| |
| |
| |
VIII. Een griezelige vondst.
Een ogenblik lang staarden de jongens naar de oude Mohac, half ongelovig, maar toch ontdaan en verschrikt door de vreemde uitdrukking op het gezicht van de man, die zoveel in de wildernis had meegemaakt. ‘Dode mensen daarbinnen,’ herhaalde hij met een stem, die lichtelijk trilde, terwijl hij zijn hand ophief, gedeeltelijk om zijn woorden kracht bij te zetten, maar ook om de spinnewebben van zijn gezicht weg te vegen.
‘Ugh!’ klonk de zachte uitroep van Utah en hij snelde naar het raam, om hoofd en schouders naar binnen te steken, zoals Mohac vóór hem gedaan had.
Plotseling haalde hij zijn hoofd terug en terwijl hij Rudolf aankeek, lachte hij op een vreemde, ontdane manier, alsof hij geschrokken was, maar zich nu herstelde.
‘Neem ook eens een kijkje, Rudolf,’ zei hij. Nieuwsgierig en vol spanning, ging deze op het raam toe. Een onaangenaam gevoel beving hem, maar hij stak toch zijn hoofd door het gat. Daarbinnen was het erg donker, zodat hij in het eerst niets zien kon. Maar spoedig kon hij de tegenoverleggende wand van de hut onderscheiden. Een tafel tekende zich af in diepe schaduw en bij die tafel lag een donkere hoop op de grond. Daarnaast lag een omgevallen stoel. Toen keek hij dichterbij en stiet een verschrikte, half gesmoorde kreet uit; met beide handen greep hij zich aan het raamvierkant vast en dwong zich toe te kijken. Een armlengte van hem af stond, tegen de wand van de hut
| |
| |
geleund, een menselijk geraamte; een angstige, vreesaanjagende ontdekking. In de lege oogkassen scheen dof het licht dat door het raam viel; de grijnzende mond met de blinkende tanden gaapte hem spookachtig tegen.
Rudolf deinsde, bevend en wit als een doek, achteruit.
‘Ik heb er maar één gezien,’ bracht hij opgewonden uit.
Utah, die zijn kalmte teruggekregen had, lachte en zei: ‘Je hebt niet lang genoeg gekeken, Rudolf; je hebt het al op de zenuwen gekregen van die ene, maar dat is je niet kwalijk te nemen. Mohac is er ook wel van geschrokken. Maar nu ga ik naar binnen, om de deur open te maken.’
Onbevreesd kroop de jonge Indiaan door het raam en Rudolf volgde hem al gauw, terijl Mohac met zijn volle gewicht tegen de deur duwde. Hen paar slagen van Utah's bijl en ze vloog zó plotseling open, dat de oude Indiaan omvertuimelde en op handen en voeten lag te spartelen. Een stroom van licht viel de hut binnen.
Rudolf zocht het geraamte tegen de wand; het stond daar rustig geleund, alsof vele jaren geleden daar een man in slapende houding gestorven was. Vlak bij die spookachtige bewoner van de hut lag een tweede geraamte en bij de stoel lag een hoop beenderen: het geraamte van een hond. Mohac knielde bij het geraamte op de vloer, om alles zo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken. Plotseling uitte hij een kreet van verrassing, wees naar een voorwerp tussen de beenderen en zei: ‘Daar is mes... gevecht geweest... hem gedood.’
Tussen de borstbeenderen zagen de jongens een lang mes met zwaar lemmet; het handvat was van ouderdom vergaan,
| |
| |
de kanten door roest weggevreten, maar... nog stond het rechtop, vastgeklemd tussen de ribben van het slachtoffer. Rudolf, die dat alles niet zo vlug verwerken kon, vroeg verbaasd: ‘Wie heeft dat gedaan?’
Mohac knikte slechts tegen het geraamte aan de wand en bromde kortaf: ‘Hij!’
