| |
| |
| |
VI. De kariboe-dans.
Uitgeput en met pijn in alle spieren van zijn lichaam, verging de nacht voor Rudolf met rusteloze en koortsachtige dromen. Terwijl Utah en de oude Indiaan, echte kinderen van de wildernis rustig sliepen, had Rudolf de akeligste en zonderlingste dromen, waaruit hij nu en dan met een kreet of een diepe zucht ontwaakte. De woeste Indianen zaten hem na in zijn dromen. Herhaaldelijk ging hij met een ruk in zijn bed van balsemtakken overeind zitten, tot hij eindelijk begreep waar hij was en dat het maar avonturen in dromenland waren, die hij meegemaakt had.
Opeens weer wakker geworden, meende hij werkelijk voetstappen te horen. Langzaam had hij zich op een elleboog opgericht, hij wreef zich de ogen uit en keek eens naar zijn rustig slapende kameraden. Toen alles stil bleef, dutte hij weer in, om het volgend ogenblik recht overeinde te springen.
Nu wist hij het zeker: hij had werkelijk voetstappen gehoord! Een zacht behoedzaam gekraak, vlak bij zijn hoofd.
Ademloos dag hij te luisteren.
De verraderlijk rondsluipende Woonga's kwamen hem voor de geest. De woeste Indianen, met revolver of mes in de vuist, rondsluipend om hun kamp, wachtend op een gunstige gelegenheid om hen zonder veel drukte te doden. Geen geluid verbrak de stilte nu, behalve het geknap van een stuk uitdovend hout. Was het dan toch een droom geweest? Hij ging op zijn rug liggen, haalde zijn deken over zich heen en... hield de adem in. Weer dat geluid! Hij
| |
| |
sprong op... wat was dat? Hij was nu klaar wakker met al zijn zinnen... hij had een voetstap gehoord! Luister... duidelijk hoorde hij het lichte gekraak in de sneeuw. Het leek te komen van de achterzijde van hun slaapplaats... nu hield het op, maar hij wist nu zeker: er was iemand!
Het flikkerend licht van het uitgaande vuur speelde nog op de wand van de steile rots. Plotseling, aan het eind van die rots, bewoog zich iets. Hij zag het duidelijk... de een of andere gedaante besloop het kamp. Een ogenblik deed die angstige ontdekking hem verstijven. Maar dan werd hem alles duidelijk: de Woonga's waren hen gevolgd. Ze waren nu op het punt, het hulpeloze kamp te overrompelen. Onverwachts kwam zijn hand in aanraking met de loop van Utah's geweer. De aanraking van het koude staal gaf hem een schok van vreugde. Tijd om zijn kameraden te wekken was er niet. Terwijl hij nog bezig was, het geweer zacht naar zich toe te trekken, zag hij de gedaante aan het eind van de rots groter en groter worden, tot zij gebukt stond, als gereed om toe te springen. Hij drukte de kolf van het geweer aan zijn wang... een ingehouden ademtocht... een daverende knal... een schreeuw van pijn, toen was het kamp wakker.
‘Wij worden aangevallen,’ riep Rudolf, ‘vlug, Utah, vlug, Mohac!’ Hij lag nu op zijn knieën, het rokend geweer nog op de rots gericht. Daarbuiten, in de dichte schaduw achter het vuur, spartelde een donkere gedaante in doodstrijd. Het volgend ogenblik was de oude Indiaan naast hem, het geweer aan zijn schouder, en boven hun hoofd
| |
| |
strekte Utah zijn arm uit, de loop van zijn zware revolver flikkerde in het licht van het kampvuur.
Een minuut lang lagen ze daar gebukt en ademloos te wachten, maar er gebeurde niets.
‘Ze zijn weg,’ zei Utah in een gespannen fluistering.
