| |
| |
| |
III. Op weg naar de wildernis.
Eindelijk, vier November, waren ze reisvaardig en welgemoed begonnen Mohac, Rudolf en Utah hun grote tocht naar het noorden. Het was nu al fel koud geworden, want de winter in het merengebied valt altijd vroeg in. De meren waren dichtgevroren, zodat men er overheen lopen kon. Ook langs de rivieroevers vertoonde zich al ijs en de grond was met een dunne sneeuwlaag bedekt, waarin de sporen van allerlei wild gemakkelijk te volgen waren. Door de overval van de Woonga's waren ze twee weken over tijd vertrokken; daarom ging de tocht in geforceerde dagmarsen om het noordelijk punt van het Nipigonmeer heen. Na zes dagen waren ze aan de Ombabika-rivier gekomen, waar een dichte sneeuwstorm hen dwong, halt te houden. Er werd besloten een tijdelijk kamp op te slaan, om tegen de striemende koude beschut te zijn.
Toen Mohac zijn boompjes kapte voor hun kamp, ontdekte hij sporen van wolven.
‘Dan blijven we een paar dagen hier en zoeken de omgeving af,’ besliste Utah. ‘Het zou aardig zijn, als we hier ons eerste dozijn wolvenskalpen konden machtig worden.’
Rudolf en zijn vriend namen hun geweren en welgemoed trokken ze over de glinsterende sneeuw naar het noorden. Mohac bleef in het kamp achter. Zes dagen hadden ze - in hun haast om vooruit te komen - slechts geleefd van brood, ham en gedroogd vlees. Ze hadden zich nergens opgehouden om op enig wild jacht te maken. Mohac, die over een
| |
| |
geweldige eetlust beschikte, besloot tijdens de afwezigheid van zijn twee makkers de vleesvoorraad aan te vullen met vers geschoten wild.
In de middag van de tweede dag, nadat de anderen vertrokken waren, verliet hij het kamp om zo mogelijk een kariboe of een eland te schieten. Hij had bovendien twee sterke wolfsklemmen bij zich, die hij over zijn schouders geslingerd had. Behoedzaam langs de oevers van de rivier sluipende, in gespannen aandacht rondspeurende, kwam hij plotseling bij het karkas van een half opgegeten rood hert. Mohac begreep, dat het dier nog niet lang geleden door wolven overvallen moest zijn. Hij onderzocht de sporen in de sneeuw en ontdekte, dat er niet meer dan vier wolven aan de maaltijd hadden deelgenomen. Uit ondervinding wist hij, dat de roofdieren diezelfde avond nog zouden terugkomen om de rest te verslinden. Handig en vlug zette hij het aas aan zijn twee klemmen en bedekte ze met een dun laagje sneeuw.
Tevreden wandelde de oude Mohac verder en stiet spoedig op het verse spoor van een hert. Vlug volgde hij de indrukken in de sneeuw, want het hert kon bij die dikke sneeuwlaag niet ver af zijn. Een kilometer verder hield de oude jager plotseling met een gegrom van grenzeloze verbazing stil: een andere jager was hier het spoor gevolgd. Wie kon die jager hier in de hoge eenzaamheid zijn? Utah of Rudolf? Maar die zouden bij elkaar gebleven zijn. Voorzichtig sloop hij verder; na honderd pas bleef hij staan: de sporen van twee jagers verenigden zich hier met de eerste.
| |
| |
Voorzichtig sloop hij verder.
Ze waren dus met drieën; Utah en Rudolf konden 't dus niet zijn. Nu had de oude jager meer aandacht voor de mensensporen dan voor die van 't hert. Het was altijd goed om te weten, welke jagers hier rondzwierven: vriend of vijand! Om een dicht sparrebosje heensluipend, struikelde hij bijna over het karkas van het hert, dat hij gevolgd was. Hoogstens enige uren geleden kon het dier geveld zijn. De drie jagers hadden het hert de lever en de tong uitgesneden en ook de achterbouten meegenoemen. De rest hadden ze voor de wol- | |
| |
ven laten liggen. Zelfs de huid hadden re achtergelaten. Dat wekte Mohac's achterdocht op. Waarom hadden ze het kostbaarste deel van de buit laten liggen? Dat doet een jager in het noorden niet; daar moest wat achter zitten. Nieuwsgierig onderzocht hij de voetsporen in de sneeuw: het waren afdrukken van mocassins. De drie jagers waren dus Indianen! Maar van welke stam? Vrienden of vijanden?
