| |
| |
| |
V. Geheimzinnige schoten in het woud.
Terwijl Utah voortjoeg in de richting van de geweerschoten, had hij alle voorzichtigheid vergeten. Hij dacht er alleen aan, zo snel mogelijk vooruit te komen. Er was geen ogenblik te verliezen; waarschijnlijk was het zelfs al te laat, om zijn kameraden te kunnen helpen. Hij voelde zich benauwd door de volslagen stilte, die op de vijf schoten volgde. Gretig luisterde hij onder het lopen naar verdere geluiden van de strijd: naar de knal van Mohac's revolver of de zegekreten der overwinnaars. Als men zijn kameraden in een hinderlaag gelokt had, was nu alles voorbij. Elk ogenblik werd die overtuiging sterker en toen hij de tromp van zijn geweer voor zich uit richtte, zijn vinger aan de trekker hield en met zijn brandende ogen door de sneeuwstorm tuurde, kwam er iets als een snik over zijn lippen. Vóór hem werd de rivier smaller, tot zij bijna schuil ging onder een groep hoge ceders. De dichte bosrand maakte de omgeving somber; daarbij kwam nog de bleke schemering, die in November al vroeg in de namiddag begon te vallen. Vóór hij zich op het sombere pad, tussen de hoge, donkere cederbomen begaf, hield Utah even stil. Hij hoorde niets dan de klop van zijn eigen hart. De stilte was benauwend en hoe langer hij luisterde, hoe meer een onzichtbare macht hem terug scheen te houden. Het was geen vrees, geen gebrek aan moed bij hem, maar... wat voor geheimzinnigs lag daar achter de donkere ceders op de loer?
| |
| |
Hij had niets gezien, niets gehoord en toch voelde hij dat er iets naderde, geheimzinnig, voorzichtig en langzaam. Diep dook hij ineen in de sneeuw, tot hij niet groter was dan een op de loer liggende wolf. Vastberaden richtte hij zijn geweer naar de diepe somberheid der dichte bosranden. De Indiaanse jongen voelde, dat daar een menselijk wezen sloop, al had hij niet kunnen zeggen waarom. Hij hurkte nog dieper in de sneeuw en zijn ogen glinsterden opgewonden. Minuut na minuut verstreek en nog kwam er geen geluid.
Toen kwam er, ver uit die donkere laan van ceders, het gesnater van een opgeschrikte elandsvogel. Dat was een waarschuwing, die Utah uit ondervinding kende. Was de vogel op de vlucht gegaan voor een naderende vos, een eland, een kariboe of een hert? Het fijne gehoor van Utah vernam in het waarschuwend getokkel van de elandvogel de komst van een mens.
Ogenblikkelijk was hij overeind en zocht snel dekking achter de ceders langs de rechteroever. Tussen de bomen door, baande hij zich nu met de grootste voorzichtigheid een weg, dicht bij de oever van de bevroren rivier blijvende. Zo maakte hij een omtrekkende bewreging en verborg zich toen achter een omgevallen boom. Vóór zich uit kon hij in de donkere laan van de cederbomen zien en wat daar door kwam, zou hem op nog geen twintig meter moeten passeren. Elk ogenblik werd zijn opgewondenheid groter; nu hoorde hij reeds dichterbij het gesnater van een eekhoorn, die het geheimzinnig aansluipend wezen ook ontdekt had.
| |
| |
Daar verbeeldde hij zich het slaan van twee voorwerpen tegen elkaar te horen, alsof de loop van een geweer per ongeluk met een dode tak in aanraking kwam.
Plotseling meende hij iets te zien... een vage schim, als een spookachtige schaduw, die opkwam, verdween en weer terugkwam. Snel veegde hij het water en de sneeuw uit zijn ogen en tuurde ingespannen voor zich uit. Nog eens verdween de schim, maar kwam toen terug, groter en duidelijker dan eerst. Geen twijfel, de man, die de elandvogel en de eekhoorn verschrikt had, kwam naderbij geslopen. Utah bracht het geweer aan zijn schouder... leven en dood zweefde met zijn gekromde vinger boven de trekker van zijn geweer. Maar de Indiaan was te goed thuis in de wildernis, om nu al te vuren. Meter voor meter naderde de schaduw en loste zich op in tweeën: het waren dus twee mannen. Utah kon zien, dat ze in gebogen houding voortslopen, alsof zij verwachtten ergens een vijand te ontmoeten.