Samen onderzochten ze nu het tweede geraamte. Een van de lange armen rustte op iets dat een houten emmer geweest moest zijn, maar dat al lang in duigen gevallen was. De vingerkootjes aan de hand waren nog dichtgesloten en omklemden een rolletje van iets, dat op berkenbast geleek. De andere arm was dicht langs de zijde van het geraamte neergevallen en Mohac's scherpe ogen hadden daar spoedig iets vreemds ontdekt. Hij wees op een korte, schuine snede in een van de ribben en zei: ‘Deze hieraan gestorven; met het mes in de ribben gestoken... kwaaie dood... veel pijn... nog lang geleefd.’
‘Uch,’ huiverde Rudolf, ‘in deze hut is in geen eeuw verse lucht geweest, wil ik wedden. Laten we naar buiten gaan.’
Mohac raapte in het voorbijgaan van de hoop beenderen de schedel op.
‘Hond,’ gromde hij, ‘deur dicht... raam dicht... mannen vechten... allebei dood... hond dood van honger.’
Inderdaad, zó moest dit drama in de wildernis zich wel afgespeeld hebben.
‘Hoe lang moest dit al geleden zijn?’ vroeg Rudolf zich af, toen ze teruggingen naar de plek, waar Wolf de slede
| |
| |
bewaakte. In het avontuurlijke leven van Mohac en Utah was deze ontdekking van weinig betekenis, maar voor Rudolf was het een gebeurtenis van belang en hij rustte niet vóór hij zich het verloop van het drama duidelijk had voorgesteld. De twist van de mannen in de hut, de noodlottige steken, de bliksemsnelle dood van de ene bij het langzame sterven van de andere tegen de wand. En de hond... welke rol had die gespeeld? Dagen van honger en dorst voor het arme dier, tot het eindelijk bezweek, omdat het niet uit de hut ontvluchten kon. Deur en raam waren op slot: dus was het nacht geweest.
‘Waarover hadden zij getwist?’ Hij tobde om dat raadsel op te lossen.
‘Die hut is een vondst,’ riep Utah hem plotseling toe. ‘We zouden minstens veertien dagen nodig hebben om zo'n goed winterkwartier te bouwen. Boffen we niet?’
‘Gaan wij daarin wonen?’ vroeg Rudolf een beetje huiverig.
‘Natuurlijk, wat dacht je dan? Die hut is driemaal zo groot als de onze geworden zou zijn. Ik kan niet begrijpen, waarom die twee mensen zo'n grote hut gebouwd hebben. Wat denk jij ervan, Mohac?’
De oude jager schudde het hoofd; blijkbaar ging de hele zaak hem niet verder aan. De bagage werd op een hoop naast de deur opgestapeld.
‘En nu aan het schoonmaken van ons nieuwe huis,’ riep Utah opgewekt.
‘Mohac, help een handje met de geraamten opruimen.
| |
| |
Rudolf kan ondertussen eens rondneuzen of hij nog wat bruikbaars vindt.’
Daar had Rudolf wel oren naar, want hij was erg nieuwsgierig om iets van de vroegere bewoners te weten te komen. Vooreerst wilde hij de vraag oplossen: ‘Waarom hadden zij gevochten?’
Nauwkeurig begon hij alles te doorzoeken. Hij schopte de oude stoel om, die uit boomstammetjes gespijkerd was, doorzocht een hoop rommel, die bij de eerste aanraking tot stof ineenviel en gaf een vreugdekreet, toen hij enkele geweren in een hoek van de hut zag staan. Maar het hout was vermolmd, de grendels waren vastgeroest en de lopen bedekt met een roestlaag van jaren. Belangstellend nam hij de wapens in de hand; het was een ouderwets model, bijna zo lang als hijzelf was.
‘Een Hudsonbaai-geweer,’ mompelde Utah halfluid, ‘van de soort, die ze meer dan vijftig jaar geleden gebruikten.’
Nieuwsgierig zette Rudolf zijn onderzoek voort. Aan een van de muren hingen overblijfselen van kleren: alles viel in stukjes uiteen, zo gauw hij het aanraakte. Op de tafel stonden roestige pannen, een emmertje, een ijzeren ketel en roestige messen, vorken en lepeels. Naast een pan lag een hoop vodden, die niet tot stof uiteenviel, toen hij hem aanraakte: het was een linnen zakje, van boven toegebonden, en het was erg zwaar. Met bevende vingers rukte hij het halfvergane touwtje weg... op tafel rolden een handvol groenachtigzwarte dingen, die op kiezelstenen leken. Rudolf gaf een luide kreet van verwondering, waarop de anderen kwamen
| |
| |
toelopen. Utah woog een van de stukken op zijn hand. ‘Dat is lood of...’