Indianen van de factorij waren het zeker niet; die konden hier niet wezen. Blijkbaar hadden ze erg veel haast gehad en na de beste stukken van het vlees meegenomen te hebben, waren ze haastig vertrokken, om al hard lopend de verloren tijd in te halen. De sporen wezen op een snelle ren. Met een nieuw gegrom van verbazing keerde Mohac nu naar 't hert terug, stroopte het handig de huid af, deed er de voorpoten en ribstukken in en gleed met zijn last geruisloos naar het kamp terug. Het was donker, toen hij daar aankwam, maar Utah en Rudolf waren nog niet terug. Hij maakte een groot vuur aan, hing de stukken van het hert aan een spit daarboven en wachtte met spanning de thuiskomst van zijn twee makkers af.
Enige kilometers ten noorden van de plek, waar de oude Mohac in de vlam van zijn kampvuur zat te staren, lag een groot dichtgevroren meer, aan de rand van een dennebos. Het besneeuwde meer was een grote, witte vlakte te midden der donkere wouden. De maan was al op en hing als een zilveren lantaarn te glanzen over de witte stilte der Canadese
| |
| |
wildernis. Geen geluid verbrak het zwijgen in de eenzaamheid.
Het was te laat voor het dierenleven van overdag en te vroeg voor de nachtelijke zwervers. Het besneeuwde meer blonk bijna als een spiegel onder het licht van de maan en de fonkelende sterren. Daaromheen kroop het donkere dennewoud tegen de heuvels omhoog. Vlak langs de oevers stonden geheimzinnig-stille hagen van lorkebomen, kromgebogen onder de sneeuwlast, met hun voeten vastgeklemd in het ijs. Plotseling fladderde een grote witte sneeuwuil uit de zwarte bosrand naar het lichte meer en weer terug, terwijl hij een trillende kreet uitstiet. Het was als de klacht van iemand, die in de witte wildernis verloren was. De sneeuw had opgehouden te vallen, maar het was fel-koud, zó koud dat een mens, die stil zou staan, binnen een uur bevroren was.
Plotseling klonk er een naargeestig geluid door de stilte, een lang aangehouden gezucht, maar niet van een mens. Het was een akelig geluid, waarvan je bloed sneller aan 't stromen ging en dat je vingers vaster om de kolf van het geweer deed klemmen. Het gezucht kwam uit de haag van lorkebomen. De sneeuwuil had het blijkbaar ook gehoord, want angstig fladderde hij weg en dreef als een enorme sneeuwvlok over het meer. Enkele ogenblikken later klonk weer het kreunend gezucht en een grote eland kwam wankelend uit de zwarte duisternis van de lorken naar de heldere, door de maan verlichte meervlakte. Het dier was zwaar gewond; uit een kleine ronde opening, die een kogel in zijn borst
| |
| |
geboord had, vloeide het bloed tot een donkere plek in de blanke sneeuw. Maar hij gaf zich niet over: zijn prachtige kop, gebogen onder het zware gewei, was onderzoekend over het meer naar het noorden gericht. Zijn neusgaten waren opengespalkt en zijn ogen glinsterden. Dan zette hij koers naar het dichte sparrebos, waar hij veilig hoopte te zijn voor zijn vijanden.
Plotseling scheen het dier een nieuw gevaar te ontdekken, want het bleef stokstijf in de sneeuw staan, wendde de kop hoog in de lucht naar alle windstreken, snuffelde in de wind, terwijl de lange slanke oren uitstonden, om het zachtste geluid op te vangen. Een zwak gehuil steeg op uit de verre vlakte: de wolven kwamen. Telkens kwam hij nader, de verre jachtkreet van de wolventroep. De gewonde eland stond hulpeloos tegenover die nieuwe vijand; hij besloot zich tussen de bomen in de sneeuw te verbergen en zijn lompe poten joegen in een draf naar de sparren toe. Nog had hij die niet bereikt, of hij bleef opnieuw staan: uit de richting van de wolventroep klonk de daverende knal van een geweer, misschien drie kilometer ver weg, maar die knal joeg de stervende koning van het noorden een verlammende schrik aan. Die dag immers had hij datzelfde geluid gehoord en tegelijk een brandende pijn in de borst gevoeld, toen was die langzame uitputting gekomen, door het bloedverlies. Met een laatste krachtsinspanning richtte de stervende reus zich nog eens op en begroef zich nog dieper in de wildernis.
