| |
| |
| |
IV. De wolvenjagers.
Een paar ogenblikken later lag Rudolf op een stapel dekens bij het vuur. De warmte deed hem goed, maar telkens voelde hij weer die pijn in zijn arm.
‘Ik denk, dat hij een arm gebroken heeft,’ zei Utah tot de oude Indiaan, ‘heb je soms heet water?’
‘Geschoten?’ vroeg Mohac met levendige belangstelling.
‘Nee, met een knuppel geraakt. Wij hadden drie Indiaanse jagers ontmoet, die ons in hun kamp uitnodigden. Onder het eten besprongen zij ons van achteren. Rudolf heeft een lelijke slag op zijn arm gehad en... hij is zijn geweer kwijt.’
Vlug en handig maakte de oude Mohac Rudolf's kleren los; de bovenarm was bijna zwart opgezwollen en zijn zijde vertoonde een gekneusde plek. Mohac was een dokter, zoals ze maar alleen in de wildernis te vinden zijn, waar de natuur de leermeesteres is. Hij verrichtte het onderzoek om te zien of Rudolf wat gebroken had, met forse hand. Hij kneep en draaide het vlees en de beenderen, tot de arme Rudolf het uitschreeuwde van pijn. Mohac haalde diep adem, toen hij ophield en zei met een stille triomf in zijn stem: ‘Geen been gebroken; het ergste hier geraakt,’ en hij wees naar de gekneusde plek in de zijde. ‘Bijna een rib gebroken, niet helemaal. Maar het heeft je adem benomen en heel ziek gemaakt; moet goed avondeten hebben en warme koffie. Daarna met berenvet inwrijven en dan beter zijn.’
| |
| |
Dat was het oordeel van Mohac in korte, afgebroken zinnetjes. Rudolf, die zijn ogen open had, glimlachte flauwtjes, maar Utah sprong overeind van blijdschap.
‘Nou, dat is niet zo slim als we dachten, hè Rudolf? En Mohac kan je niet voor de gek houden: als die zegt, dat je arm niet gebroken is, dan is dat zo. Zo, en nu diep onder de dekens, dan gaan we eten; dat zal de pijn verdrijven. Ik ruik vlees, vers vlees!’
Met een klokkend gelach sprong Mohac op en liep naar de plaats, waar de ribstukken van de hinde langzaam boven het vuur smoorden. Ze waren al mooi bruin gebraden en de saus, die eraf droop, rook heerlijk. Dat wekte de eetlust nog meer op. Toen Utah de voorschriften van de oude Indiaan had opgevolgd en de gekneusde plekken van zijn vriend duchtig met berenvet ingewreven en daarna stevig omzwachteld had, diende Mohac het verleidelijk avondmaal op. Toen een flink stuk van de rib voor Rudolf werd neergezet met maïskoeken en een dampende kom koffie, lachte de blanke jongen verlegen.
‘Ik zou me haast schamen, Utah,’ zei hij, ‘dat ik jullie zoveel last veroorzaak. Ik kan me zelfs niet met een gebroken arm verontschuldigen en ik moet bovendien bekennen, dat ik hongerig ben als een wolf. Help me nu maar; ik zou bijna willen, dat ik mijn arm gebroken had.’
Plotseling, nadat hij eens hartelijk gelachen had, hield Utah zich in en keek wantrouwend in de donkerte, buiten de lichtkring van het vuur.
| |
| |
‘Denk je, dat ze ons zullen volgen?’ vroeg hij fluisterend aan Mohac.
‘Wie? De wolven?’
‘Nee, de drie Indianen. Een ging er met Rudolf's geweer, munitiegordel en revolver van door, voor we hem konden tegenhouden. Ik lag onder de twee anderen, toen Rudolf mij te hulp kwam, maar hij moest het met een paar lelijke klappen bekopen. Daarna dreven we hen op de vlucht, maar Rudolf's geweer zagen we niet meer terug. Ik zou durven wedden, dat het Woonga's zijn,’ eindigde Utah zijn verhaal. ‘Maar het is mij een raadsel, waarom ze ons niet gedood hebben. Ze hadden een mooie kans om op ons te schieten, maar ze schenen ons niet te willen doden. Zouden ze misschien verstandig geworden zijn door de maatregelen, die op de factorij genomen zijn?’
