| |
| |
| |
Noten bij De Hubert, Noodige Waarschouwinge.
r. 3. in dese mijne oversettinge: De Hubert had veel aan studie van het Hebreeuwsch gedaan (vgl. pag. 2), hij vertaalde uit den grondtekst en gebruikte daarbij de vertaling van Pagninus-Montanus. Op de titelpagina staat dan ook: ‘Nu naar den oorspronkelicken Text van woorde te woorde vertaald....’, in de Voorrede zegt hij: ‘Ende volge in dese mijne oversettinge Translationem interlinearem ofte de grond-woordige vertalinge van Xantes Pagninus ende Arias Montanus, die bij de gereformeerde Kerken, ende alle andere gesindheden, (geene uijtgesonderd) voor goed ende oprecht gehouden, ende so veel als aangenomen is. Ende hebbe mij aan de selve in 't besonder seer strickelick gebonden in texten, die ik weet tuszen de Christenen in verschill te staan, ende daar over sii onder den anderen oneens siin’. Ik meen, dat we dit zoo moeten opvatten, dat hij deze als leidraad, als hulpmiddel gebruikte.
r. 5. Xantes Pagninus: Zie Lexicon für Theologie und Kirche2, VII, kolom 873: Dominicaan, vooraanstaand orientalist, bijbelvertaler en exegeet van zijn tijd, geb. ± 1470 te Lucca, gest. 1541 te Lyon. Bevriend met paus Leo X, die hem steunde. Hij gaf als vrucht van 25 jarige arbeid een volledige, zeer hoog gestelde, maar ook scherp gecritiseerde, woordgetrouwe, latijnsche vertaling van Oud en Nieuw Testament, naar de Hebreeuwsche en Grieksche origineele tekst. (Lyon 1527, Keulen 1541).
r. 6. Montanus: a.w. I, kolom 641 (i.v. Arias), Spanjaard, 1527-1598, zeer kundig in de oude, oostersche en modern-europeesche talen, ‘een reus in werkkracht en geleerdheid’. Sedert 1568 in Antwerpen, waar hij in opdracht van Philips II, in samenwerking met vakgeleerden, de Koninklijke Polyglotte (1572 voltooid) in 8 banden uitgaf. Deze Koninklijke Polyglotte (zie a.w., VIII, kol. 356), ook wel Antwerpsche Polyglotte genoemd, werd op kosten van Philips II (vandaar Biblia Regia), onder leiding van Arias Montanus bij Christoffel Plantijn (vandaar ook Plantiniana) in 1569-'72 in 8 foliodeelen gedrukt. In deel 8 vindt men nogmaals den oertekst van Oud en Nieuw Testament, beide met latijnsche interlineaire vertaling. Dit is de vertaling van Pagninus, die hier opnieuw werd uitgegeven. Vgl. nog C.C. de Bruin: De Statenbijbel en zijn voorgangers, p. 240: de Latijnsche vertaling van Santes Pagnino ‘verschenen in 1527 te Lyon en om haar getrouwheid geprezen, niet alleen door Katholieken, maar ook door Protestanten en Joden.’
r. 6. grond-woordige: De letterlijke woorden (van den
| |
| |
grondtekst) stipt volgende. Vgl. in de Voorrede p. 1: ‘dat het te sorgelick was, van de eijge grond-woorden des oorspronckelicken texts af te wijken’ enz.
r. 7. t'samenvouginge: algemeen gebruikte term in dien tijd voor syntaxis, vgl. bijv. Twespraack LXIX, 171 en van Heule1, 1.
r. 8. woorden: werkwoorden. Spieghel gebruikt denzelfden term.
r. 000. naamen: Naamwoorden, zoowel zelfst. als bijv. vgl. p. 2 ‘selfstandige ofte rechte namen’ en p. 6: ‘bijvougelicke naamen ofte bij-naamen.’ Let op het vb: de gunste goed.
r. 13. Den Waaltespelen: De verkeerde woordorde in de voorbeelden noemt hij Waalsch, wat niet voor alle voorbeelden opgaat. Maar Fransche invloed was in dezen toch de voornaamste (rederijkers). En hij kan ook het gewone geval van den Waal of Franschman, die het Nederlandsch verhaspelt, als algemeen type genomen hebben.
r. 17. verdraijd: Niet op de juiste plaats gezet, in verband met eenige regels verder ‘draijt’ en gezien 't verband: foutieve woordschikking.