Tien minuten later klonk er een langgerekt gehuil aan de
| |
| |
overzijde van het meer. Het was het scherpe, snelle gekef van een wolf, die op een spoor is; de hele troep jankte van begeerte naar buit. Bijna op hetzelfde ogenblik vloog daar aan de overzij een menselijke gestalte uit het bos het meer op: blijkbaar waren de wolven hem dus op het spoor. Na een paar minuten bleef de zwarte gestalte stilstaan, keerde zich om en riep: ‘Utah, kom je?’
Een stem uit het bos antwoordde: ‘Ja, gauw, zet het op een lopen!’
Het was Rudolf en Utah, die, nadat ze een eland aangeschoten hadden, door een grote troep wolven achtervolgd werden. Dat zou niet zo erg geweest zijn, als ze maar in goede conditie waren. Maar dat leek er niet op: ze hadden die dag een ernstig ongeval gehad. Na de middag hadden ze drie Indiaanse jagers ontmoet, die hen vriendelijk uitnodigden bij hen in het kamp de maaltijd te gebruiken. Niets kwaads vermoedend, namen ze de uitnodiging aan. Maar rond het vuur gezeten, werden ze plotseling door de Indianen overvallen. Met moeite konden ze zich redden door de vlucht. Rudolf was zijn geweer kwijt; bovendien had hij een pijnlijke wonde aan zijn bovenarm opgelopen door een slag met een stok. Op weg naar het kamp van Mohac, werden ze door een troep wolven achtervolgd. Steunend op een stok, sukkelde Rudolf vooruit over het meer; zijn linkerarm zat in een verband, bestaande uit een dikke das, om de pijn wat te verminderen. Zijn gezicht was erg geschramd en hij zag er uitgeput uit. Na een eindje lopen stond hij weer stil; hij kon niet verder, zijn adem zwoegde pijnlijk.
| |
| |
De knuppel glipte uit zijn krachteloze vingers en hij deed geen moeite meer om hem op te rapen, zo suf was hij. Voetje voor voetje ploeterde hij voort, tot hij plotseling in de sneeuw neerzonk. Nu kwam Utah uit het donkere woud het meer opgevlogen. Ook zijn adem ging snel, meer van opwinding dan van moeheid. Achter hem, nog geen kilometer ver, draafde de hongerige wolventroep. Een ogenblik boog zijn slanke lichaam naar de sneeuw toe, terwijl hij met de scherpzinnigheid van zijn ras de afstand schatte tot de huilende bende.
Toen keek hij rond naar zijn kameraad, zonder de roerloze gedaante te zien, op de plaats, waar Rudolf was neergevallen. De schrik sprong in zijn ogen, toen hij hem nergens zag. Snel liet hij zijn geweer tussen de knieën glijden, zette de handen als een trompet aan de mond en gaf een kreet, die wel een mijl in het rond te horen was: ‘Wa-hoe-ooo!’
Bij dat geluid kwam Rudolf langzaam overeind, beantwoordde het sein met een stem, die maar zwak tot Utah doordrong en strompelde weer verder. Drie minuten later had Utah hem weer ingehaald.
‘Kun je het volhouden, Rudolf?’ vroeg hij bezorgd.
Hijgend snakte Rudolf enige ogenblikken naar adem; toen pas kon hij fluisteren: ‘Ik ben bang van niet, Utah... ik ben... doodop!’
De jonge Indiaan knielde naast hem neer, ondersteunde hem en sprak hem moed in.
‘Kom, Rudolf, het bos is nog meer een klein eindje daar aan de overkant. We kunnen het halen en dan in een boom
| |
| |
klimmen. Dat hadden we eigenlijk straks al moeten doen, maar ik wist niet, dat je er zo erg aan toe was. We hebben een goede kans om te kamperen, met nog drie patronen voor het open meer.’
