| |
| |
| |
II. De overval in het bos.
Hoe was de innige vriendschap ontstaan tussen Rudolf, 't jonge bleekgezicht, en Utah, de Indiaan? Ja, dat is een lange geschiedenis. Vooreerst was Utah geen echte Indiaan, want zijn vader was en blanke, die getrouwd was met de dochter van het opperhoofd der Mohawks, een stam die diep in de bossen woonde en voornamelijk leefde van de jacht. Utah en Minehaha waren van jongsaf met de Indianen vertrouwd, het waren hun beste vrienden en Utah deed in schieten, jagen, vallen stellen, raketlopen en kennis van de wildernis voor geen enkele Indiaanse jongen onder. Liefst kleedde hij zich ook op Indiaanse manier. De oude Mohac was de bediende van zijn vader en de leermeester van Utah in jacht en behendigheid. Hij leerde aan de kleine jongen de geheimen van het grote woud kennen, nam hem mee naar de bloeiende prairie en ging met hem varen op de grote rivier en de blinkende meren aan de voet van de heuvels.
Maar toen Utah zeventien jaar oud was, besloot zijn vader hem voor een paar jaar naar Montreal te zenden, om daar een goede school te volgen en de nodige kennis en ontwikkeling op te doen voor zijn verder leven. Utah verzette er zich tegen: hij was bang voor de grote stad en kon zijn dierbare wildernis met die heerlijke vrijheid niet verlaten. Slechts op aandringen van zijn zusje, de vriendelijke Minehaha, gaf hij toe.
‘Voor twee jaar dan, beste broer; dat is niet te lang. En
| |
| |
dan moet je mij alles vertellen wat je gezien hebt en mij al het mooie en goede onderwijzen, dat je zelf geleerd hebt.’
Twee jaren van studie en hard werken volgden nu in de stad, zo ver van zijn dierbare bossen. Utah was een begaafd leerling en hij was vastbesloten in die twee jaar zoveel mogelijk kennis op te doen. Hij voelde, dat hij daar later voordeel van zou hebben, maar hij deed het ook uit liefde tot zijn zusje. Maar elke week voelde hij zich eenzamer tussen de jongens, die zo geheel anders opgevoed waren dan hijzelf. Wat verlangde hij naar zijn familie, zijn Indiaanse vrienden, zijn vrijheid in de bossen. Elke week schreef hij naar huis en ook elke week liet Minehaha hem in een lange brief weten, hoe het thuis allemaal was. Soms was het moeilijk, als er geen post naar de factorij in de wouden vertrok; dan bleven zijn brieven wekenlang liggen.
In die tijd van eenzaam schoolleven en terugkerend jongensverdriet maakte hij kennis met Rudolf. Dat was tegen het eind van het eerste jaar. Rudolf bezocht dezelfde school en zijn medelijdend hart voelde zich tot de eenzame Indiaanse jongen aangetrokken. In het begin nog wat stroef - want Utah gaf zich niet gauw - ontstond er toch weldra een innige vriendschap tussen de twee. Utah had een vriend gevonden, aan wie hij zijn verdriet en zijn innigste wensen toevertrouwde. En voor Rudolf ging, door de verhalen van zijn vriend, een ongekende wereld open, waarvan hij tot dan toe slechts een vage voorstelling had gehad.
Rudolf had anders ook niet zo'n prettig leven gehad: zijn vader was gestorven toen Rudolf nog maar heel klein was.
| |
| |
Hij had hem maar nauwelijks gekend en zijn moeder had het niet erg breed. Dezelfde maand, dat hij Utah leerde kennen, ging Rudolf van school. Hij was nu oud genoeg om een beroep te kiezen en hij wilde werken voor zijn moeder en voor zichzelf. Maar het viel hem niet gemakkelijk, een baantje te vinden. Gelukkig kwam Utah nu bij hem en zijn moeder inwonen. De drie konden het best met elkaar vinden en de moeder behandelde de Indiaanse jongen als haar eigen kind. In deze beschaafde omgeving werden de scherpe kanten in de manieren van Utah gepolijst en zijn brieven naar Minehaha waren steeds vol lof over zijn nieuw tehuis. Hij voelde zich niet langer eenzaam meer; bovendien hielp Rudolf hem bij zijn studie. In de lange winteravonden, als het werk gedaan was, gingen ze rond de kachel zitten en de jonge Indiaan beschreef dan geestdriftig het heerlijke leven in de wildernis van het noorden. In Rudolf's hart groeide het verlangen, om dat leven mee te maken. Er werden duizenden plannen gemaakt en voorstellen gedaan. En de moeder glimlachte, noemde hem haar dolle jongen en... maakte plannen mee.
