| |
| |
| |
Twee, drie keer ging de knuppel omhoog en daalde verpletterend neer op de Woonga.
| |
| |
| |
I. Naar de Indianen.
Een Octobermorgen in de wouden van Canada. De rode beuken stonden machtig te gloeien in de zon; hoog strekten de eiken hun kronen boven de sparren en pijnbomen uit en hun blaren vlamden rood en paars tegen de fijnblauwe lucht. Tussen het wild groeiende onderhout klommen wilde wingerds langs de stammen naar boven; hun ranken slingerden zich om de hoogste takken en twijgen.
Helder en klaar onder de lichte morgennevel, stroomde de Zwarte-Steurrivier door de eenzame wouden; de bomen spiegelden zich trillend in het rimpelend water.
Bij de brede kromming, niet ver achter Sparrewoud - het laatste spoorstation, waar de wildernis begon - kwam een kano van berkenbast de rivier afdrijven. Ze werd voortgepagaaid door een oude Indiaan, een echte zoon der wildernis, met diepgegroefde trekken in een leerkleurig gezicht. Maar onder de borstelige wenkbrauwen keken twee ogen, scherp als die van een valk, het glanzende water over en boorden zich diep in de ruige woudwildernis langs de oevers. Vóór hem zat een jonge Indiaan, een krachtig gebouwde figuur met lang zwart haar, die op fluisterende toon inlichtingen gaf aan de jonge blanke, die met een stralend gezicht de schoonheid bewonderde van het woud in zijn geelpurpere herfstmantel.
‘Begrijpt Rudolf, mijn blanke broeder, nu, waarom ik zoveel van mijn vaderland houd? Van het zingende water en van het ruisende woud? Het woud om ons heen is als
| |
| |
een boek. Gelukkig hij, die daarin lezen kan; ik zal het je leren; elk lettertje, elk tekentje zul je leren verstaan. Het boek is groot, er staan veel geheimen in.’
‘Ja, Utah, en God heeft het geschreven,’ zei Rudolf met vochtige ogen. ‘Ik ben blij, dat ik de stad kan ontvluchten en deze winter in jouw bossen beleven zal. Ik ken de wildernis uit jouw verhalen; nu proef ik de werkelijkheid; ze smaakt naar meer.’
Rudolf genoot intens van de wilde schoonheid der wouden en moerassen, waar zij bijna zo stil als schaduwen tussendoor gleden. Hoog boven hen trok een steenarend naar het zuiden, vluchtend voor de barre winter in het noorden.
Rudolf keek hem na, tot hij als een stip achter de hoge pijnbomen verdween. Zijn hart klopte van verwachting om al het wondere en geheimzinnige, dat hij beleven ging. Zijn ogen speurden zoekend rond, om de dierenwereld te ontdekken, die hij om zich heen wist.
Dwars over zijn knieën, klaar voor onmiddellijk gebruik, lag het jachtgeweer met blank gepoetste loop. Hij hield van dieren, maar evenzeer van de jacht, die hij op een edele manier beoefenen wilde, niet uit plezier om te doden, maar voor de voedselvoorziening en... als een gezonde sport die de spieren staalt en het lichaam hardt.
De lucht was pittig en fris: een aangename herfstgeur van gevallen blad en oplevende paddestoelen. Als in een sprookje gleden ze over het water, met links en rechts de bomen in vlammende herfstkleuren. Soms sloten oranjegele
| |
| |
en paarse wouden hen in, dan weer naderden zwarte sparrebossen de oevers van de rivier; een ander maal kregen ze uitzicht op grote moerassen met berken en elzen. In deze uitgestrekte verlatenheid was 'n geheimzinnige rust; alleen hoorde men af en toe de gedempte geluiden van dieren, die verborgen waren voor hun oog. Patrijzen vlogen met doffe wiekslag terug naar de veilige bossen, zwermen eenden stoven bij elke bocht van de rivier uit het riet omhoog. Plotseling - het was al tegen de middag van de eerste dag - schrok Rudolf van een gekraak in het kreupelhout, vlak bij de kano. Hij zag de jonge boompjes buigen en wijken.
Utah fluisterde hem toe: ‘Een eland!’
Bij die woorden begonnen zijn handen te beven en zijn hele lichaam trilde van ingehouden spanning. Hij bezat nog niet die koelbloedigheid, waarmee de jagers van het hoge noorden de stemmen van de wildernis beluisteren. Rudolf moest zijn eerste grote wild nog zien. Stampende hoeven verwijderden zich: de eland had een goed heenkomen gezocht. Maar na de middag kreeg Rudolf een tweede kans. Juist nam de kano met luchtige zwenking een bocht van de rivier. Voorbij die bocht was een massa droog drijfhout tegen de kant gedreven: boomstammen en dikke takken met bruine, dorre blaren. De ondergaande zon verlichtte het hoog opgestapelde hout met een warme, gele gloed. Daar was de grond nog warm en in die weldoende warmte lag zich een dier te koesteren, zoals dat meer gebeurt, vóórdat de koude winternachten komen. Rudolf zag het en gaf een schreeuw. Hij had het dier herkend: het was een grote,
| |
| |
bruine beer, nog geen dertig meter van de kano af. Bliksemsnel en nauwelijks beseffend wat hij deed, legde Rudolf zijn geweer aan de schouder en schoot. Donderend werd de echo door het bos teruggekaatst. De beer was al bezig de hoop hout op te klauteren; bij de knal hield hij plotseling stil, gleed uit, alsof hij van plan was terug te keren... maar zette toen zijn wandeling voort.