‘Drie maar?’ vroeg Rudolf verschrikt.
‘Dat is alles, maar bij deze heldere maan zullen er minstens twee hun doel treffen. Vooruit nu... pak me bij de schouders en dan op weg!’
Hij boog voor zijn half bezwijmende kameraad, om hem op zijn rug te nemen. Achter hen klonk het gehuil van de wolven luider en duidelijker. ‘Nu zijn ze in de open vlakte; over drie minuten zullen ze op het meer zijn. Sla nu je armen om me heen, Rudolf. Zo... kun je mijn geweer vasthouden?’
Utah richtte zich op, wankelend onder het gewicht van zijn kameraad en liep op een halve draf naar de reddende lorkebomen. Elke spier in zijn krachtig, jong lichaam was tot het uiterste gespannen. Nog beter dan Rudolf begreep hij het gevaar, dat hen dreigde. Drie minuten, vier minuten nog en dan...!
Een vreselijke herinnering uit zijn jeugd dook op in zijn geest; een voorval dat hem altijd bijgebleven was. Een kind, dat bij een achtervolging in stukken gescheurd was door drie van die woeste rovers uit het noorden. Hij had het met eigen ogen gezien en dankte God, dat hij nog ontkomen was. Nu was hij weer in datzelfde gevaar.
Alleen, als hij met die overgebleven kogels goed raakte en daarna tijdig de bomen bereikte, waren ze gered. Een
| |
| |
laatste redmiddel schoot Utah te binnen: hij zou zijn gewonde kameraad in de sneeuw kunnen achterlaten en zichzelf redden door een snelle vlucht. Maar Utah glimlachte slechts bij die gedachte, want dat was hem onmogelijk. Het was niet voor het eerst, dat ze voor elkaar hun leven waagden en diezelfde dag nog had Rudolf bij de overval van de Indianen dapper gevochten voor de ander en... was er zelf slecht afgekomen met zijn arm. Als er geen redding meer mogelijk was, dan zouden ze samen de dood ingaan. Utah klemde de tanden op elkaar en worstelde vooruit. Hij had niet veel hoop op hun redding. Het kon zijn, dat zij de wolven vóór waren, maar een schuilplaats in een boom, met de verscheurende troep hongerige beesten onder zich, betekende een dood door koude. Maar wat er ook van zij: zolang er leven was, was er nog hoop. Plotseling hoorde hij de felle jachtroep van de wolven niet meer. Wat zou daarvan de reden zijn.
Onder het lopen door, zocht hij naar een oplossing. De drie minuten waren om... vijf minuten zelfs, nog altijd vertoonden de wolven zich niet op het meer. Zouden zij hun spoor verloren hebben? Dat kon hij niet aannemen. De enige verklaring van het oponthoud was, dat hij bij zijn laatste schot een wolf gewond had en dat de anderen nu op dit dier waren aangevallen om het te verscheuren en te verslinden, zoals dat hun gewoonte was. Daardoor hadden de twee vluchtelingen tijd gewonnen. Maar nauwelijks had hij dit alles overdacht, of hij schrok op door een reeks langgerekte geluiden en omkijkend zag Utah minstens een dozijn
| |
| |
wolven op zijn spoor het meer overtrekken. De jonge Indiaan schatte de afstand tot de eerste reddende bomen: nog geen honderd meter. Rudolf zou best die afstand alleen kunnen halen. Ondertussen zou hij de wolven hier tegenhouden.
‘Loop er naar toe, Rudolf, daar zijn de eerste bomen. Je bent nu wel genoeg uitgerust; ik zal ze hier tegenhouden.’
Terwijl hij de armen van zijn kameraad losmaakte, viel het geweer uit de krachteloze hand van Rudolf.
Rudolf kon niet op zijn benen staan en nu eerst zag Utah de bleekheid en de gesloten ogen van zijn vriend. Verschrikt knielde hij naast de ineengezakte gedaante van Rudolf. Zijn vlammende ogen gingen van zijn vriend naar de naderende wolven en zijn vuist omklemde het geweer, klaar om te vuren. Hij kon de dieren nu stuk voor stuk onderscheiden, zoals ze uit het bos drongen en over het spoor liepen. Het eerste dozijn was bijna in het bereik van zijn geweer gekomen. Utah wist, dat hij met deze voorhoede van de troep moest afrekenen, als hij de massa wilde tegenhouden. Met kalme berusting liet hij de huilende roofdieren al nader komen, tot op zeventig meter afstand.