Maar de twee jaren vlogen om; aan het gezellig leven kwam een einde. Utah keerde naar zijn wouden terug. Er waren tranen in de ogen van de jongens bij het afscheid en de moeder huilde om de Indiaanse jongen, die weer terugging naar zijn eigen familie. Vervelende weken volgden; de droefheid over het afscheid sleet slechts langzaam. Geregeld werden er brieven geschreven en trouw beantwoord. Toen... in het begin van het najaar, toen de eerste lichte
| |
| |
vorst de blaren van de wouden in rood en goud veranderde, kwam de lange brief van Utah in Montreal aan met het blijde nieuws, dat Rudolf dringend naar de factorij genodigd werd, om daar de herfst en de winter te komen doorbrengen met de jacht op pelsdieren.
‘Over het geld, dat je betrekking je opbrengt, hoef je je niet te bekommeren,’ schreef Utah. ‘We zullen hier van de winter meer geld verdienen, dan jij in Montreal in drie jaar. We zullen jacht op wolven maken; de streek wemelt ervan; ze zijn gevaarlijk en doen veel schade aan de veefokkers. De regering betaalt een premie van vijftien dollars voor elke wolvenpels, die we inleveren. Drie jaar geleden heb ik er alleen veertig geschoten in een winter. En nu met zijn drieën - want vader wil, dat Mohac meegaat - zullen we er wel tienmaal zoveel buitmaken. Ik heb ook een tamme wolf: die gebruiken we als lokdier. Voor een geweer of een uitrusting hoef je niet te zorgen; we hebben hier van alles.’
Na veel wikken en wegen gaf Rudolf's moeder haar toestemming; opgewonden van blijdschap schreef Rudolf dat naar zijn vriend. Drie weken later kwam Utah's antwoord. Op de tiende October zou hij Rudolf te Sparrewoud aan de Zwarte Steurrivier ontmoeten. Vandaar zouden ze met een kano de rivier opvaren, het Nipigonmeer oversteken en op de factorij aankomen, vóór het ijs hen zou insluiten. Er was geen tijd te verliezen. Rudolf nam hartelijk afscheid van zijn moeder; de trein bracht hem naar Sparrewoud. Elf October kwam hij daar aan en vond er Utah en Mohac.
| |
| |
Nog dezelfde dag voer de kano de Steurrivier op en zo kwam Rudolf op de factorij en in het beloofde land van zijn jongensdromen. De ouders van Utah ontvingen hem vriendelijk en al spoedig voelde hij zich thuis. Wat een heerlijkheid, zo vrij in de bossen rond te kunnen zwerven! Elke dag bracht nieuwe genoegens; het was een fijn leven, daar op de factorij.
Utah had het jachtterrein in kaart gebracht.
Samen bestudeerden ze het en maakten hun plannen. De wolven, in de naaste omgeving van de post, waar de Indianen voortdurend jacht op hen maakten, waren niet zo talrijk en ze waren uiterst voorzichtig geworden. Maar in de bijna onbetreden wildernis, honderd mijl naar het noorden, overstroomden ze de streek en doodden hele kudden elanden, kariboe's en herten. Geen wonder, dat de regering een premie gezet had op het doden van deze woeste roofdieren.
In dit gebied was Utah van plan, zijn winterkwartier op te slaan. En zij mochten daar niet lang meer mee wachten, want ze moesten een flinke blokhut bouwen, bestand tegen koude en sneeuwstorm. Daarom werd besloten over een week te vertrekken.
Rudolf vermaakte zich best, gedurende de dagen die ze op de post doorbrachten. Elke dag oefende hij zich in het schieten. Minehaha leerde hem pagaaien en de kano besturen; ze deed hem voor, hoe hij zijn kleren moest verstellen, hoe men een sneeuwhut maakt, ja, hoe men verse sporen in het woud kan vinden en volgen. Rudolf bewon- | |
| |
derde het vlugge, vaardige Indianenkind. Ze was elke morgen het eerste op om vuur aan te leggen en koffie te zetten. Rudolf hielp haar, want dat wilde hij ook leren.
Op een morgen echter was hij wat laat en toen hij beneden kwam, was Minehaha reeds een half uur weg naar het woud, op zoek naar geneeskrachtige kruiden. Utah was nu met Mohac bezig hun uitrusting voor de verre reis in te pakken. Het was een heldere morgen en het had gevroren; Rudolf merkte het aan de dunne ijskorst, die over het meer lag.
Een paar maal keek hij de kant van het woud uit en floot het sein, waarmee men elkander in de bossen toeriep; geen antwoord volgde.
‘Ja, ik begrijp ook niet, waar Minehaha blijft’, zei Utah achteloos, terwijl hij een stevige riem om een pak snoerde. ‘Het ontbijt zal gauw klaar zijn; ga haar eens opzoeken, Rudolf.’