‘Goud!’ vulde Rudolf aan. Hij kon zijn eigen hart horen bonzen, toen zijn vriend naar de deur ging en zijn zakmes nam. Een ogenblik schraapte hij met het staal over het door de jaren verkleurde voorwerp en vóór Rudolf kon zien, wat er voor de dag kwam, uitte Utah een opgewonden kreet: ‘Het is een goudklompje!’
‘En dáár hebben ze dan om gevochten!’ riep Rudolf uit. Hij had het raadsel opgelost en voor het ogenblik vond hij dat prettiger, dan de vondst van het goud zeld. Mohac en Utah onderzochten opgewonden het linnen zakje; het werd op tafel omgekeerd en nu werden alle hoeken en gaten van de hut doorzocht, of er nog meer goud was. Ze spraken nauwelijks een woord; ieder was slechts vervuld van één gedachte: goud vinden. Rudolf deed natuurlijk mee. Elk vod, elke hoop stof werd uiteengerafeld en uitgeplozen. Na verloop van een uur hielden ze op... ze hadden niets meer gevonden! Een ogenblik waren ze diep teleurgesteld.
‘Ik denk dat dit al het goud is, wat er was,’ zei Utah, ‘er valt maar één ding te doen, om zekerheid te hebben. Alles wat er in de hut is, zullen we naar buiten brengen en morgen breken we de vloer op. Je kunt niet weten, wat er nog allemaal onder ligt en goudzoekers hebben dikwijls de gewoonte, hun schatten te begraven. Dat kunnen die twee mannen ook gedaan hebben. Bovendien moeten we toch een nieuwe vloer in onze hut leggen. Maar nu wordt het al donker; als
| |
| |
we hier willen slapen vannacht, moeten we voortmaken met opruimen.’
Er werd verder geen tijd verloren; de drie werkten als paarden. Toen de duisternis inviel, lagen er een massa balsemtakken op de vloer bij de deur uitgespreid. Daarover kwamen de dekens en de bagage was netjes in een hoek opgestapeld. Alles was knus en in de puntjes met hun nieuwe woning, zoals Rudolf opmerkte. Vlak voor de deur brandde een groot houtvuur en de warmte vulde de hele hut, ook zorgde dat vuur voor licht. Ja, ze hadden het die eerste avond al echt gezellig.
Mohac diende een echt feestmaal op: gebraden kariboevlees, koude bonen, die hij nog in hun vorig kamp gekookt had, maïskoeken en koffie met suiker. Rudolf had nooit gedacht, dat het in de wildernis zo smaken kon. De drie gelukkige jagers aten en smulden, alsof ze in een week niets gehad hadden.
Het was een vermoeiende dag geweest, maar te vol van opwindende gebeurtenissen dan dat ze dadelijk gingen slapen, zoals ze anders deden. Ze waren nu ook aan het eind van de tocht en klaar voor hun winterkwartier; ze hadden dus nog heel wat te vertellen en af te spreken. De winterjacht, die heerlijke tijd, kon nu beginnen en Rudolf hunkerde er naar, om die goed mee te maken.
En verder hadden ze de gezellige lange avonden vóór zich, waarin ze geheel vrij waren. Die eerste avond zaten ze nog lang op en stookten 't vuur flink op, zodat het in de hut behaaglijk warm was. Telkens begonnen ze weer over het
| |
| |
drama van de geheimzinnige hut; telkens wogen ze het zakje met goud op de hand. Ze telden de groenzwarte klompjes en berekenden hoeveel die waard zouden zijn. Stukje voor beetje bouwden ze de bewogen geschiedenis van vijftig jaar geleden op, toen dit land voor de blanke nog een ongeopend boek was. En de hut met de twee mannen paste heel goed in die geschiedenis. Het waren natuurlijk twee goudzoekers geweest, die ergens in de buurt goud gevonden hadden. Later hadden ze twist gekregen, misschien over de wijze van verdelen; ja misschien wel over hetzelfde zakje, dat zij in de hand hielden. Toen was het gevecht gevolgd met de dodelijke afloop.