Toen sprong hij met een plotselinge kreet overeind en stormde op hen af. Die onverwachte beweging maakte, dat de voorste wolven een ogenblik op een hoop stilstonden, zoals ook zijn bedoeling was. Op hetzelfde ogenblik gaf hij vuur en een lange, huilende kreet bewees, dat hij goed geraakt had. Nogmaals vuurde hij, ditmaal zo nauwkeurig,
| |
| |
dat een der wolven een luchtsprong maakte en zonder een kik te geven dood neerviel.
Utah rende naar Rudolf, nam hem op zijn rug, klemde het geweer onder zijn arm en zette het op een lopen, naar de lorkebomen toe, want hij wist dat er weer enkele minuten gewonnen waren. Onder het lopen keek hij even om en zag de wolven als een wriemelende hoop bezig hun twee gevallen kameraden te verslinden. Nog 'n laatste, uiterste inspanning en Utah legde zijn vriend neer aan de voeten der eerste bomen, terwijl hij zelf naar adem snakkend in de sneeuw neerviel, zijn zwarte ogen onafgebroken gevestigd op de vechtende wolventroep. Enkele minuten later ontdekte hij donkere stippen tegen de witte vlakte: een teken dat de maaltijd geëindigd was en dat de dieren het spoor weer opzochten. Utah was nu voldoende uitgerust; hij sprong op, klom in de onderste takken van een dikke lork en trok Rudolf achter zich aan. Toen pas gaf de jonge blanke zichtbare tekenen van leven. Langzaamaan bekwam hij van de flauwte, en kon met behulp van zijn vriend op een hogere tak gaan zitten.
‘Dat is de tweede keer, Utah,’ zei Rudolf, de Indiaan de hand drukkend, ‘dat je me gered hebt. Eens voor verdrinken, en nu voor de wolven. Ik sta diep in de schuld bij je.’
‘Toch zeker niet na wat er vandaag gebeurd is,’ wees zijn vriend af. ‘Bij de overval door de Indianen heb je mij verdedigd en dan... je hebt mijn zuster gered.’
De Indiaan hief zijn donker gezicht naar dat van zijn
| |
| |
bleke vriend en in hun ogen was wederzijdse dankbaarheid en vertrouwen te lezen. Toen keken ze gespannen het meer over. De wolven waren nu duidelijk te onderscheiden: het was de grootste troep, die Utah ooit gezien had; er waren er minstens vijftig, als vraatzuchtige honden, die eerst een paar stukjes vlees gevonden hebben, liepen de wolven rond, op sommige plaatsen snuffelend, in de hoop nog een vergeten brokje te vinden. Plotseling ontdekte een der dieren het spoor van de twee vluchtelingen weer. Hij ging half op zijn hurken zitten, hief de kop de lucht in als een blaffende hond en stiet de jachtroep uit.
‘Het zijn twee troepen,’ riep Utah halfluid, ‘net zoals ik al dacht. De troep was te groot voor één leider. Kijk, een gedeelte volgt ons spoor, de anderen blijven knagen aan de beenderen van de dode wolf. Hadden we nu maar genoeg patronen en ook het andere geweer, dat die schurken ons afhandig gemaakt hebben. Wat zouden we hier in korte tijd een fortuin maken. Maar wat is er aan de hand?’
Utah zweeg en beiden staarden gespannen naar het vreemd gedrag van de wolven. Ze verzamelden zich namelijk rond een plek in de sneeuw en schenen zeer opgewonden. Ze hadden de bloedplas en het rode spoor van de stervende eland ontdekt.
‘Wat is er?’ vroeg Rudolf opgewonden, ‘wat denk je er van?’
Utah antwoordde niet; zijn donkere ogen glinsterden met een nieuw vuur, zijn lippen gingen vaneen in gespannen verwachting en in zijn strakke aandacht scheen hij nauwe- | |
| |
lijks te ademen. Plosteling zwenkte de wolventroep naar het westen en joeg als een stille, zwarte massa naar de lorken, een paar honderd meter van hen af.
