedaan, of het dier begon zenuwachtig heen en weer te drentelen. Hij snoof de lucht in, verkende de wind in alle richtingen en hij jankte snauwend. Toen ontdekte hij het bloedspoor in de sneeuw.
‘Kom nu,’ fluisterde Utah en trok Rudolf aan de mouw, ‘kom mee, maar zacht.’
Ze slopen terug in de schaduw van de sparren en hielden Wolf in het oog. Het dier stond nu strak gespannen boven het bloedspoor. Zijn kop was op één hoogte met zijn trillende rug, de oren stonden schuin naar achteren, zijn neusgaten wezen naar een vreemde, opwindende geur, die vanuit de verte naar hem toekwam. Hij was nu weer op en top een wilde wolf. De lucht van het bloed prikkelde hem in de neusgaten. Dat was niet de reuk van het geschoten wild, dat hij zo dikwijls in het kamp besnuffelde. Dat was het spoor van een gewond, vluchtend dier.
Een ogenblik keek hij op naar zijn bewakers... neen, de mensen waren weg. Hij kon hen niet meer horen of zien. Hij kon ze wel ruiken, maar hij was met die lucht vertrouwd,
| |
| |
die schrikte hem niet meer af. De reuk van het wild beheerste alles. Hij kroop rond in de sneeuw en volgde het rode spoor, tot de riem hem tegenhield. Woest rukte en knaagde hij er aan en stiet een langgerekt gehuil uit. Daarna ging hij op de hurken zitten, stak zijn kop in de lucht en jankte lang en aanhoudend over de vlakte.
De jachtroep van de wolf.
Driemaal steeg die kreet van de gevangen wolf omhoog, toen namen de jagers hun plaatsen in op het platform in de sparren. Nu kwam de onheilspellende, wachtende stilte van de ontwaakte wildernis. Rudolf kon zijn hart horen kloppen; hij vergat de felle koude en zijn zenuwen trilden. Plotseling werd de stilte verbroken: van heel ver klonk het antwoord van een hongerige wolf, nog een en nog een. De gevangen wolf huilde terug. De wolven waren op weg.
Geen tak ritselde, geen woord kwam over de lippen der jagers. Mohac boog zich voorover, gereed om te schieten. Utah had zijn geweer dwars over de knie gelegd, Rudolf hield de grote revolver in de vuist en mikte tussen twee takken door, die zijn arm steun gaven.
Van links en rechts klonk het gehuil van de wolven al dichterbij. Wolf was dicht bij de boom in de sneeuw weggekropen; hij wist dat de wolven nu tot één troep samenstroomden. Plotseling zagen de jagers de voorste wolf op het spoor nader rennen en halt houden aan de voet van de steile rots, waar bovenop de reebok lag. Hij zette de voorpoten tegen de wand en stiet een kort gekef uit, ten teken dat hij het ‘wild’ tot staan had gebracht. Snel drongen de
| |
| |
wolven nu van alle kanten op; het werd aan de voet van de rots een zwarte, wriemelende hoop.
Langzaam trok de oude Indiaan aan de riem, de reebok gleed langzaam omlaag en plofte neer te midden van de wriemelende dieren. Op hetzelfde ogenblik klonk het vlugge, scherpe sein van Mohac, om te vuren. Vijf seconden lang stonden de sparren in vuur en vlam; de geweren knalden over de vlakte. Daarna was de stilte van de nacht weer over de wildernis gedaald.
In de bomen klonk het metalen geluid van wapens, die weer geladen werden. Utah was de eerste, die sprak.
‘Ik geloof, dat we flink werk gedaan hebben, Mohac!’
De drie jagers lieten zich uit de boom glijden en liepen naar de rots. Onder aan de voet vonden ze zeven dode wolven.
‘Zeven!’ irep Utah uit, ‘dat is haast de beste slag, die we ooit geslagen hebben. Ruim honderd dollars in één nacht; dat is niet kwaad.’
Mohac stond zo strak als een beeld in de maneschijn, het gezicht naar het noorden gekeerd. Hij wees met de arm over de vlakte en zei, zonder het hoofd om te keren: ‘Zie!’
Heel in de verte zagen de jagers een rosse vlam opslaan. Ze klom hoger en hoger, tot ze de nacht met een zachte gloed verlichtte. Een enkele onafgebroken stroom van vuur, die ver boven de moerassen en wouden uitschoot.
‘Dat is een brandende pijnboom,’ zei Utah.
‘Brandende pijnboom ja,’ fluisterde de oude jager, ‘seinvuur van de Woonga-Indianen.’
|
|