Aanstonds ging deze op stap, het pad over, dat naar het bos voerde. Zo kwam hij aan een bocht van het meer, waar meestal de kano lag. Hier moest ze pas geweest zijn, want het ijs rond de kano was gebroken. Blijkbaar had het meisje geprobeerd hoe dik het ijs was. ‘Minehaha, Minehaha,’ riep hij met de handen aan de mond. Hij luisterde gespannen in de stilte van de morgen, maar behalve de echo van zijn stem, hoorde hij niets dan het zachte kabbelen van 't meer tegen de oever. Hij wist niet, wat het was, maar hij kreeg een bang voorgevoel. Zou het meisje iets overkomen zijn? Daar schoot hem door het hoofd, dat er sinds maan- | |
| |
den een wilde Indianenstam rondzwierf door het noorden, de Woonga's, een roofzuchtig volkje, dat niet te vertrouwen was. Ze legden er zich op toe, om kooplui en pelsjagers te overvallen en te beroven. Ook een eenzame blokhut was niet veilig voor hen, maar de goed-bewaakte factorij durfden ze niet aan. Dat alles had hij van zijn vriend gehoord. Zou Minehaha in hun handen gevallen zijn?
Vlug liep hij het bos in, over het smalle pad, dat het meisje gevolgd moest zijn. Het paadje was glad, de twijgen sloegen hem in het gezicht, maar hij rende voort, vlug en toch zo zacht mogelijk. Vijf minuten... tien minuten... hij stond hijgend stil en speurde rond. Niets te zien. Toen riep hij, en nog eens, maar het bleef stil in het bos, waar alleen de vallende blaren naar beneden ritselden. Misschien was Minehaha niet zo ver gelopen en was ze al eerder van het pad af het bos ingegaan. Kijk, daar, op een zachte plek in het pad, stond de zool van haar moccasins (schoenen van bastvezels) duidelijk afgedrukt; hij herkende ze aan de kleine hakken. Hier was ze dus geweest; een halve mijl van huis af en op de tijd, dat ze anders aan het ontbijt was. Hij begreep, dat er iets ongewoons tussen gekomen moest zijn. Een minuut lang stond hij stil en luisterde; hij hoorde alleen het bonzen van zijn hart. Het was of hij het gevaar voelde, dat in de lucht hing. Daar... was dat niet een menselijke kreet, ver voor zich uit?
Hij voelde zich bleek worden, nam een sprong en rende het pad af, vlug als een hert. Honderd meter verder kwam het pad uit op een open plek in het bos en halverwege die
| |
| |
plek zag hij een schouwspel, dat hem bijna de adem benam. Daar zag hij Minehaha, het zwarte haar golvend op de rug, een doek om haar hoofd gebonden voortgesleurd door twee Indianen, die haar snel voorttrokken naar het bos aan de overzijde. Vijf tellen lang misschien stond hij verstijfd van schrik.
Toen, met een schok, kreeg hij zijn bezinning terug. Al zijn spieren waren gespannen en hij stond klaar om los te stormen. Dagenlang had hij zich met zijn revolver geoefend; zou hij hem nu grijpen en er op los knallen? Maar als hij het meisje eens raakte! Aan zijn voeten lag een dikke stok; die raapte hij op en rende de open plek over. De weke grond dempte het geluid van zijn voetstappen. Toen hij nog vier meter van de Indianen af was, struikelde Minehaha plotseling bij een poging om los te komen. Een van de Woonga's keerde zich half om, om haar overeind te trekken. Op hetzelfde ogenblik zag hij de aanstormende jongen met de opgeheven knuppel. Een woedende kreet van Rudolf, een gil van de Indianen en het gevecht was begonnen. Met verpletterende kracht viel de knuppel op de schouder van de ene Indiaan, maar voor Rudolf weer kon uithalen, werd hij van achteren door de tweede Indiaan besprongen. Van haar ontvoerders bevrijd, rukte Minehaha de doek af, die om haar mond en ogen gebonden was. Diep ademend keek ze rond.
Bliksemsnel overzag ze de toestand! De gewonde Indiaan kwam bij en was bezig zich op te richten en op de grond vlak bij hem lag Rudolf met de andere Indiaan te worste- | |
| |
len. Zij zag, dat de woeste Woonga-krijger met beide handen Rudolf's keel omspande; zij zag, hoe de jonge blanke verbleekte en zijn ogen uitpuilden. Met een luid snikkende uitroep raapte zij de gevallen knuppel op en liet die met al haar kracht op het hoofd van Rudolf's vijand neerdalen. Twee, drie keer ging de knuppel omhoog en daalde verpletterend neer op de Woonga, die blijkbaar een harde schedel had. De greep om Rudolf's keel werd losser; hij kon weer ademen en zocht een gunstig ogenblik om zich van zijn vijand te ontdoen. Voor de vierde maal ging de stok omhoog, maar daalde niet neer, want de andere Indiaan was opgekrabbeld en had Minehaha van achteren vastgegrepen en klemde haar keel toe. De stok viel uit haar handen, zij hijgde naar adem. Maar op datzelfde ogenblik kreeg Rudolf een goede kans; hij wierp de Indiaan van zich af en sloeg hem met een welgemikte vuistslag tegen de slaap bewusteloos. Toen stormde hij op de andere Woonga los, maar deze wachtte hem niet af. Zo gauw hij zag, dat zijn kameraad gevallen was, liet hij Minehaha los en vluchtte met grote sprongen het woud in. Rudolf achtte het niet geraden hem te volgen; er konden immers nog andere Woonga's schuilen. Hij gaf op zijn fluit driemaal het sein: ‘gevaar’ en snelde toen naar Minehaha. Het meisje was snikkend in elkaar gezakt.