Een nieuw raadsel rees er op voor Rudolf: waar hadden ze het goud ontdekt? Misschien in de bedding van een der stroomjes? Dat was een vraag van gewicht voor de drie vrienden. Er was geen mijnwerkersgereedschap in de hut gevonden, geen houweel, schop of goudwasserspan.
‘Maar de drie mannen kunnen jagers geweest zijn, die bij toeval wat goud gevonden en in het linnen zakje bewaard hebben,’ zei Rudolf.
‘Best mogelijk,’ antwoordde Utah, ‘voorlopig is dat nog een geheim. Misschien dat we morgen meer vinden. Maar wat denken jullie er van, als we nu eens gingen slapen?’
Dat gebeurde, maar van slapen kwam die nacht heel weinig. De opwindende gebeurtenissen hielden hun gedachten gevangen.
's Morgens waren ze al vroeg aan het werk. Na het ontbijt begonnen ze met de vermolmde vloer op te breken. Een
| |
| |
voor een werden de jonge bomen, waaruit hij bestond, losgeslagen en naar buiten gedragen; dat was best brandhout. Elke voet grond werd daarna met de spade grondig omgespit en doorzocht. Het mos, dat in de spleten tussen de planken van de hut gestopt was, werd eruit gehaald en tegen de middag was er geen plekje meer, dat niet doorzocht was. Maar er werd geen korrel goud meer gevonden!
Eigenlijk was dat een hele opluchting voor hen. Utah en Rudolf bekwamen langzamerhand van hun zenuwachtige opwinding. De gedachte aan goud verdween gaandeweg uit hun hoofd en de vreugde en het genot van het gezonde jagersleven vervulde hen hoe langer hoe meer.
Mohac was al bezig nieuw onderhout te kappen voor de vloer. De twee jongens maakten de stammen schoon en verzamelden hopen mos, om de reten weer dicht te stoppen. Het avondeten werd voor de eerste maal klaargemaakt op het plaatijzeren fornuis, dat ze in stukken op de toboggan hadden meegenomen. Het werd in elkaar gezet op de plaats, waar de oude kachel van platte stenen gestaan had. Bij kaarslicht vlotte het dichtmaken van de spleten met mos nu vrij snel. Utah zong telkens zijn mooie Indiaanse liederen en Rudolf floot tot zijn keel er droog van werd; Mohac bromde vergenoegd en praatte hardop in zichzelf. Wel twintigmaal hadden zij elkaar geluk gewenst, dat alles hun tot nu toe zo meegelopen was; acht wolfsskalpen, een mooie lynx en wel tweehonderd dollars in goud, allemaal in hun eerste week. Het was genoeg om hen geestdriftig te maken en ze verborgen hun blijheid dan ook niet. In de loop van de
| |
| |
avond kookte Mohac een grote pot met kariboe-vet en beenderen.
‘Wat voor soep maak je daarvan, Mohac?’
Als enig antwoord greep Mohac een handvol stalen klemmen en liet die in het pruttelend vet vallen.
‘Maak dat klemmen goed ruiken voor vos, wolf, otter en marter. Daar komen ze op af, houden van vette lucht,’ verklaarde hij.
‘Als je die klemmen daar niet in doopt,’ ging Utah verder, ‘zullen de meeste pelsdieren, wolven vooral, het aas niet aanraken. Ze ruiken dan de mensenlucht, die op het staal achterblijft; juist het vet lokt ze van verre.’
Toen de jagers zich die avond in hun dekens wikkelden, was hun huis in de wildernis kant en klaar. Het enige wat nog te doen overbleef was, het maken van drie slaapbanken, tegen de wanden van de hut. En dit werkje konden ze nu en dan in hun vrije tijd wel klaarspelen. De morgen daarop zouden ze, met klemmen beladen, voor het eerst op jacht gaan. Vooral zouden ze de wolven in de gaten houden. Mohac was immers de grootste wolvenjager in het hele gebied van de Hudsonbaai!
|
|