‘Ik heb er een geraakt,’ antwoordde Rudolf, terwijl zijn stem van opwinding beefde. Mohac sloop weg, maakte een gat in het dak en glipte naar buiten, het geweer gereed om te vuren. De anderen konden hem horen, hoe hij voet voor voet voortsloop in de diepe duisternis naar het einde van de rots. Nu was hij er bijna, nu... hij richtte zich plotseling op en er klonk een gedempt gelach. Hij bukte zich, greep naar de donkere gedaante en slingerde die in het licht van het vuur.
‘Heel grote Woonga... mooie vette lynx dood!’
Met een kreunende kreet, half geveinsd, half echt, wierp Rudolf zich op zijn balsemtakken neer, terwijl Utah in een schaterlach uitbarstte. Mohac's mond was tot een brede grijns vertrokken.
‘Heel grote Woonga dood,’ herhaalde hij, ‘mooie vette lynx, goed in het gezicht geschoten.’
Toen Rudolf eindelijk uit zijn hol te voorschijn kwam om zich bij de twee anderen te voegen, bloosde hij en had zijn gezicht, volgens het zeggen van zijn vriend, een schaapachtige uitdrukking.
‘Ja, jullie lachen me nu uit,’ zei Rudolf, ‘maar als het nu eens echt Woonga's geweest waren. Pas maar op; als wij
| |
| |
ooit nog eens aangevallen worden, verroer ik geen vin. Dan moeten jullie het maar klaarspelen.’
Met dat al was Rudolf geweldig trots op zijn eerste lynx en dat mocht hij ook wel. Het was een reusachtig dier in zijn soort, dat door de honger naar het kamp gelokt was, om te zien of er niets van de maaltijd was overgebleven. En het zachte kraken van de sneeuw onder de fluwelen poten van de grote kat had Rudolf gehoord. De jongen mocht er tots op zijn, zo'n fijn gehoor te hebben. Liefkozend streek hij over de prachtige zilvergrijze en roodbruine pels van zijn lynx. Het dier, dat op en top een kat leek, was ruim een meter lang en een halve meter hoog. Aan de korte, opgerichte oren prijkten kwastjes van grijze haren. Aan beide kanten van de bek, waarin echte roofdiertanden dreigden, hingen brede bakkebaarden omlaag. Over de sterke poten, die in roofdierklauwen eindigden, streepten donkere lijnen en de donker geringde staart droeg een zwarte pluim. De grote groene ogen waren nu dicht gevallen en zijn mooie huid was met bloed bespat.
‘De lynx gaat alleen 's avonds op pad, het is maar een nachtdier; zo komt het, dat we er overdag nog geen geschoten hebben,’ legde Utah uit. ‘Ik kan je feliciteren, Rudolf; die prachtige zilvergrijze pels heeft een hoge waarde. En je hebt nog goed werk gedaan bovendien, door het schadelijke dier te doden, want het maakt jacht op jonge herten. Heus, het is beter dan een dode Woonga.’
‘Maar waarom heeft Wolf zich niet laten horen,’ vroeg Rudolf, ‘die moet het beest toch ook bemerkt hebben?’
| |
| |
‘Dat heeft hij zeker, maar je moet weten, dat wolven en lynxen aartsvijanden zijn en Wolf was slim genoeg om zich niet aan een gevecht te wagen met het grote dier. Daarom hield hij zich stilletjes verborgen.’
Met de vaardigheid, aan zijn ras eigen, trok Mohac het dier de huid af, terwijl het nog warm was.
‘Jullie naar bed gaan,’ zei hij tot de twee anderen, ‘ik zal weer groot vuur maken, dan weer slaap. Het is nog lang geen dag.’
Rudolf probeerde het en het lukte zó volkomen, dat hij 's morgens eerst laat wakker werd. Hij was verbaasd,, toen hij een heerlijke zon zag schijnen. Zijn kameraden waren al bezig het ontbijt klaar te maken, waarbij Utah een vrolijk deuntje floot, zodat Rudolf begreep dat er van de Woonga's voorlopig niets te vrezen was. Overal om hen heen lag de witte winter. De rotsen, de bomen en de berg achter hen waren met twee voet sneeuw bedekt en de zon bescheen die met een verblindende schittering. Maar pas toen Rudolf naar het noorden keek, zag hij de wildernis in al haar grootsheid. Het kamp lag op de uiterste punt van de rots en mijlenver strekte zich voor hun ogen de witte verlatenheid uit, tot de Hudsonbaai toe.