Plotseling schoot hem een vreugdevolle gedachte door het hoofd: dit was een zeker teken dat zijn makkers nog in leven waren, anders zouden de Woonga's zo voorzichtig niet te werk gaan.
Maar even plotseling kreeg hij een andere, beklemmende gedachte: zijn makkers waren in een hinderlaag gevallen en die twee Woonga's slopen nu het pad terug, om ook hem te overvallen.
Maar dat zou hun niet gelukken!
Langzaam, vastberaden drukte Utah zijn vinger tegen de trekker van het geweer... nog tien voet dichterbij en dan...
| |
| |
Plotseling hadden de schimmen halt gehouden en naderden nu elkaar, als om overleg te plegen. Zij waren niet meer dan twintig meter van hem af. Voorzichtig liet Utah zijn geweer zakken en luisterde gespannen. Hij kon het zachte onverstaanbare gemompel van het gesprek horen. Daarna drong een enkel onvoorzichtig luid antwoord tot hem door: ‘Ik ben bang, dat Utah iets overkomen is!’
Hola, die stem kende hij.
‘Héla, Mohac, Rudolf!’ riep hij zacht, maar met een ingehouden lach. Ja, het waren zijn eigen kameraden, die hij voor Woonga's had aangezien. Het volgende ogenblik waren de drie vrienden bijeen en drukten elkaar de hand. Het bleke gezicht van Rudolf en de strakke lijnen in de bronzen gezichten van de twee Indianen toonden wel aan, in welke spanning ze geleefd hadden.
‘Jij geschoten?’ vroeg Mohac.
‘Nee,’ antwoordde Utah hoogst verwonderd, ‘maar jij, Mohac?’
‘Ik niet,’ zei de oude Indiaan beslist.
‘Ik meende toch vast en zeker de klank van jouw geweer te herkennen.’
Beslist schudde Mohac het hoofd. Een nieuw raadsel dus: wie had de vijf snel opeenvolgende schoten gelost? De jagers staarden elkaar ontsteld en vragend aan.
‘Er was geen spoor daar,’ zei Utah naar de rivier wijzend, ‘niemand is de rivier overgestoken.’
‘Ik dacht, dat ze daar waren,’ fluisterde Rudolf, naar het dichte bos wijzend, ‘maar Mohac meende van niet.’
| |
| |
Een kilometer dieper 't woud in, hoorden zij het gehuil van een eenzame wolf. Utah keek Mohac nieuwsgierig en vragend aan.
‘Dat gehuil betekent, dat hij een mens ontmoet heeft,’ fluisterde de oude jager, ‘de wolf heeft het spoor van een mens gevonden, maar het is niet het mijne.’
‘Het mijne ook niet,’ zei Rudolf en daar Utah van een andere kant kwam, lag het voor de hand, dat het spoor van een vreemde jager was. Het langgerekte geluid van de huilende wolf was alles wat de stilte van de naderende nacht verbrak. Voorzichtig volgden ze de loop van de rivier. Een kilometer verder werd die nog smaller en werd ingesloten door woeste rotsen, die hoog oprezen langs de oevers. Verderop groeiden die rotsen aan tot bergen, zodat ze niet langer de rivier konden volgen. Ze kropen door een spleet in de rotswand, klauterden over gevallen steenblokken en bereikten na een kwartier het kamp dat Rudolf en Mohac verlaten hadden, toen ze de schoten hoorden. Het vuur brandde nog. Een groot stuk wildbraad stak reeds aan het spit.
Het was een uitgezochte plek voor een kamp en na het zware geploeter door de sneeuw, waren de jonge wolfsjagers blij, hier te kunnen uitrusten, ondanks de vijanden, die misschien op de loer lagen. Rudolf en Utah wilden hier dan ook de nacht doorbrengen, toen hun aandacht getrokken werd door de vreemde houding van Mohac. De oude jager stond sprakeloos en roerloos op zijn geweer geleund. Afkeurend keek hij naar Utah, die het vuur oprakelde.
| |
| |
En moedig zetten ze hun tocht voort.
