oud, naar de schatting van Mohac. Terwijl hij in de klem zat, hulpeloos en niet in staat zich te verdedigen, besprongen hem drie wolven en trachtten hem voor hun ontbijt te gebruiken; een aardig staaltje van hun wreedheid. Wij doken nog juist bijtijds op, om de vraatzuchtige dieren te verjagen. We hielden Wolf in leven, naaiden zijn wonden dicht, temden hem en... morgenavond zul je zien, hoe Mohac hem geleerd heeft, met zijn eigen familie af te rekenen.’
Langzaam stonden de jongens op, doofden de kaars en gingen weer naar bed. Verschillende keren werd Rudolf wakker en dan voreg hij zich telkens af, waar Mohac nu zijn zou, wat hij deed en hoe hij de weg vinden zou in de nachtelijke wildernis. Toen hij eindelijk in slaap viel, droomde hij van de Indiaanse moeder met haar kind, hopeloos vechtend tegen de wolven. Hij werd gewekt door enige porren in zijn zijde en toen hij de ogen opende, keek hij in het lachende gezicht van zijn vriend. Utah wees hem naar de hoek, waar het fornuis stond. Daar zat de oude Mohac aardappelen te schillen!
‘Heidaar, Mohac!’ riep hij zacht.
De oude Indiaan keek op met een grijns op zijn donker gezicht. Je kon helemaal niet aan hem zien, dat hij zo'n lange nachtelijke wandeling achter de rug had. Hij knikte opgewekt terug en ging voort met het ontbijt klaar te maken, zo monter, alsof hij pas onder de wol vandaan kwam.
‘Jullie gauw opstaan,’ bromde hij op zijn vriendelijke manier, ‘grote jacht vandaag, veel zon, veel wolven op de bergen, veel sporen gevonden.’