r. 22. aard ende eijgenschap der tale: Het eigen karakter en het (diepere, innerlijke) wezen van de taal. Deze combinatie treedt telkens op, tweemaal op de eerste bladz. reeds. De Hubert wil niet willekeurig iets nieuws maken, maar steeds blijven op den wezenlijken, onwrikbaren grond van het Nederlandsch, de woorden, de vormen, en de orde, die hij kende als, of hield voor ‘de natuijrelicke wijse van spreken’. Dit sluit niet uit dat hij een bepaald, voorkomend vormverschil kan aanwenden om functieverschil of beteekenisverschil uit te drukken, bv. looft - lovet.
r. 23. het slibbert: Het Ned. Wdb. geeft naast de letterlijke beteekenis ook de figuurlijke op ‘vooral op het zedelijke toegepast’. Hier wel aldus op te vatten: het is twijfelachtig, maar het kan er net mee door.
r. 25. ende mij besonderlinck enz.: Vgl. de Voorrede. Hij betreurt, dat Marnix niet letterlijk vertaald heeft: ‘Sijne gemelde Ed: hadde de Psalmen wel van woorde te woorde konnen oversetten, indien het sijner Ed: geliefd hadde: doch het schijnt, dat sijne Ed: 't selve gelaten heeft, om eenige besondere insichten’. Hij meent dan ook, dat Marnix' Psalmberijming niet door de Kerken is aangenomen, o.a. hierom ‘dat sijne Ed: Phrasin Sacrae Scripturae, dat is: de wijse van spreken, die de Heijlige Schrift gebruijkt, ver- | |
| |
anderd, ende de selve gevougd heeft naar de wijse van spreken, die onder den gemeenen man in swang gaat’. (vgl. overigens over Marnix als bijbelvertaler p. 49). De Hubert achtte het beter zoo dicht mogelijk bij het oorspronkelijk te blijven, d.i. bij de taal, waarvan Gods Geest zelve zich bediend heeft (vgl. Voorrede p. 4: ‘.... dat het allen geloovigen herten sonderlingen troostelick is, sich in den Heere te troosten met de eijge woorden, die God selfs door den geest sijns monds so kragtelick uijtgesproken heeft’). Hetzelfde standpunt vindt men in de Statenvertaling met zijn Gr. en Hebr. constructies overgenomen uit de grondtalen, waar men zoo dicht mogelijk bij moest blijven. (vgl. p. 61 vlgg.).
r. 27. beklagen: Betreuren.
r. 000. vrije kunsten: De zeven artes liberales, waarbij het trivium grammatica, rhetorica, dialectica en het quadrivium de arithmetica, geometria, astronomia en musica bevatten. Hier zal wel meer aan het trivium dan aan het quadrivium gedacht zijn. Tezamen vormen zij aan de Universiteiten de lagere philosophische faculteit (facultas artium), tegenover de drie hoogere; theologie, rechten, medicijnen. Het ‘anderzins’ zal op die laatste slaan.
r. 29. onduijtz: Deze term is direct begrijpelijk t.o.v. de afwijkende woordschikking, die hij besprak, die indruischt tegen de Nederlandsche woordorde, minder passend bij spelling. Hij zal hier bedoelen: in strijd met het goede Nederlandsch. Alles wat hiervan afwijkt is ‘onduijtz’. Wat buiging en geslachten betreft: wij zeggen zoo ook nog, dat b.v. ‘der staat’ en ‘hij woof’ geen Nederlandsch is.
r. 31. 't geen ik wel voor ‘'t minste achte, enz. Men lette op de verstandige houding van De H., tegenover de spelling. Er is geen sprake van dat hij alleen letters zou zien, dat de taal voor hem uit letters zou bestaan, zooals De Vooys, Verz. Taalk. Opst. I, 291 schrijft. De spelling neemt haar eigen, bescheiden, toch belangrijke plaats in.
r. 35. bescheijdenheijd: M.i. door De Vooys (Verz. Taalk. Opst. I, 288 noot) uitstekend omschreven met: ‘verstaanbaarheid door fijne onderscheiding’ vgl. voor deze beteekenis van het woord van Heule1: Aan den Lezer ‘Dewijl eene sprake in een oordentlik onderscheijt der woorden bestaet, zo moet alle misoorden, nootsakelik eene onbescheydenheyt in het spreeken veroorzaken,....’
| |
Pagina 2.