In sprakeloze verbazing zag hij neer op de witbesneeuwde wanden; hij zag vlakten en bergen zich ontplooien naar het noorden toe; hij volgde een rivier tot zij verdween in een blauwe nevel; hij liet zijn ogen rusten op de glinsterende, met sneeuw toegedekte meren, omlijst door een krans van donkere bossen. Dit was niet de wildernis, zoals hij ze ver- | |
| |
wacht had. Ook niet, zoals hij er van in boeken gelezen had; het was prachtiger en verhevener dan hij ooit gedacht had. Zijn hart bonsde van vreugde, terwijl hij neerkeek in die witte schoonheid. Hij scheen nauwelijks te ademen in zijn gespannen belangstelling en sprakeloze bewondering.
Mohac was zachtjes naast hem komen staan en vertelde met zijn lage stem en donkere keelgeluiden: ‘Twintigduizend elanden daar... twintigduizend kariboes... geen mensen wonen daar, geen huis, honderden mijlen ver.’
Rudolf, die nog trilde van de nieuwe opwinding, zag de oude jager aan. In diens ogen was een vreemde glans, als van aandoening. Hij begreep dat Mohac met twintigduizend, zeer veel bedoelde en inderdaad, het moest daar een prachtig jachtveld zijn. De oude jager tuurde recht naar de eindeloze verte, alsof zijn scherpe ogen wilden doordringen tot in het grimmigste hoekje van de Hudsonbaai. Utah kwam bij hen en legde de hand op Rudolf's schouder.
‘Mohac is daarginds geboren,’ zei hij. ‘Nog verder dan wij kunnen zien. Dit is zijn jachtveld geweest, toen hij een jongen was. Zie je die berg daar? Je zou misschien denken, dat het een wolk was. Nou, die ligt zestig kilometer van hier. En dat meer daar? Je zou denken dat het maar een geweerschot ver is, doch het ligt tien kilometer van ons af. Als een eland of een kariboe dat nu zou oversteken, dan zou je hem zien.’
Enige ogenblikken bleven de drie zwijgend staan, toen keerde Mohac en Utah naar het vuur terug, Rudolf in verrukking achterlatend. Wat al geschiedenissen, blijde en
| |
| |
bloedige, moesten zich daar afgespeeld hebben; wat een schat aan wild, aan hout en goud moest dat noorden bevatten! Eeuwen en eeuwen had het zo ongerept gelegen in de omhelzing der natuur; weinig blanken hadden de stilte ervan verbroken door hun geweervuur. De wilde dieren en de Indianen leefden daar nog, zoals ze het al eeuwen gedaan hadden.
Toen Rudolf voor het ontbijt geroepen werd, vond hij dat bijna jammer. Maar zijn eetlust was er niet minder om. Utah en Mohac hadden al besloten, die dag niet verder te gaan, maar tot de volgende morgen in het kamp te blijven. En wel om verschillende redenen:
‘We kunnen niet zonder raketten (sneeuwschoenen) verder trekken,’ zei Utah tot zijn vriend, ‘en we hebben een dag nodig om je te leren, hoe je ze moet gebruiken. Verder liggen alle wilde dieren nog in hun leger; elanden, herten, kariboe's en vooral wolven en pelsdieren beginnen eerst na de middag te trekken. Als we dus nu al op pad gingen, zouden we niet weten, welk wild hier allemaal huist. En dat is toch het belangrijkste. Als we in de eerstvolgende dagen een rijk wildgebied aantreffen, houden wij daar stil en bouwen er ons winterverblijf.’
