| |
| |
| |
VII. De geheimzinnige hut.
‘Deugt niet,’ riep Utah uit en sprong op. De acht kariboe's renden over de open vlakte. Nog een schot en nog een... drie vlug achter elkaar en een van de dieren viel, scharrelde overeind en rende weer weg. Een vijfde schot klonk, het laatste in Mohac's geweer. Het gewonde dier viel nogmaals, kwam overeind, viel weer.
‘Goed geraakt... op vierhonderd meter alsof het er maar veertig waren. Prachtig gedaan, Mohac,’ jubelde Utah, ‘vers vlees vanavond, Rudolf.’ Mohac kwam uit zijn dekking te voorschijn en laadde snel zijn geweer. Dan liep hij naar het gevelde dier en begon de huis af te stropen.
‘Ik ga hem een handje helpen,’ zei Utah. ‘Jouw benen zullen nog wel aardig pijn doen van het raketlopen en het is een hele klim naar beneden. Als jij dus het vuur wilt aanhouden, zullen wij het vlees meebrengen.’
Rudolf hield zich een uurtje bezig met brandhout voor de nacht te verzamelen; verder oefende hij zich in het lopen op de sneeuwschoenen. Hij was verbaasd, toen hij merkte hoe goed het al ging, hoe snel hij er op vooruit kon komen. Hij was overtuigd, dat hij wel veertig kilometer daags kon afleggen, al was hij dan ook een nieuweling in het vak. Aan rijn eigen gedachten overgelaten, dwaalden die weer af naar zijn moeder. Hoe zou die het wel maken? En Utah... waarover tobde die zo, na de zonderlinge droom? Hij vermoedde, dat het niet alleen die droom was; er moest nog iets zijn, dat zijn vriend ongerust maakte. De Woonga's? Ja, waar- | |
| |
om zouden die de berg niet oversteken, net als zij? Hij had zich dat al wel tienmaal afgevraagd, ondanks het feit, dat Mohac beweerde, dat ze nu een goed eind buiten het bereik van die roofzuchtige stam waren. Het was al bijna donker, toen die twee met het vlees van de kariboe terugkwamen. Dadelijk werd het avondeten klaar gemaakt, want men besloot de volgende morgen al heel vroeg te vertrekken, en de tocht zou waarschijnlijk pas bij donker eindigen. Ze hadden dus hun nachtrust hard nodig. Ze waren er alle drie fel op, de winterjacht te beginnen. Die dag hadden Mohac's ogen geglansd bij elk vers spoor dat hij vond en ook Utah en Rudolf waren vol geestdrift. Zelfs Wolf, die nu en dan zijn magere leden uitrekte, stak de neus met verdachte gretigheid de lucht in, alsof hij haakte naar de vele drama's, waarin hij een belangrijke rol zou spelen.
‘Als je het vol kunt houden,’ zei Utah, aan Rudolf een heerlijk stuk gebraden vlees toereikend, ‘zullen we nu geen minuut meer verliezen. Door de streek onder ons moeten we morgen een veertig of vijftig kilometer afleggen. Het kan zijn, dat wij ons jachtveld al tegen de middag vinden, maar het kan ook wel twee dagen duren. In alle geval hebben we geen tijd te verliezen. Leve het grote kamp, zeg ik en dan... gaan we er op los.’
Ze sliepen spoedig die avond en het scheen Rudolf nog veel te vroeg, toen iemand hem wakker schudde.
Toen hij de ogen opende, zag hij Utah's lachend gezicht, warm beschenen door de gloed van het vuur.
‘Het is tijd,’ riep deze hem toe, ‘vlug onder de wol van- | |
| |
daan, Rudolf. Het ontbijt is al gloeiend heet, alles is gepakt, vooruit, kerel!’
Een minuut later zat Rudolf bij het vuur. Het was nog helemaal donker en hij zag op zijn horloge, dat 't pas vier uur was, en dat midden in de winter. Dat was hem vroeger nooit overkomen. Mohac had het ontbijt al op een platte rots klaar gezet en men begon te eten.