‘Ze moeten een nieuw spoor ontdekt hebben, waarvan..., dat weet ik niet, maar het moet nog zeer vers zijn. Luister maar: ze geven geen geluid; dat doen ze altijd, als ze vlak bij hun prooi zijn!’
Een ogenblik later kwam er een koor van huilende wolven uit het bos achter hen.
‘Nu is het voor ons het gunstig ogenblik,’ riep Utah ‘ze hebben zich nu verspreid en hun prooi omsingeld.’ Hij was al half van de boom afgegleden en was op het punt, zich op de grond te laten zakken, toen de troep weer hun richting insloeg. Een zwaar gekraak, geen zestig meter van hen af, deed Utah weer haastig omhoog klauteren.
‘Vlug, Rudolf, kom hoger,’ waarschuwde hij opgewonden, ‘ze komen hierheen, vlak beneden ons. Als we hoger klimmen, zodat ze ons niet kunnen ruiken of zien...’
Nog voor hij de zin kon afmaken, rende een zwaar, donker gevaarte geen twintig meter verder hun boom voorbij.
‘Het is een grote eland,’ fluisterde Utah, maar het kwam niet in hem op, dat het 't zelfde dier was, waarop hij die dag al jacht gemaakt had. Vlak erachter kwam de vraatzuchtige troep aangerend. Hun spitse koppen waren diep gebogen over het bloedige spoor; ze stieten hun hongerige, snuivende geluiden uit en stuwden elkaar tussen de bomen voort, niet ver van de plaats, waar de jongens zaten. Het was een groots en wild schouwspel, dat Rudolf nooit ge- | |
| |
dacht had, te zullen zien. Maar ook Utah, die zoveel meer beleefd had, volgde het met spanning. Stil staarden ze omlaag, naar de hongerige dieren der wildernis. De scherpe ogen van de Indiaan zagen in het heldere maanlicht lange, magere lijven, bijna tot vel over been uitgehongerd. Rudolf zag in de voortstormende troep niets anders dan rappe, sterke dieren, door de nabijheid van hun prooi tot wilde spanning opgezweept.
Bliksemsnel waren ze voorbij, maar voor Rudolf was het een gezicht om nooit te vergeten. Het volgend ogenblik werd er over de eland beslist.
Rudolf zag, hoe het enorme beest zich omkeerde; hij hoorde in de stilte het knappen van kaken als staal op staal; hij hoorde het snauwend geblaf van de wolven, dol van honger en het luide, omhoog stijgende geloei van de eland. In Utah's aderen stormde het bloed met de opwinding, die zijn voorvaderen naar de strijd dreef. Geen regel van het drama, dat zich daar voor hem afspeelde, ontging de zoon der wildernis. Het was een prachtig gevecht. Hij wist dat de eland zich tot het laatst verdedigen zou en dat menige wolf verpletterd zou worden door zijn hoeven. Heel stil strekte hij de hand uit en raakte Rudolf's schouder.
‘Kom mee, nu is het onze tijd, stilletjes aan deze kant de boom uit.’ Hij gleed naar beneden, voet voor voet, hielp Rudolf omlaag en toen ze in de sneeuw stonden, bukte hij om zijn kameraad weer op de rug te nemen.
‘Nee, laat maar,’ fluisterde Rudolf, ‘ik hoop het alleen te kunnen; laat me alleen maar steunen op je arm.’
| |
| |
Langzaam sukkelden ze voort, tussen de lorken. Een kwartier later kwamen ze aan de oever van een bevroren riviertje en aan de overkant, honderd meter verder, zagen ze iets dat hun een kreet van vreugde ontlokte. Dicht bij de oever namelijk, beschut door een dicht sparrebosje, brandde een helder kampvuur. Een oude Indiaan draaide het spit.
‘Mohac!’ riep Utah met een blijde klank in zijn stem.
‘Mohac,’ lachte Rudolf, maar op hetzelfde ogenblik werd hij zó duizelig, dat hij wankelde. Zijn kameraad liet zijn geweer zakken en ondersteunde hem, vóór hij kon vallen. Het kampvuur flikkerde hoog op en de oude Mohac kwam hen haastig tegemoet.
|
|