‘Geloof je dan, dat we ver genoeg van de Woonga's af zijn?’ vroeg Rudolf. Mohac meesmuilde: ‘Niet geloof dat Woonga's berg overkom. Veel wild in hun land daar, daarom hier niet komen.’
Onder het eten deed Rudolf de ene vraag na de andere over de uitgestrekte wildernis, die ze spoedig zouden in- | |
| |
trekken en de antwoorden deden hem watertanden. Dadelijk na het ontbijt begon Rudolf met raketlopen. Sneeuwschoenen of raketten zijn gemaakt uit een lange, ovale omraming van taai, licht hout, van voren ongebogen, van achteren spits toelopend en met een netwerk van dunne leren repen overspannen. Een riem omsluit de tenen in 't midden van het raket en loopt vervolgens om de hiel heen, zodat de voet in de strik bevestigd blijft. De grootste soort raketten hebben ongeveer een lengte van twee meter bij een breedte van een halve meter. Om goed raketlopen te leren, moet men lang oefenen, maar dan kan men er een enorme snelheid mee ontwikkelen.
Een uur lang dienden de twee Rudolf tot gids en leermeesters langs de bergrand. Ze leerden hem van alles, juichten als hij eens een bijzondere goede schuiver maakte en hadden plezier als hij in de sneeuw tuimelde, wat nogal eens gebeurde.
Tegen de middag geloofde Rudolf in stilte, dat hij het al aardig kende. Hoewel de dag in het kamp genoeglijk voorbijvloog, merkte hij toch op, dat Utah door iets gehinderd scheen te worden. Tot tweemaal toe ontdekte hij zijn vriend in een neerslachtige houding onder het schutdak zittend.
‘Wat is er toch aan de hand met je? Waar tob je over, Utah?’
Verlegen lachend sprong de jonge Indiaan overeind.
‘Heb je ooit een droom gehad, waar je over tobde, Rudolf?’ vroeg hij. ‘Nu, ik heb er vannacht zo een gehad en sinds die tijd denk ik met bezorgdheid aan mijn ouders op
| |
| |
de post en vooral aan Minehaha. Jij noemt dat natuurlijk allemaal bijgeloof of zo. Ja, ja: dromen zijn bedrog, dat weet ik wel, en toch... Maar stil, was dat niet het fluitje van Mohac?’
Meteen kwam de oude jager om het einde van de rots heenlopen.
‘Grap zien?’ vroeg hij zacht, ‘dan vlug komen en kijken.’
Hij keerde zich om en stoof naar de steile wand van de bergrug; de jongens volgden hem.
‘Kariboe's,’ fluisterde Mohac opgewonden, ‘veel Kariboe's en groot spel maak.’
Hij wees naar beneden, naar de sneeuwwildernis. Twaalfhonderd meter ver - ofschoon Rudolf het niet meer dan driehonderd schatte - gedroeg een half dozijn rendieren zich op een zonderlinge manier. Ze waren op een open weide tussen de berg en een stuk bos. Rudolf kreeg voor het eerst van zijn leven dat wonderlijke dier van het hoge noorden te zien, waarover hij zoveel gelezen had, de kariboe, die voorbij de zestigste breedtegraad gewoonlijk rendier genoemd wordt. Op het ogenblik gaven de dieren, daar ver beneden hem, zich over aan het vreemde spel, dat in de streek om de Hudsonbaai bekend is als de ‘kariboe-dans’.
‘Wat hebben ze?’ vroeg hij opgewonden, ‘wat doen ze nu?’
‘Maak groot pret,’ lachte Mohac, terwijl hij de jongen dichter naar de rots trok, die hen verborg. Utah had een vinger nat gemaakt en stak die in de hoogte boven zijn hoofd: dat was het Indiaanse middel, om te weten te komen
| |
| |
uit welke hoek de wind waaide. De luwe kant van zijn vinger bleef koel en vochtig, terwijl de kant, waar de wind tegenaan woei, snel droogde.