r. 38. onderscheijdelicker: Meer onderscheiding makend (en dus duidelijker).
| |
| |
r. 41. die nochtans onweetende meestgebruijkt wordt: De Hubert weet wel dat men veelal ‘die’ zegt en bedoelt hier tevens wel, dat die ook meest geschreven wordt, en protesteert tegen dat laatste. Dat vloeit voort uit onwetendheid, 't niet kennen van de buiging, die De H. eischt in de schrijftaal om de twee redenen, die hij noemde. Overigens mag men uit wat over het relatieve die gezegd wordt, volstrekt niet concludeeren tot een zelfde constateering t.a.v. andere pron. of adj. buiging: die is een speciaal geval, zie de Mnl. gramm. (Franck2 § 216 vlg., 222).
r. 48. het genoemde gevall: Nominatief.
r. 49het begaafde gevall: Datief. Zie de namen onder aan de pagina. Zoover ik weet zijn deze namen van De Hubert afkomstig, wij vinden ze het eerst bij hem, naast de namen, die de Twespraack reeds gaf (noemer, barer, enz.) Reeds de Twespraack gaf zes naamvallen. De Hubert, Ampzing, Hooft, Resoluties eveneens. Van Heule1 ook, Van Heule2 vier, naar het Grieksch. Leerzaam is hief de Duitsche grammatica te vergelijken. Jellinek Geschichte der neuhochdeutschen Grammatik II, p. 190 vlgg. merkt op, dat er van 't begin af strijd was over het aantal naamvallen, een strijd die voortduurt tot na Gottsched. De zes casus nam men over van het Lat., zeer begrijpelijk. De Du. (en Ned.) gramm. ontstond immers uit de Lat. gramm., die men reeds bezat. Men vgl. hier vooral Jellinek I, § 10: de Lat. vormschema's werden in het Du. vertaald, om de leerlingen het begrip er van te vergemakkelijken. (bij ons: Exercitium Puerorum, vgl. Kooiman). In de Du. gramm. nam men deze vormschema's over, ook de omschrijvingen van de Lat. casus en werkwoordsvormen bv., die men niet met één vorm kon weergeven. Stond dus in de Lat. gramm. a domo - von dem Hause, utinam amarem - Wolt got das ich het lieb, dan kwam nu in de Du. gramm. te staan: von dem Hause - a domo, wolt got das ich het lieb - utinam amarem Zoo kwamen ‘abl’., ‘opt.’, enz. in de paradigma's terecht. Wat de strijd over het aantal naamvallen betreft, Jellinek somt een reeks grammatici op, die zes, resp. vijf, vier naamv. hebben. De abl. wordt door sommigen verdedigd, ondanks zijn gelijkheid met den dat. Tot een klaarder inzicht kwam men pas in de tweede helft van de 18e eeuw.
r. 52. gelijk ik gaerne bekenne: Nl. toen hij nog niet attent was op de buiging, enz., die in het Nederl. evenals in het Lat. bestond of bestaan had en vereischt was. Zeker was of werd zijn oog geopend, toen de Letterkunstige vergadering te Amsterdam werd gehouden (1622-'23).
| |
| |
r. 55. te meer also enz.: Opvallend is de critiek op de Twespraack, gepaard met eenige welwillende waardeering. vgl. p. 4. Mijn algemeene indruk bij de bestudeering van de grammat. litt. uit de eerste helft van de 17e eeuw is: dat de Twespraack weinig invloed oefende. Er wordt wel eens voor spelling-details naar verwezen, overigens weinig. Vgl. nog van Heule1. Aen den Lezer: Van Heule vertelt, dat hij een spraakkunst heeft samengesteld, ‘een werk welk ook eenige Amsterdamsche Tael-schrijvers over eenige jaren voorgenomen hebben maer overmits zy in dat werk, verscheyde deelen (na ons goetdunken) voorby gaen ofte nalaten, zo hebben wy alle de delen der Spra-konst [lees spraec-konst] na de manier der Latijnen beschreven,....’.
r. 55. schrijvers: Vgl. r. 109. We weten, dat alleen Spieghel de Twespraack schreef (zie Kooiman 81 vlgg.) Vermoedelijk zegt De H. schrijvers, omdat hij het als een werk beschouwt van de Kamer ‘In liefde bloeiende’. Kooiman bespreekt deze plaats niet.