Haastig vertelde Mohac nu wat hij die middag gezien had en hoe hij het spoor van de drie vluchtende Indianen gevonden had.
‘Dat is merkwaardig!’ riep Utah uit, ‘dat kunnen niet de drie geweest zijn, die wij ontmoet hebben; maar ik wil wedden, dat ze tot dezelfde stam behoren. Zou hier misschien een der schuilplaatsen van de Woonga's zijn? Wij dachten eerst, dat ze naar het westen getrokken waren, naar de Donderbaai. Daar houdt vader hen nu in het oog. Maar nu zijn wij aardig in een wespennest terecht gekomen, Mohac, we moeten deze streek maar zo gauw mogelijk verlaten.’
‘Luister eens... er is iets niet in orde,’ viel Rudolf hen in de rede en tuurde naar de overkant van de rivier, waar
| |
| |
de blanke maneschijn de donkere wouden nog zwarter maakte. Men hoorde een zacht geritsel achter de struiken: de beweging van een lichaam, dat voortsloop aan de andere kant van de sparren; toen een vreemd achterdochtig gesnuffel en eindelijk een zacht gejank.
‘Luister,’ zei Utah zacht, ‘wolf heeft onraad bemerkt.’
Hij boog de takken zacht uit elkaar, stak zijn hoofd door de opening en fluisterde:
‘Hé daar, Wolf, wat is er aan de hand?’
Op een armlengte afstand, vastgebonden aan een jonge spar, stond een dier in makke, luisterende houding. Het leek sprekend op een hond. Maar het was een wolf door Utah grootgebracht en afgericht. Ondanks zijn makheid, was het toch een echte wolf gebleven. Een zwakke plek in de riem, het heenglippen van de halsband over de kop, zou voldoende geweest zijn, om Wolf met blijde sprongen naar zijn bossen en zijn soortgenoten te doen terugkeren.
Op dit ogenblik was de riem gespannen. De wolf had zijn snoet half naar de lucht toegekeerd, zijn oren waren waakzaam gespitst en half gesmoorde geluiden reutelden in zijn keel.
‘Er sluipt iets rond het kamp,’ zei Utah, terwijl hij snel zijn hoofd terugtrok. Een lang klagend gehuil van de gevangen wolf liet zich horen.
Mohac was overeind gesprongen met de behendigheid van een kat en sloop nu met zijn geweer in de hand om de uitgang van het sparrendak heen en verschool zich in de
| |
| |
donkerte. Rudolf bleef stil liggen, terwijl Utah het andere geweer nam en Mohac volgde.
‘Ga daar aan de andere kant in het donker liggen, Rudolf,’ waarschuwde zijn vriend op zachte toon, ‘daar ben je niet bij het licht van het vuur te zien. Vermoedelijk is het een of ander dier, dat op ons kamp gestuit is; maar we willen zekerheid hebben.’
Tien minuten later keerde Utah alleen terug.
‘Vals alarm,’ lachte hij opgewekt. ‘Er ligt een stuk van het karkas van een hert, een eind de beek langs. Het is door wolven gedood en Wolf rook een paar van zijn soortgenoten, die op de smulpartij afkwamen. Mohac heeft daar in de buurt klemmen uitgezet en het kan best zijn, dat er morgen een in zit.’
‘Waar is Mohac?’ vroeg Rudolf.
‘Hij houdt nu de wacht tot twaalf uur; dan zal ik hem aflossen. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn met die Woonga's in de buurt.’
Rudolf schoof onrustig heen en weer; hij was niet op zijn gemak.
‘Wat zullen we morgen doen?’ vroeg hij.
‘Dan gaan we verder; dat wil zeggen: als jij met de slede meekunt. De Woonga's zijn waarschijnlijk in de wouden aan de overkant van 't meer. We moeten daarom twee of drie dagen een pad langs de Ombabika volgen voor wij een kamp opslaan. Jij en Mohac kunnen opbreken morgen, zo gauw het licht is.’
‘En jij dan, Utah?’ vroeg Rudolf verbaasd.
| |
| |
‘O, ik ben van plan een eindje terug te gaan op het oude spoor om de skalpen te verzamelen van de wolven, die wij geschoten hebben. Je weet immers, daar krijgen wij een premie voor uitbetaald. Er ligt daar een maand salaris voor jou, Rudolf! En nu... gaan we maar onder de wol. Wel te rusten; reken er op, morgen intijds wakker te zijn.’