Rudolf richtte haar op en kalmeerde haar door de verzekering, dat hij niet gewond was. Ze kon gerust zijn, want de mannen van de factorij waren al in aantocht.
‘Hoor je het antwoord niet op mijn fluitsignaal? Luister
| |
| |
maar: drie korte stoten op de fluit “hulp in aantocht”. Hoor maar, Utah schiet zijn geweer af; nu kun je gerust zijn.’
Enkele minuten later verschenen Mohac en Utah op de open plek, hijgend van het snelle lopen. Ze hadden de doordringende kreet van Rudolf gehoord, toen die op de Indianen aanviel, en waren direct het woud ingerend.
Verder waren ze afgegaan op de verschrikte gillen, die Minehaha tijdens het gevecht liet horen en ten slotte had het fluitsignaal ‘gevaar’ hen in de buurt gebracht.
Utah streek zijn zuster over het lange golvende haar en stelde haar gerust; toen greep hij Rudolf's handen en drukte die hartelijk, zonder een woord te zeggen. Dat was de welsprekende dank van de zoon der wildernis voor de hulp, aan zijn zuster bewezen. Mohac had zich intussen met de Woonga beziggehouden en de bijkomende bandiet handen en voeten gebonden. Toen hij daarmee klaar was, verschenen er ook twee blanke jagers van de post, die het fluitsignaal gehoord hadden. Men beraadslaagde, wat er te doen stond.
De gevangen Indiaan werd als een Woonga herkend. De roofzuchtige stam was dus weer in de buurt. De gevangene werd ondervraagd, maar gaf natuurlijk geen antwoord. Men besloot naar de factorij terug te keren en onmiddellijk maatregelen te nemen, om de omgeving van het roofgespuis te zuiveren. Hun aankomst bracht een grote opschudding op de post teweeg. Er was nu vooreerst geen denken aan, dat de wolfsjagers, Utah, Mohac en Rudolf naar het noorden konden vertrekken. Met een twintagtal jagers doorzocht
| |
| |
men een week lang de bossen en moerassen tot op dertig kilometer van de post. Er werd geen enkele Woonga meer gevonden; wel ontdekte men hun sporen en die wezen naar het zuiden. Klaarblijkelijk hadden ze daar dus een goed heenkomen gezocht.
Minehaha moest Utah beloven, voortaan nooit meer alleen het bos in te gaan. Zij vertelde, dat ze vlak bij het meer door de twee Indianen was overvallen; haar hulpgeroep had men gemakkelijk op de factorij kunnen horen, maar de bandieten hadden haar snel een doek voor mond en ogen gebonden en haar voortgesleept. Zij dwongen haar over de zachte grond van het voetpad te lopen, terwijl ze zelf aan weerskanten door de heide liepen. Zodoende had Rudolf alleen het voetspoor van Minehaha kunnen ontdekken en gemeend dat zij alleen het bos was ingegaan. Eindelijk had ze zich half van de doek kunnen ontdoen en een kreet kunnen slaken. Dat was haar redding geworden.
Door dit voorval werden de blanke jagers met hun gezinnen aangespoord, op hun hoede te zijn en verdedigend op te treden. Niemand van de kinderen mocht voortaan alleen het bos in en nooit mochten ze verder dan dertig kilometer, ook niet onder geleide. Vier van de beste spoorzoekers onder de Indianen werden aangewezen om zich uitsluitend bezig te houden met de jacht op de bandieten. Maar steeds moesten ze blijven binnen dertig kilometer afstand van de post. Door die voorzorgen hoopte men veilig te zijn voor elke overval.
Rudolf ondertussen oefende zich ijverig in het jagen en
| |
| |
vallen stellen. De oude Mohac leerde hem al de fijne knepen van het vak en Utah vertelde hem allerlei bijzonderheden over het rijke dierenleven in de wildernis. En in de lange avonden werden verhalen en sprookjes verteld; zo leerde Rudolf langzaam aan de Indiaanse taal verstaan en spreken.
|
|