r. 59. geesten: Ned. Wdnb. i.v.: een persoon beschouwd t.o.v. zijn vernuft, inzh. op het gebied der wetenschap of kunst: een vernuft ‘In Vranckrijck hebben eenige geesten de spelling willen hervormen’ (Vondel).
r. 61. ledekens: Vertaling van ‘articuli’, reeds bij Spieghel ‘leden’. Vgl. van Heule1, 6: ‘ledekens’, Ampzing: idem.
r. 62. selfstandige ofte rechte naamen: De Hubert gebruikt ‘naamen’ = substa en adja, daarnaast ‘selfst. ofte rechte naamen’ = substa, ‘bijvougelicke naamen of bij-naamen’ = adja.
r. 63. eijgentlicke ledekens: Tgo. het ‘oneijgent-lick ledeken’: een. Ampzing, Taelbericht 7, geeft van dezen term de volgende verklaring: de en het ‘eijgentlick’, omdat ze het verschil tusschen mann.-vrl. en onz. aanduiden, terwijl de in zijn verbuiging mann. en vrl. onderscheidt. Een ‘oneijgentlick’ omdat het mann. en onz. niet onderscheidt. De Hubert onderscheidt dus twee soorten lidwoorden: eijgentlick en oneijgentlick. Deze onderscheiding nog niet in de Twespraack, waar (pag. LI) eenvoudig drie ‘leden’ worden genoemd: een, de, het. Een kan staan voor ‘allerleij geslacht van namen’, de staat voor mann. en vrl., het voor ntr.
Of deze onderscheiding van De Hubert zelf is en indien niet, aan wien hij ze zou ontleend hebben, is niet met zekerheid te zeggen. Het is leerzaam op dit punt de Du.gramm. te vergelijken. (Zie Jellinek, a.w. II, 193, 195 vlg.) Van de Duitsche grammatici is Claius (1578) de eerste, die twee lidwoorden aanneemt [Albertus (1573) leert dat er
| |
| |
drie lidwoorden zijn: der, ein, es; dit laatste voor verba. Ölinger (1573, 1574) kent alleen der als art.] der, ein, en ze namen geeft: articulus definitus en indefinitus. Na de logische definitie van der, ein (es) bij Albertus e.a., definieert alleen Claius anders: ein dient slechts om het nomen van andere rededeelen te onderscheiden, der laat genera, casus en numeri zien. Pas bij Wippel (1746) komt een definitie van het onderscheid der, ein, voor, die lijkt op Ampzings definitie. Deze zal dus wel origineel zijn. Van Heule1 geeft de onderscheiding niet eens in de vormleer, zie echter p. 85 voor een logische definitie. Van Heule2 p. 104 geeft een onderscheiding naar de Lat. gramm. zooals hij zelf zegt, in begrijpende (begrepen) ledekens (de, het) en een onbegrepen ledeken (een) met een dergelijke logische definitie.
| |
Pagina 3.
Paradigma, meerv.: Let er op, dat het ‘beklaagde geval’ (acc.) in den druk is vergeten.
| |
Pagina 4.
r. 101. vaders, vaderen, enz.: Hij geeft het meerv. erbij om te laten zien, hoe hij de vormen op -s en -en over de naamvallen verdeelt, iets anders, strenger dan in het paradigma mans. Vanwaar heeft De Hubert deze onderscheiding? Niet uit de Twespraack: Hooft heeft het net zoo bij ‘man’ en persoonsnamen op -er (zie Waerneming 78 en vgl. Tschr. voor T. en Ltk., XXXVI, p. 113, daarbij De Vooys, Verz. Taalk. Opst. I, 319 noot 5). Ook Ampzing heeft de -s, -en verdeeling. In den Statenbijbel valt hetzelfde streven op te merken (zie Heinsius, 92 vlg.), evenals bij Vondel (zie Schönfeld3, 114, waar reeds wordt gewezen op dit opmerkelijke streven bij Hooft, Vondel, die hierin de 17e-eeuwsche grammatici volgden, vgl. ook Van Helten, Vondel's Taal, p. 67. De plaatsen, die Van Helten hier opgeeft, heb ik gecontroleerd. Alle vbb. zijn genitief- of ablatief- vormen (na van), slechts in twee gevallen is er een ander voorzetsel: in winkelen (ook abl.?), voor jaegren. Dat Vondel het onderscheid niet altijd in acht nam, blijkt uit het verwijt dat Moonen hem hierover maakt. (Nederduitsche Spraakkunst, 1740, p. 84). Hij signaleert de foutieve meervoudsvormen op -s: voor de maejers, voor schaapherders, met volle uiers, dat doet dorre akkers deugt. Daar moest de vorm op -en staan, zegt Moonen. Uit de overeenstemming tusschen De Hubert, Hooft, Vondel, valt af te leiden, dat we hier waarschijnlijk te doen hebben met een besluit van de Letterkunstige Vergadering.