‘Niet meer vuur maak,’ zei de oude jager, ‘niet durf blijven hier; verder gaan, over de berg heen.’ Hij richtte zich op en strekte zijn arm uit naar het noorden.
‘Rivier gaat vlak langs rand van berg,’ legde Mohac uit, ‘het water maakt groot lawaai, maar aan de andere kant van berg wordt rivier weer breed en kalm. Wij gaan de berg over, het sneeuwt de hele nacht en maakt ons spoor onzichtbaar voor de Woonga's. Als wij hier blijven, maken groot spoor in de morgen en de vijand kan ons volgen.’
Utah stond teleurgesteld op. Vanaf 's morgens was hij op pad geweest en viel nu bijna om van moeheid. Zou de
| |
| |
rust er nu bij inschieten en moesten ze weer verder, omdat Mohac het hier niet vertrouwde? Rudolf was er nog erger aan toe; de jongens keken elkaar vragend en teleurgesteld aan. Maar ze waren te verstandig, om zich tegen de oude spoorzoeker te verzetten. Als Mohac zei, dat het gevaarlijk was hier te blijven, welnu... dan was het ook zo. Mohac was de grootste van zijn stam, een menselijke speurhond voor alles wat er in de wildernis gebeurde en wat hij zei, was wet. Utah begon dus de bagage weer bijeen te pakken en knikte Rudolf bemoedigend toe.
‘Berg is niet ver,’ legde Mohac uit, ‘hoogstens een uur lopen; langzaam lopen, dan veel avondeten krijgen.’
Utah had de slede weer volgepakt en moedig zetten ze hun tocht voort. Ze sloegen het pad in naar de schilderachtige hoogten, die de Indianen en jagers van 't noorden ‘bergen’ noemen. Utah ging voorop, gebukt onder het pak, dat niet meer op de slede kon. Hij koos de gemakkelijkste weg voor de twee, die de slede trokken en hakte jonge bomen, die in de weg stonden, met zijn scherpe bijl om. Aan de slede vastgebonden met een riem van elandsvel, sloop Wolf. Rudolf, minder ervaren dan zijn kameraden, sloot de stoet en droeg het lichtste pak. De duisternis viel nu snel in.
Rudolf kon Utah nauwelijks meer zien, zó hing de schemer al tussen de bomen. Mohac, gebukt in het sledetuig, was nauwelijks meer dan een grauwe vlek in de witheid van de bergweg. Alleen Wolf was dicht genoeg bij, om de voermoeide Rudolf gezelschap te houden. Zijn geestdrift was
| |
| |
niet gemakkelijk te verkoelen, maar nu wenste hij toch in stilte, dat hij rustig en wel op de post was in een warm bed of bij het brandend vuur, luisterend naar de spannende verhalen van de jagers. Hoeveel prettiger zou dat zijn, dan hier doodmoe door de wildernis te sjouwen!
Mohac had een ogenblik gerust, en Rudolf die dat niet bemerkte, was doorgelopen, tot hij in een spartelende hoop over de slede struikelde en in zijn val de oude jager van de been wierp. Toen Utah bij hen kwam om te zien, wat er aan de hand was, vond hij Rudolf in een sneeuwheuvel en Mohac, in het sledetuig verward, boven op hem.
Utah schudde van het lachen, toen hij de twee overeind hielp en nadat Rudolf de sneeuw uit zijn ogen en oren gepeuterd had, kon hij zijn lachen ook niet houden. Zelfs de oude Mohac knorde vergenoegd zijn diepe lach.
De weg werd nu smaller. Aan de ene kant, diep onder hen, hoorden zij de rivier bruisend voortstromen. Toen wist Rudolf, dat ze langs een gevaarlijke afgrond liepen. Grote rotsblokken lagen overal verspreid, alsof reuzen hier een spelletje voetbal gespeeld hadden. Ze konden er bijna niet overheen komen. Hoe verder zij kwamen, hoe luider het gebulder van de bergstroom werd, die niet bevriezen kon. Vaag voor zich uit, meende Rudolf de schaduw van een rotsmuur te zien. Hier verwisselden Utah en Mohac van plaats, de laatste ging voorop.