De dag brak juist aan, toen ze het kamp verlieten. Meer dan ooit voelde Rudolf nu het verlies van zijn geweer. Ze waren op het punt een jagersparadijs binnen te trekken en... hij had geen geweer. Maar zijn vriend wist er wat op: ze zouden om beurten zijn geweer gebruiken. Rudolf de ene en Utah de volgende dag. Bovendien zou de zware revolver van Utah ook telkens van bezitter verwisselen, zodat ieder van de twee altijd iets had, om mee te schieten. Of Rudolf blij was met deze oplossing! Toen ze de berg afdaalden, de wildernis tegemoet, droeg Rudolf het geweer, want Utah stond er op, dat zijn vriend het eerst aan de beurt zou komen.
De twee jongens hadden zich voor de toboggan-slede gespannen, terwijl Mohac voorop ging en een pad baande, met de bijl in de hand. Naarmate het lichter werd, kon Rudolf zijn ogen niet afhouden van Mohac's ontzaglijke sneeuwschoenen en voor het eerst begreep hij nu eigenlijk wat het betekende een pad maken. De oude Indiaan was de handigste padmaker van zijn stam en hier in de wijde wildernis was hij in zijn element. De passen, die hij maakte, waren verbazend groot en met elke pas wierp hij wolken
| |
| |
sneeuw omhoog. Hij liet een breed, effen pad achter zich, waarin de sneeuw door zijn eigen gewicht op elkaar was geplakt, zodat de slede niet in de sneeuw wegzakte en de twee jongens haar goed konden trekken.
Een kilometer van de berg af bleef Mohac plotseling staan en wachtte tot de anderen bij hem waren.
‘Eland,’ riep hij, naar een breed spoor in de sneeuw wijzend. Rudolf bekeek hem nieuwsgierig.
‘De sneeuw brokkelt er halfweg af, op de plaatsen, waar hij zijn poten gezet heeft,’ zei Utah, ‘let goed op dat kluitje sneeuw... zie je wel, het rolt naar beneden. Het is een oude mannetjes-eland geweest, een groot zwaar dier en het spoor is nog geen uur oud.’
Naarmate de jagers verder trokken, zagen ze telkens meer sporen van allerlei wilde dieren. Twee keer kruisten ze het spoor van een vos; verderop ontdekten ze, dat die rover een groot konijn had afgeslacht. De sneeuw was met bloed en wol bedekt, een gedeelte van het karkas lag er nog. Wolf ontfermde er zich over, terwijl Utah stil hield, om een onderzoek in te stellen.
‘Wisten we maar, wat voor een soort vos het geweest is,’ zei hij. ‘Maar dat is niet uit te maken. Alle vossen hebben hetzelfde spoor, een rode, een zwarte of een zilvervos. Als er maar enig verschil in het spoor was, nou, dan zou ons fortuin gemaakt zijn.’
‘Hoezo dan?’ vroeg Rudolf.
‘Als het een gewone, rode vos geweest is, dan is zijn vacht tien tot twintig dollars waard. Een zwarte vos was al
| |
| |
beter, die brengt vijftig dollar op; een gekruiste - zilver en zwart - haalt vijfenzeventig dollar. Maar een echte zilvervos... ja, die draagt een pels van tweehonderd tot vijfhonderd dollars. Begrijp je nu, waarom ik zo graag weten wilde, wat voor soort het is? Nu zullen we maar verder trekken.’
Elk uur nam Rudolf's kennis van de bewoners der wildernis toe. Voor het eerst in zijn leven zag hij grote sporen als van honden: dat waren wolven geweest. Hij zag de keurige hoefafdrukken van het orde hert, de gespreide sporen van een lynx; de afdrukken, zo groot als zijn hoofd, van een eland. Hij leerde het verschil zien tussen het spoor van een kleine eland en een grote kariboe; het was opwindend en leerrijk, die school der wildernis, dat open prentenboek van de natuur. Nu en dan hielden ze stil, om uit te rusten. Tegen de middag berekende Utah, dat ze veertig kilometer hadden afgelegd. Ofschoon hij erg moe was, verklaarde Rudolf, dat hij er nog best twintig kon afleggen.