| |
| |
Voor de onderscheiding was geen grond aanwezig in het Mnl. Na gewezen te hebben op een ‘alles behalve zeldzame’ pl-uitgang -s bij de mann. persoons- en zaaknamen op aer(e), (e)r(e), vermeldt Van Helten uitdrukkelijk dat in alle naamvallen (ook in den dat.) deze -s optreedt: die, der, den tovenaers etc. (Mnl. spraakkunst, p. 325). Ook Schönfeld3, 114, spreekt over de uitgang -s, die men in het mann. vooral vindt bij de woorden op -er(e), -ar(e), b.v. die ridders (in alle casus) naast riddere(n) (vgl. ook Franck2 p. 151). Wat de 16e eeuw betreft, Kolthoff § 14 vermeldt niets van een differentieering, doch geeft slechts eenige rubrieken van subst. op, met pl.uitgang -s ‘voor en naast -en’. De Letterkunstige Vergadering maakte van de tweeërlei uitgang gebruik, om bewust de casus te differentieeren. Duidelijk komt dit uit bij Van Heule, De Hubert's leerling. In den eersten druk (1626) van zijn spraakkunst, geeft hij het paradigma mans, mannen; mannen enz., gelijk aan dat van De Hubert, behalve in den abl. mannen, De Hubert ook mans. Op p. 35 schrijft hij: ‘Veel zelfstandige woorden, die in het veelvoudig in en ofte s eyndigen, die hebben in den noemer zeer bequamelic, de woorden met eene s op het eynden, ende in den Baerer en op het eynde, als De meesters, der meesteren, de herders, der herderen, die woorden luyden ook zeer wel met en op het eynde in den gever, welke in den Baerer eene en begeeren’. In den tweeden druk (1633), p. 51-52 vrijwel hetzelfde. Hij verwijst hier naar De Hubert en Ampzingius. Ik vind de onderscheiding nog uitvoerig besproken bij Moonen, Nederduitsche Spraakkunst, 1740, p. 84 vlgg. (vgl. boven). Ook bij Sewel, Nederduitsche Spraakkunst, 2e druk, 1712, p. 185 vlgg. (paradigmata). Evenals bij J. Nijloe, Aenleiding tot de Nederduuitsche Taal, 5e druk, 1751, p. 51 (paradigma mans; mannen enz.) en K. Elzevier, Proef van een nieuwe Neder duitsche Spraekkonst, 1761, p. 78 (paradigma mans; mannen enz. tegenover hemelen in alle casus).
Echter bij L. van Bolhuis, Beknopte Nederduitsche spraakkunst 1793, niet meer. Zie p. 31: De gewoone uitgang in het mv. is en of s. of beide: zoons en zonen: ‘zodat zonen geen verbuiging is tot aanwijzing van eenige naamvallen’. Een uitdrukkelijke verwerping dus van de zoo lang toegepaste differentieering: (vgl. p. 19 Sommige woorden hebben s en n; mans, mannen; zoo ook vader, moeder etc. (zonder casusverschil).
r. 112. onverscheijdelick: Zonder het onderscheid in acht te nemen (nl. tusschen mann. en vrl.)
r. 115. selfs getoetzt: Typisch is, dat hij zich over de deugdelijkheid van dit criterium niet uitlaat. Maar dit zwijgen lijkt
| |
| |
mij welsprekend. Hij zal de onjuistheid van dit criterium wel hebben ingezien.