‘Je hebt hem geraakt,’ riep Utah, ‘vlug... leg nog eens op hem aan.’
Het tweede schot klonk hard en droog over het water, maar scheen de beer niet te deren. Opgewonden sprong Rudolf overeind, helemaal vergetend, dat hij in een smalle kano zat; nogmaals schoot hij op het enorme dier, dat op het punt stond te verdwijnen. Utah en de oude Indiaan vlogen op en dompelden hun spanen diep in het water, om het evenwicht te bewaren, maar voor Rudolf was het te laat. Door de schok van het geweer het evenwicht verliezend, tuimelde hij over boord en plompte hals over kop de rivier in. Het gaf een plons van belang, maar voor hij gevaar liep te zinken, had Utah zich voorover gebogen en hem bij de armen gegrepen.
‘Maak geen bewreging en houd je geweer stevig vast,’ riep hij de ongelukkige jager toe, ‘als wij proberen je hier binnen boord te halen, slaat de kano zeker om.’
Hij gaf een teken aan de oude Indiaan, die het vaartuig langzaam naar de oever zwenkte. Daarna lachte hij Rudolf in zijn gezicht uit; de onhandige jager werd er verlegen van.
| |
| |
Bovenop vond hij de beer.
‘Mijn blanke broeder kan tevreden zijn,’ lachte Utah, ‘dat laatste was een meesterschot voor een nieuweling. Je hebt je beer te pakken.’
Ondanks zijn ongemakkelijke houding gaf Rudolf een vreugdeschreeuw en zo gauw hij vaste grond onder de voeten voelde, maakte hij zich los uit de greep van zijn vriend en rende, druipend en wel, naar de hoop drijfhout toe. Bovenop vond hij de beer... morsdood; de laatste kogel was hem door het hart gegaan. Terwijl hij naast zijn eerste grote wild huiverend van het koude water stond te druipen, keek hij zegevierend naar de twee, die uit de kano
| |
| |
stapten. Zijn vreugdegehuil zou een Indiaan eer aangedaan hebben.
‘Je hebt een kamp en een lekker vuur verdiend,’ riep Utah, die lachend naar hem toekwam. ‘Je hebt meer geluk gehad, dan ik verwachtte. Van avond zullen we een lekker kampvuur maken. Je zult eens zien, hoe heerlijk het leven in de wildernis is. Hé daar, Mohac,’ riep hij tot de oude Indiaan, ‘snijd de beer eens aan stukken, dan zal ik het kamp in orde brengen.’
‘Kunnen we de huid sparen?’ vroeg Rudolf aarzelend, ‘het is mijn eerste, zie je, en...’
‘Natuurlijk kunnen we dat; die pels zal een herinnering voor je blijven. Help maar eens een handje met het vuur; flinke beweging zal je ook nodig hebben, om geen kou te vatten.’
Bij dat prettige werk vergat Rudolf dat hij nat was tot op de huid en dat de avond nu snel begon te vallen. De zon brandde als een oranjerode kogel tussen de donkere sparretoppen. Eerst werd het hout voor het vuur met zorg opgestapeld; vooraan een hoop dunne twijgen, die knetterend vlam vatten. Toen laaiden de vlammen omhoog, bijna zonder rook, en straalde licht en warmte ver in het rond. Utah haalde dekens uit de kano, Rudolf kleedde zich zo goed mogelijk om en hing zijn natte plunje bij het vuur te drogen. Voor de eerste maal van zijn leven zag hij, hoe er een kamp in de wildernis gemaakt werd; precies zoals zijn Indiaanse vriend 't verteld en hij het honderdmaal in de boeken gelezen had. Alleen was het duizendmaal prettiger,
| |
| |
het nu zelf te mogen doen. Vrolijk fluitend haalde Utah een bijl uit de kano, ging naar de rand van een rij cederbomen en kapte een massa dunne en dikke takken af. Twee dikke takken met vorkvormig boveneinde werden de grond in gedreven, twee meter van elkaar. Vandaar schuin naar de grond, werden andere takken gelegd en het geraamte van de tent was klaar! Daar tussendoor werd een hele vracht dunne cedertakken gevlochten... en hun nachtverblijf was in orde. Onder de tent op de grond werden geurige twijgen opgestapeld en met voldoening zagen ze neer op hun werk. Toen was ook de oude Indiaan met zijn beer klaar. Vóór de tent vlamde 't heldere kampvuur en wierp grillige schaduwen op de wildernis rondom. Daarbuiten was het donker, zwijgende nacht, en Rudolf vond alles nog veel echter dan hij 't in verhalen gelezen had. Toen enige ogenblikken later grote stukken berenvlees boven een massa houtskool lagen te roosteren en de geur van koffie zich mengde met die van sissende pannekoeken... ja, toen waren zijn liefste dromen werkelijkheid geworden.
