X. De jacht op pelsdieren.
Onder het smakelijk ontbijt stond Mohac een ogenblik op, om de schuif van de kachel dicht te doen. Utah wierp een snelle blik op zijn vriend en fluisterde: ‘Let op, of ik geen gelijk heb; straks zal hij het pad over de berg kiezen.’
Toen Mohac weer ging zitten, zei Utah: ‘Het is het beste, om vanmorgen al op pad te gaan, dunkt je ook niet, Mohac? Het komt me voor, dat er twee goede richtingen zijn, waar we de klemmen kunnen uitzetten. De ene over de berg langs de beek en de andere meer naar het noorden. Wat denk jij ervan?’
‘Goed, jullie twee naar het noorden gaan: ik het pad langs de berg over.’
‘Nee, jij en ik zullen naar de berg gaan: Utah alleen gaat dan naar het noorden,’ verbeterde Rudolf, ‘ik ga deze keer met jou mee, Mohac.’
De oude jager, gevleid door de voorkeur van de blanke jongen, grijnsde vriendelijk en begon zowaar in vlotte, lange zinnen te praten over de plannen, die hij in het hoofd had. Er werd afgesproken, dat ze alle drie in de namiddag weer in de hut terug zouden zijn. 's Avonds zouden ze dan samen hun eerste wolvenjacht houden. Rudolf merkte, dat de tamme wolf die morgen geen ontbijt kreeg; de reden kon hij wel vermoeden.
De klemmen werden nu verdeeld.
Er waren drie verschillende soorten: vijftig kleinen voor wezels, marters en andere kleine pelsdieren, vijftien mid-