Er blijft iets wonderlijks in deze passage. Als De Hubert de Twespraack goed gelezen heeft (en dat mogen wij wel veronderstellen) wist hij wel dat Sp. de man, de vrouw gelijk buigt (des mans, des vrouws, den man, den vrouw, Twe-spraack, LIX/LX en 165) en hoeft hij zich niet te verbazen over: des Nederduijtzen taals, dat op Spieghel's zonderlinge standpunt volkomen in den haak is. Het lijkt echter alsof hij dit als een inconsequentie van Spieghel beschouwt, gezien zijn verwijt, dat tale toch ‘selfs’ volgens den toetsteen van de Twespraack zelf, vrl. is. Dat wist Sp. ook wel.
r. 118. ende staat ook te letten enz.: De Hubert grijpt de gelegenheid aan om meteen even in het algemeen op de ondeugdelijkheid van de Twespraack te wijzen. Hij is bereid het te bewijzen.
r. 119. prouve: Schuilt in dezen term ook een waardeerings-moment, een proeve slechts?
r. 121. ende staat ons hier niet aan te wijsen:
Ende zal wel drukfout zijn voor en. Het is wel te betreuren, dat De Hubert zoo weinig zegt over geslachtsregels. De uitingen daarover zijn bij de in deze studie behandelde grammatici zoo schaars, dat zijn uiteenzetting hierover zeer welkom zou geweest zijn.
r. 127. eijgentlicker: Juister, precieser (vgl. Ned. Wdnb. i.v.: naar waarheid, met nauwkeurigheid, juist, precies).
r. 130. afkomstige voornamen: Bez. vnw. Deze naam gaat terug op het onderscheid tusschen pronomina primitiva (pers. vnw.) en derivativa (bez. vnw.) bij Priscianus, vgl. Jellinek II, 269.
r. 132. uijtgetrocken: De term komt geregeld voor (vgl. p. 5 en 6), ook bij Ampzing, in de beteekenis van: niet gesyncopeerd, of geapocopeerd, in den vollen vorm.
| |
Pagina 5.
r. 144. namentlick: Bepaaldelijk.
r. 147. 't begiftigde gevall: In den regel: begaafde (gever) = dativus.
r. 148. 't selfde: Het zelve, nl. dat syn’ datief is, vgl. voor het selfde = het zelve, de noot bij Resolutien, Miscellanea, r. 151.
r. 152. bij den anderen: Bij elkaar.
r. 158. dat men in 't Begaafde Gevall enz.: Dat De Hubert den nominatief Heere hier geheel buiten beschouwing schijnt te laten, is vreemd. In de 16e eeuw was bij alle zwakke masculina
| |
| |
de e-vorm nog verre het veelvuldigst, (Kolthoff, 23). Er was hier geen sprake van een datief-uitgang. De Hubert kent en gebruikt nom., acc. Heere toch wel, zie p. 9. Men lette verder op: ‘sommige’ en ‘zierlicker’. Hij schrijft dus niet voor alle mann. woorden -e in den dat. voor; 't is een kwestie van sierlijkheid voor hem. Voor De Hubert's opmerkingen over Gode zy lof, vlg. van Heule1, p. 104, die eveneens Gode zy lof voorschrijft, den goeden Gode zy lof verwerpt. (als bijv. nw. of lidw. voorafgaat, gebruike men den onverbogen vorm) Zo beslist stelt De Hubert den regel niet; het is daar dus niet zoozeer noodig, zegt hij. Let op de beperking ‘immers [althans, tenminste] in dit woord’.
r. 167, 168. Op 't spellen der woorden ende t'samenvouginge der zilben: De t'samenvouginge der zilben is het voegen van de uitgangen bij een of andere vorm; vgl. p. 73 waar hij ‘de zilbe en’ toevoegt aan beminn, laat om tot den meervoudsvorm en infinitief beminnen, laten te komen. Evenzoo deugd (p. 6) om door toevoeging van -en tot deugden te komen. (Let op het verschil tusschen woorden met kleine w en Woorden met hoofdletter, dat speciaal de Werkwoorden aanduidt).
r. 168. want het qualic spellen, enz.: Het groote belang van goede spelling voor goede uitspraak wordt hier door De Hubert terecht geconstateerd. Vgl. Hellinga, p. 337 en in 't algemeen Hellinga voor invloed van spelling op uitspraak, ook het Rapport der Commissie ter bevordering van een meerverzorgd mondeling taalgebruik, zie Levende Talen, April 1939, p. 93 vlg.)
r. 169. talinge: Niet in Ned. Wdnb., wel het werkwoord talen, dat De Hubert op p. 8 gebruikt = spreken, praten. Het is dus synoniem met ‘uijtsprake’, dat er een vaste combinatie mee schijnt te vormen: vgl. p. 8: ‘uiitspreken ofte talen’.
r. 172. grond-woorden: De niet-afgeleide woorden, vgl. p. 7: de werkw. zijn ‘meest al grond-woorden’ en worden daarom niet zoo zeer gespeld naar hun ‘oorspronckelickheijd’ als wel ‘naar 't gevolg’. De regel der etymologie staat hier dus op den achtergrond.