Het malse berenvlees smaakte heerlijk en de pannekoeken niet minder. Ja, het was goed en schoon, het leven in Canada's wildernis. Die avond luisterde hij opgewonden naar de verhalen van Utah en de oude Indiaan. Het leek hem, of hij al jaren in de wouden geleefd had. Peinzend keek hij in de dansende vlammen en de grillige schaduwen tegen de bomen namen allerlei monsterachtige vormen aan. Toen ze gingen slapen, stonden de sterren groot en fonkelend in het diepe blauw. Lang lag hij nog wakker, luisterend
| |
| |
naar de geheimzinnige geluiden van de nacht: het gehuil van een wolf, de kreet van een nachtvogel en het gespartel van vissen in de rivier.
De volgende dag werd de reis voortgezet; de wouden werden dichter en de moerassen kleurden geel en paars onder het stervend loof. Op een morgen, toen het iets gevroren had, sloop Rudolf, vóór de anderen wakker waren, uit het kamp. Hij had Utah's geweer meegenomen en schoot twee keer op een rood hert, maar miste. Tenslotte kwam hij in het kamp terug met een prachtige reebok over de schouder. Enige uren later hadden ze een ontmoeting met een kariboe (rendier), die het Steurmeer overzwom. Het werd een geweldige wedloop, waarbij Utah twee keer op het dier schoot, maar het beest wist toch nog te ontkomen.
De derde dag, een heldere herfstmiddag, ontdekten Utah's scherpe ogen de eerste houten blokhutten van de post Wabino, het einddoel van de reis. De blokhutten lagen verscholen aan de rand van het woud. Toen zij dichterbij kwamen, wees Utah aan Rudolf de verschillende gebouwen: het pakhuis van de pelsjagerscompagnie, waar de pelzen bewaard werden, de huizen van de jagers en de grote blokhut van de factor, die het bevel voerde over de post en waar Rudolf zou ontvangen worden. Plotseling kwam er een slanke kano van de wal aanschieten en ze zagen een witte zakdoek, die hen toewuifde. Utah antwoordde met een Indiaanse vreugdekreet en schoot zijn geweer in de lucht af. ‘Dat is mijn zuster Minehaha, wat in jouw taal
| |
| |
betekent: Lachend water,’ zei Utah, ‘ze had beloofd, naar ons te zullen uitkijken en ons tegemoet te komen.’
Rudolf was nieuwsgierig een echt Indiaans meisje te ontmoeten; hij had er nog nooit een gezien. Maar zijn vriend had zo dikwijls van zijn zuster verteld gedurende de lange winteravonden te Montreal, dat Rudolf er zich best een voorstelling van kon maken. Hij zou wel van haar houden, want zij moest even goed en hartelijk zijn als haar broer. De twee kano's naderden elkaar snel; enige minuten later lagen ze langszij.
Met een blijde, lachende uitroep boog Minehaha zich over de rand van haar boot en gaf Utah een hand, terwijl haar donkere ogen een nieuwsgierige blik wierpen op de jongen, waarvan Utah haar vroeger reeds veel verteld had. Minehaha was een echt Indianenkind uit de bossen: haar bruin gezichtje met de vriendelijke ogen werd omlijst door lang, ravenzwart haar, waarin enige herfstbladeren gevlochten waren. Terwijl zij zich in haar kano oprichtte, keek ze Rudolf glimlachend aan. Toen hij zijn pet wilde afnemen, bij wijze van begroeting, trok een plotselinge rukwind hem die van het hoofd. Allen schaterden het uit, ook Mohac, de oude Indiaan. Toen was meteen het ijs gebroken en Minehaha viste lachend de drijvende pet op.
‘Je moet zulke dingen niet dragen, eer het werkelijk koud wordt,’ zei ze, hem de druipende pet overhandigend, ‘wij doen dat hier ook niet. Je hebt er maar last van.’
‘Nu, dan zal ik het ook maar niet doen,’ lachte Rudolf, terwijl hij zijn hoofddeksel uitwrong. Samen gingen ze ken- | |
| |
nis maken bij de factor en de andere jagers, die toevallig thuis waren. Die avond merkte Rudolf al, dat alle plannen voor de winterjacht reeds gemaakt waren. In de kamer, die hem in het huis van de factor als verblijf was aangewezen, vond hij een volledige uitrusting voor zich klaar liggen: een prachtig Remmingtongeweer, waarmee vijf schoten achter elkaar gelost konden worden, een revolver van zwaar kaliber met lange, glanzende loop, een paar raketten (sneeuwschoenen) en nog een dozijn dingen meer, die een zwerver door de wouden nodig heeft.
|
|