Na de middag veranderde de streek. De rivier, waar ze tot nu toe langs getrokken waren, werd smaller en stroomde zo snel, dat zij donderend tussen haar bevroren oevers doorraasde. Met bossen bedekte hoogten, grote rolstenen en grillige rotsmassa's vertoonden zich in de vlakte. Het landschap werd moeilijker begaanbaar, maar ook schilderachtiger en grootser. In het oosten verrees weer een berg van woeste en ruige hoogten; kleine meertjes werden talrijker en aanhoudend moesten de jagers bevroren beken oversteken. Ze werden geestdriftig: de sporen van wild en pelsdie- | |
| |
ren namen steeds toe. Het pad liep langzaam omhoog en Mohac ging voorop, tot ze op de top aangekomen, vol verbazing stilhielden. Aan hun voeten lag een uitgestrekt, komvormig dal met een meertje in het midden. Dat meertje was gedeeltelijk omgeven door een bos van ceders, balsembomen en berken; verderop was een open plek, een soort weide. Ze hadden wel tien keer door de streek kunnen reizen, zonder dit stukje paradijs te kunnen ontdekken, zó verscholen lag het achter de heuveltop.
Zonder een woord te spreken lei Mohac zijn zwaar pak neer. Utah maakte zich los uit het tuig van de slede en Rudolf volgde zijn voorbeeld. Zelfs Wolf rukte aan zijn leren riem en keek met gretige ogen het dal in, alsof ook hij wist, dat deze plaats hun winterkamp zou zijn.
‘Hoe is het, Mohac?’ vroeg Utah eindelijk.
‘Heel mooi hier, geen kwade wind, nooit rook zien, veel bos en veel water.’
Het was dus beslist: in dit dal zouden ze een hut bouwen voor de winter. Samen gingen ze naar het meertje. Nauwelijks waren ze aan de rand gekomen, toen Utah met een uitroep van verbazing stilhield en naar het bos aan de overkant wees: ‘Kijk daar eens!’
Honderd meter van hen af, bijna tussen de bomen verscholen, stond een hut. Zelfs van deze plaats af konden ze zien, dat ze onbewoond was. De sneeuw lag er hoog omheen opgewaaid, geen schoorsteen stak boven het dak uit, geen teken van leven namen ze waar. Langzaam gingen de jagers er naar toe, om de zaak te onderzoeken. De boom- | |
| |
stammen, waarvan de hut gebouwd was, waren half vergaan en een massa jonge boompjes had op het dak wortel geschoten; ze moest erg lang geleden gebouwd zijn. De deur, van ruwe planken gemaakt, en die naar buiten open ging, was dicht. Ook het raam, dat op 't meer uitzag, was stevig versperd met jonge boomstammetjes. Mohac probeerde de deur, maar ze was niet open te krijgen. Blijkbaar was ze van binnen gesloten. Nu maakte hun nieuwsgierigheid plaats voor verbazing. Hoe kon de deur van binnen gesloten en het raam verzekerd zijn, zonder dat iemand binnen was?
Een ogenblik stonden de drie sprakeloos te luisteren.
‘Dat ziet er vreemd uit,’ zei Utah zacht.
Mohac was op zijn knieën gaan liggen, naast de deur, het oor op de grond, maar hij hoorde niet het minste gerucht. Toen schopte hij zijn sneeuwschoenen uit, greep zijn bijl en ging naar het raam. Enige flinke houwen en een paar staken vielen neer. De oude Indiaan snuffelde argwanend, terwijl hij zijn oor dicht bij de opening hield. Een vochtige, benauwde lucht drong in zijn neusgaten, maar hij hoorde nog altijd niets. Dan hakte hij de ene paal na de andere weg en stak zijn hoofd naar binnen. Langzaam aan wenden zijn ogen aan de duisternis. Toen hees hij zich op om binnen te gaan, maar halverwege stopte hij.
‘Ga voort, Mohac,’ spoorde Utah hem aan, die klaar stond om te volgen. De oude Indiaan antwoordde niet; een minuut lang bleef hij daar in de opening van het raam hangen, zo onbeweeglijk als een steen, zo stil als de dood. Daar- | |
| |
na liet hij zich langzaam, duim voor duim, terug op de grond zakken. Toen hij zich naar de jongens omkeerde, had hij een uitdrukking, die Rudolf nog nooit op zijn gezicht gezien had.
‘Nu, Mohac, wat is er?’ vroeg Utah, ademloos.
De oude Indiaan snakte als het ware naar verse lucht.
‘Hu..., een hut vol dode mensen,’ zei hij.
|
|