De jongens door de avonturen van die dag uitgeput, sliepen spoedig. En ofschoon het middernacht werd - de tijd dat Utah de wacht moest betrekken - maakte de trouwe Mohac hen niet wakker. Zonder een ogenblik te verslappen, waakte hij tot de morgen. Dan porde hij het vuur op, rakelde in de vlammen dat ze hoog oplaaiden en ging het ontbijt klaarmaken. Toen eerst ontwaakte Utah met een schok.
‘Ik had niet gedacht, dat je mij die poets zou bakken,’ zei Utah met een blos van verlegenheid op zijn bruin gezicht. ‘Het is heel goedhartig van je, maar ik zou willen, dat je me niet meer als een kind behandelde, oude vriend.’
Hij legde zijn hand vertrouwelijk op de schouder van de knielende Mohac en de oude jager zag hem aan met een gelukkige grijns van voldoening op zijn verweerd gezicht, dat gerimpeld en leerachtig geworden was door een leven van ruim vijftig jaar in de wildernis.
Mohac had Utah het eerst als kleine jongen op zijn schouders door de bossen gedragen; hij had met hem gespeeld, hem opgepast en met de wildernis vertrouwd gemaakt. Hij, met de kleine Minehaha, had hem ook het meest gemist, de jaren dat hij in Montreal op school was. Al de liefde in het hart van de oude Roodhuid was voor de Indiaanse jonge- | |
| |
man en zijn zuster; voor hen was Mohac een tweede zorgzame vader, een trouwe kameraad. De liefkozende aanraking van Utah's hand op zijn schouder was een ruimschootse beloning voor de lange nachtwake en hij uitte zijn voldoening in een vrolijk gemompel.
‘Jij kwade dag gehad,’ begon Mohac in zijn eigenaardige afgebroken zinnetjes, ‘jij heel erg moe. Ik geen slaap nodig.’
Hij stond op en reikte Utah de lange vork, waarmee hij het vlees aan het spit behandelde.
‘Jij kunt daarop letten; ik ga naar de klemmen kijken.’
Rudolf, die wakker geworden was en de laatste woorden verstaan had, riep uit zijn hoek: ‘Wacht een ogenblik, Mohac; ik ga met je mee. Als jij een wolf gevangen hebt, wil ik hem zien.’
‘Heb er zeker een,’ grijnsde de oude jager.
Enkele minuten later kwam Rudolf naar buiten, goed gekleed en met een gezonde kleur op zijn wangen. Hij stond voor het vuur, strekte de ene arm uit en daarna de andere, trok even een pijnlijk gezicht en zei dat hij weer helemaal in orde was, behalve zijn ene arm en zijn zijde, die nog pijn deden.
Op raad van Utah liep hij langzaam, om zich niet te veel in te spannen. Zo ging hij met de oude Indiaan de oever van het riviertje langs. Het was een sombere, grijze morgen; nu en dan vielen er grote sneeuwvlokken: een bewijs dat het die dag weer stormen zou. De klemmen lagen maar een paar honderd meter van het kamp en toen de twee de bocht van de rivier omgingen, hielde de oude jager plotseling
| |
| |
met een luid gemompel stil. Toen Rudolf in de aangewezen richting keek, zag hij een donker voorwerp in de sneeuw.
‘Dat is er een!’ riep de oude jager.
Toen ze dichterbij kwamen, werd het voorwerp levend, trok en rukte in de sneeuw, alsof het zich zou ingraven. Enkele ogenblikken later waren ze bij het gevangen dier. Het was een grote vervaarlijk uitziende wolf. Hij zat met twee poten tussen de stalen beugels van de klem. Zodoende kon hij maar weinig uitrichten en zat nu stil ineengedoken in de sneeuw. Zijn witte slagtanden glinsterden in een korte, uitdagende snauw, waarmee hij de mannen begroette. De ogen glansden van pijn en woede en alleen het magere, uitgehongerde lijf trilde en beefde van angst, toen de oude jager met zijn bijl naderde. Rudolf zou bijna medelijden met het dier gekregen hebben, als hij niet aan het woeste toneel der wolvenbende van de avond tevoren teruggedacht had, toen hij en Utah bijna als slachtoffers van de roofdieren gevallen waren.