‘De wind is naar ons toe, Mohac,’ zei hij, ‘er is een mooie kans voor een schot. Ga jij maar; Rudolf en ik zullen hier blijven en naar je kijken.’
De oude jager kroop naar het kamp terug om zijn geweer te halen. Rudolf wendde geen oog af van de dieren onder hem. Twee andere dieren hadden zich nog bij de zes gevoegd. Hij kon de zon op hun lange geweiën zien schitteren, terwijl ze hun koppen met grappige bewegingen heen en weer slingerden. Nu gingen er vier vandoor met de snelheid van de wind, alsof een vijand hen op de hielen zat. Een paar honderd meter verder stopten ze plotseling, draaiden in een kring rond, alsof hun vlucht aan alle kanten werd afgesneden en renden toen bliksemsnel naar de kudde terug. Telkens herhaalden ze bij groepjes diezelfde beweging als een onderdeel van de dans. Toen kwam er een andere malligheid: één dier scheidde zich van de andere af, tolde in 't rond, sprong, schopte en huppelde tenslotte op alle vier zijn poten op en neer, alsof hij een kluchtige dans voor zijn kameraden vertoonde. Ten slotte zette hij het weer op een verdwaasde vlucht met vier kariboe's op de hielen.
‘Dat is nu de beroemde kariboe-dans,’ lachte Utah, ‘het zijn de grappigste, vlugste en slimste dieren van het hoge noorden. Ze kunnen je over een berg heen ruiken als de wind gunstig is en ze horen je een kilometer ver aankomen. Maar kijk...’
| |
| |
Hij wees over Rudolf's schouder heen naar beneden. Mohac was al aan de onderkant van de bergrug gekomen en sloop rechtuit in de richting van de dieren. Rudolf deed een uitroep van verbazing.
‘Maar de dieren zullen hem zien, is het niet?’
‘Geen zorg, Mohac weet wat hij doet; denk eraan dat wij van boven op hem neerzien. Alles lijkt voor ons open en duidelijk zichtbaar, maar in werkelijkheid is het daar dicht begroeid. Ik wil wedden, dat Mohac geen honderd meter voor zich uit kan zien. Hij heeft de goede richting en zal er nu recht op afgaan; maar hij zal de kariboe's niet zien, vóór hij vlak bij de open ruimte is.’
Elke minuut werd Rudolf al meer opgewonden. Zelden, meende hij, was er zoiets te zien geweest voor een blanke jongen: de prachtige natuur, het zonderlinge spel der dieren en het aansluipen van de oude Indiaan. Elke rots, iedere boom, elke schuilhoek speelde zijn rol en alles lag open voor hem. Geen enkel stukje uit dit drama der wildernis ontging hem. Zo verstreek een kwartier. Ze konden zien, hoe Mohac stilstond en een vinger opstak om de windrichting te bepalen. Daarna dook hij, voet voor voet, meter voor meter vooruitgaande, zó langzaam, dat het leek, of hij op handen en knieën kroop.
‘Hij kan ze horen, maar hij ziet ze nog niet,’ fluisterde Utah opgewonden.
‘Kijk, hij legt zijn oor tegen de grond. Nu heeft hij de goede richting weer. Goed zo, oude Mohac.’
In zijn opgewondenheid balde Rudolf zijn vuisten; hij
| |
| |
haalde nauwelijks adem. Zou die Mohac nu nooit schieten? Hij leek nu veertig meter van de kudde af.
‘Hoe ver nog?’ vroeg hij aan zijn vriend.
‘Vierhonderd meter of meer misschien,’ antwoordde Utah. ‘Hij kan ze nog niet zien.’
Rudolf greep de arm van zijn vriend. Mohac had nu stil gehouden, hij dook lager, tot hij niet meer dan een donkere vlek was in de lichte sneeuw. Midden in hun spel stonden de dieren plots stil, als verlamd door een geheimzinnig naderend gevaar. Op dit ogenblik hoorden ze de knal van Mohac's geweer en ze zagen een blauw rookwolkje omhoog stijgen.
|
|