‘Mohac is hier al meer geweest,’ riep Utah zijn vriend toe. Zijn stem verdronk bijna in het gebruis van de rivier. ‘Daar stroomt de rivier door de berg heen.’
| |
| |
Rudolf vergat zijn vermoeidheid bij deze nieuwe opwinding. Nooit in zijn droom had hij zo'n wild landschap gezien als zich nu voor hem opende. Elke stap bracht hen nader tot de rand van de kloof, waar diep beneden hen de bergstroom bruiste, maar er was nog geen spoor van te zien. Hij spande zijn ogen en oren in, om te begrijpen, wat er gebeurde. Elk ogenblik verwachtte hij de waarschuwende stem van de oude jager te horen: ‘Pas op, geen stap verder, hier is de afgrond!’
Plotseling, zó onverwachts dat hij ervan huiverde, zag hij de grote schaduw van de tegenoverliggende bergwand voor zich oprijzen. Daartussen moest dus de diepe afgrond liggen. Nu eerst begreep hij de toestand. Links van hen was de afgrond, rechts de barre bergwand!
Daartussen liep de weg, die ze gaan moesten.
Hoe breed of liever hoe smal was dat pad?
Zijn voeten raakten een stuk hout in de sneeuw. Hij raapte het op en slingerde het weg. Een ogenblik hield hij stil om te luisteren, maar er kwam geen geluid van een vallend voorwerp. De afgrond moest dus vlakbij zijn. Er liep een koude rilling langs zijn rug... die afgrond was er, maar hij kon hem niet zien. Eén stap in de verkeerde richting en hij kon in de verraderlijke diepte vallen. Dat was een gevoel dat hij nog nooit gekend had. Langzaam steeg het smalle pad. Hij kon Utah niet zien, maar hij hoorde hem zwoegen voor de slede en hij hielp hem, door het voertuig van achteren te duwen. Een half uur duurde die klimtocht; toen riep Mohac om stil te houden.
| |
| |
‘Op de top van de berg... hier kamp maken!’
Rudolf kon een uitroep van vreugde niet onderdrukken en Utah wierp met een voldane zucht het sledetuig af. Mohac, die onvermoeid leek, begon dadelijk naar een plaats voor hun kamp te zoeken. Na wat uitgerust te hebben, hielpen de twee hem. Ze kozen een plek uit in de beschutting van een grote rots. Terwijl Mohac de sneeuw wegruimde, hakten de twee met hun bijlen in een dicht balsembosje. Met hun armen vol zacht geurende takken kwamen ze aandraven en spreidden die op de grond uit. Binnen een uur was een geriefelijk kamp gereed, met een vrolijk vlammend vuur er voor. De hoog oplaaiende vlammen tekenden hun schaduw tegen de grillige bergwand. Nu pas merkten de jagers goed, hoe uitgehongerd ze waren. Mohac begon dadelijk met het klaarmaken van het avondmaal, terwijl de twee anderen droog hout opstapelden, om het vuur te onderhouden gedurende de nacht. Gelukkig ontdekten ze, niet ver af, verschillende dode populieren, de beste brandstof die er bestaat voor een kampvuur. Toen het wild en de koffie klaar waren, hadden ze daar een flinke hoop takken verzameld. Mohac had het eten in de opening van het schutdak neergezet, waar de warmte van het vuur, door de rots teruggekaatst, hen heerlijk koesterde en hun gezichten bescheen met een warme gloed. Die warmte, samen met het heerlijke eten, hadden een overweldigende uitwerking. Rudolf tenminste voelde een onweerstaanbare slaap. Hij trok zich terug onder het dak, wikkelde zich in zijn deken, maakte een kuil in de zachte balsemtakken en was snel
| |
| |
alles om zich heen vergeten. Het laatste wat hij zich herinnerde was, dat Mohac bezig was hout op het vuur te stapelen, terwijl de vlammen wel vier meter hoog de lucht insloegen. Daarachter zag hij de wilde rotsmuur spookachtig verlicht en verder... de ondoordringbare zwartheid van de nacht.
|
|