Twee of drie snelle houwen van de bijl en het dier was dood. Met een bedrevenheid, die elke Indiaan eigen is, maakte Mohac met zijn mes de kophuid los en trok die er af. Zonder te denken aan hetgeen hij zei, liet Rudolf zich de woorden ontvallen: ‘Scalperen jullie de mensen ook zo?’
Mohac keek op en gaf een geluid, dat meer op een werkelijke lach leek, dan Rudolf ooit van hem gehoord had. Als Mohac lachte, was het gewoonlijk op een half grommende, half klokkende toon; iets dat Utah of Rudolf niet konden nadoen, al hadden ze er een maand lang op ge- | |
| |
oefend. Maar nu... lachte Mohac als een gewoon mens.
‘Heb nooit blanken of andere mensen gescalpeerd,’ antwoordde de oude jager. ‘Vader heeft het wel gedaan, toen hij jonge man was... lang, lang geleden.’
Mohac had danig veel pret; hij was inwendig nog niet uitgelachen, toen ze weer in het kamp terug waren. Er was haast bij het vertrek; men gebruikte nauwelijks een kwartier voor het ontbijt. Ondertussen was het al beginnen te sneeuwen. Als de jagers nu dadelijk op pad gingen, zou hun spoor tegen de middag ongetwijfeld zijn uitgewist, wat van groot belang was voor de rondzwervende Woonga's. En Utah moest voortmaken om het pad terug te gaan, vóór de sneeuw het onzichtbaar gemaakt had. Er was geen gevaar, dat ze elkaar zouden kwijtraken, want de afspraak was, dat Mohac en Rudolf rechtuit over de bevroren rivier zouden trekken. Utah zou hen vóór de avond nog inhalen.
De Indiaanse jongen wapende zich met zijn geweer, revolver, mes en scherpe gordelbijl en vertrok. Een kwartier later was hij aan het einde van het meer, waar de eland daags tevoren door de wolven gedood was.
Hij vond de stukken van een groot geraamte en een geweldig gewei. Daar lag dus de dappere eland, nu niets meer dan een geraamte; al het vlees hadden de wolven verslonden. Maar de prachtige kop en de geweitakken waren nog over; de grootste kop die Utah ooit gezien had. Als hij die kop naar een museum zenden kon, had hij minstens honderd dollar verdiend, maar er was geen denken aan; het gevaarte was veel te zwaar. Vlak in de buurt lagen de ge- | |
| |
raamten van drie wolven: of de eland zich ook verdedigd had! Halverwege het meer, waar hij de twee schoten gelost had, vond hij de overblijfselen van twee wolven en aan de rand van het bos nog een. De drie schoten waren dus alle raak geweest. Met zes wolvenscalpen bij zich sloeg hij de terugweg in.
Toen hij weer bij 't geraamte van de eland was, stond hij stil. Hij wist, dat de Indianen dikwijls koppen van elanden en kariboe's heel de winter door goed hielden, door ze te laten bevriezen. En met deze kop was dat wel de moeite waard. Maar waar zou hij hem verbergen, tot ze maanden later, in de lente terugkwamen? Hij kon hem niet ophangen aan de tak van een boom - zoals het bij de jagers de gewoonte was die hun kamp in de buurt hadden - want dan kon elke voorbijkomende Indiaan hem stelen. Waarom zou hij niet bewaard kunnen worden in wat de blanke jagers de ‘Indiaanse ijskast’ noemden? Ogenblikkelijk ging hij aan het werk. Het viel niet mee, om de grote kop naar de beschutting der lorkebomen te slepen, waar hij veilig verscholen voor alle nieuwsgierige blikken, een nauwkeurig onderzoek instelde. De wolvetanden hadden hevig aan de kop geknaagd, maar de schade was best te herstellen. De oude Indianen op de post kenden dat werkje opperbest. Onder dicht sparrenhout, waar de zonnestralen nooit doordrongen, ging Utah met zijn bijl aan het werk, om een opening te maken. Na ruim een uur had hij een gat in de bevroren grond gemaakt van een meter in het vierkant en bijna een meter diep. Dit hol bekleedde hij met 'n laag
| |
| |
sneeuw, die hij vast aanstampte met de kolf van zijn geweer. Daarna legde hij de kop erin, vulde het gat verder met vaste sneeuw aan en dekte alles tenslotte met aarde toe. De harde kluiten stampte hij met de voeten aan. Nu zat de kostbare kop veilig in de ‘Indiaanse ijskast’ opgeborgen en kon wel een half jaar goed blijven. Toen alles klaar was, verborg hij zijn werk onder een laag sneeuw, hakte met zijn bijl een teken in twee bomen, om de plek te kunnen terugvinden en hervatte zijn terugtocht.
‘Dat levert op zijn minst dertig doller voor ieder van ons op,’ dacht hij met voldoening, terwijl hij haastig naar de Ombakika trok. ‘Die grond zal voor Juni niet ontdooien. Een elandskop en acht scalpen van vijftien dollar het stuk... dat is nog zo slecht niet voor een dag werken. Rudolf, oude vriend, dat zal je te pas komen.’
Het was al drie uur en het sneeuwde nog steeds. Toen hij hun oud kamp bereikte, waren de sporen van Mohac en Rudolf al bijna uitgewist, waaruit hij opmaakte, dat ze bijtijds vertrokken waren. Het hoofd buigend in de witte wolken, die dicht om hem heen vielen, volgde Utah snel de bedding van de rivier, die glad bevroren was. Hij kon geen twintig meter voor zich uit zien, zo joeg de storm de sneeuw in wolken voor zich uit. Soms kon hij geen enkele oever van de rivier meer onderscheiden. Alles was dus gunstig voor hun vlucht uit het gebied van de roofzuchtige Woonga's, dacht hij met genoegen. Tegen het vallen van de avond zouden zij al vele mijlen de rivier op zijn en er zou geen
| |
| |
spoor meer achterblijven, dat aanwees, in welke richting ze vertrokken waren.
Twee uur lang volgde hij onvermoeid het spoor van zijn makkers, dat hoe langer hoe duidelijker werd: een bewijs, dat hij hen inhaalde. Maar door de verse sneeuw was het spoor weer zo verborgen geworden, dat een toevallig voorbijkomend jager of Indiaan had kunnen denken, dat een eland of kariboe die weg gegaan was. Na een mars van drie uur ging Utah wat uitrusten en een stukje eten; hij had nu minstens tien mijl van af het oude kamp afgelegd en hij schatte de afstand tot zijn kameraden nog een mijl of drie. ‘Ik feliciteer je, Rudolf, dat je zo goed lopen kunt,’ bromde Utah vergenoegd, terwijl hij in een gedroogde maïskoek hapte, ‘je hebt een flink uithoudingsvermogen, jongen, en dat met je gewonde arm.’
De witte wildernis om hem heen was doodstil. Zelfs niet 't getjilp van de sneeuwmussen, die ook 's winters de wouden bevolken, verbrak de stilte. Lange tijd zat hij even onbeweeglijk als de boomstam, waarop hij zich had neergezet, en luisterde. Zo'n dag als deze had een bijzonder bekoring voor de gevoelige Indiaanse jongen. Het was alsof de wereld rondom door een witzijden gordijn was afgesloten; of zelfs de dieren der bossen niet buiten durfden komen, nu de natuur haar witte deken uitrolde van het zuiden tot hoog aan de Hudsonbaai. Terwijl hij daar roerloos luisterde, trof hem plotseling een kort, helder geluid. Het was de daverende knal van een geweer. En daarop volgde er nog een en nog een, tot hij er in opeenvolging vijf telde.
| |
| |
Wat betekende dat?
Met een schok was hij overeind gesprongen, elke spier gespannen tot handelen. Hij had aan de klank gehoord, dat het Mohac's geweer was. Maar de oude Indiaan zou onderweg op geen wild schieten... dat was van tevoren afgesproken. Dan waren zijn kameraden aangevallen! Er dreigde gevaar; zijn hulp was nodig. Het volgende ogenblik gleed Utah met verbazende snelheid op zijn raketten naar het noorden... over het vage spoor in de sneeuw, onbekende avonturen tegemoet.
|
|