In overeenstemming met de Lat. grammatici bv. Melanchton, (vgl. Jellinek II, 1 vlg.) onderscheidde men als één van de ‘accidentia’ (de dingen, waar het bij de analyse der rededeelen op aankomt) van het nomen de ‘species’, die tweeërlei kon zijn: de woorden konden zijn primitiva (V. Heule1, 17 vertaalt dit met ‘Eerste ofte grontwoorden’) en derivata (vert. Afkomstige ofte uytspruytende woorden) ‘De Grontwoorden zijn, welke van geen woorden en komen, als Steen, Yser, Kalk. De Afkomstige woorden zijn, welke van een
| |
| |
ander woord komen, als Steenachtig, Yserachtig, Kalkachtig’. Vgl. nog Spieghel XI over de eensilbige grondwoorden, waaraan het Nederlandsch zoo rijk is en waaruit veel ‘gesprotene ende t'samenghesette woorden’ zijn ontstaan.
De Hubert bedoelt, zooals ook uit de vbb. in 't vervolg blijkt, dat men bij goede, i.c. etymologische spelling, de grondwoorden gemakkelijk herkent.
| |
Pagina 6.
r. 176. wijse des tijds: Tijd, tempus.
r. 183. enkele woorden: Niet-samengestelde woorden, (vgl. ‘dubbel-woorden’ = samengestelde woorden, eenige regels verder). Een ander ‘accidens’ van de naamwoorden was nl. de ‘figura’. (vgl. Van Heule1, p. 20, die bij ‘figuyr der naemwoorden’ noemt: ‘enkele, dobbele, ofte gekoppelde ende drievoudige woorden’; Van Heule2, p. 42 bespreekt onder 't hoofdstuk ‘Van de gedaente der woorden’: ‘enkele en dobbele woorden’.
r. 184. so verde immers enz.: De Hubert maakt hier een belangrijke beperking bij den regel der etymologie: zoover het de uitspraak geen geweld aandoet. Daarom zondert hij een groot deel der samengestelde woorden uit, als sprink-haan, hoo-vaardig, misschien. Die samenstellingen hebben vaak zeer bijzondere eigenaardigheden. Dat specifieke ziet De Hubert als een sieraad, want de oorzaken bleven hem nog verborgen. Daarover brachten 19e en 20e eeuw eerst licht, en nog maar ten deele. Dat hij de kloof opmerkte tusschen de ontwikkeling van het ‘enkele woord’ en de ‘dubbel-woorden’, strekt hem reeds tot eer. Hij vindt voor deze composita ook de etymologische spelling niet zoo noodig, omdat hun ‘dubbelheid’ en gesproken afwijkingen toch al vanzelf doen letten op hun oorsprong.
r. 191. oorspronckelickheijd: Oorsprong, afkomst. (= ‘etymologie’).
r. 193. Mededeelende woorden ofte Naamwoorden: De eerste term een letterlijke vertaling van Participia, de tweede lijkt mij een aardige vondst van De Hubert om nominaal en verbaal karakter van het participium aan te duiden: naam = (zelfst.) nw., woord = werkw. Vgl. voor de Du. gramm. Jellinek II. 93. waar de volgende definities te vinden zijn: Donatus: pars orationis dicta, quod partem capiat nominis, partem verbi. Melanchton: nomen verbale, significans tempus. Albertus: nomen vel casus verbalis,.... Clajus: Part. est tanquam nomen verbale. Van Heule1, 6 noemt ze: deelnemingen, Van Heule2, 97 spreekt van deel-woorden.
| |
| |
r. 194. beide naar haare eijgenschappen ende uijt den gevolge: Het eerste is naar hun echte wezen, wat de afkomst insluit; het tweede ziet op de gelijkvormigheid voor zoover die op buiging en vervoeging berust. Dit laatste heet steeds: ‘gevolg’, d.i. wat volgen kan, de uitgangen. Vgl. reeds in de voorrede: du was reeds ten tijde van Marnix verworpen ‘om de hardicheiit des gevolgs’ (den uitgang, dien du bij den ww.-vorm vereischte). Ook bij Ampzing wordt de term in dezelfde beteekenis gebruikt. Het eerste doelt voornamelijk op de etymologie en de daardoor aangewezen spelling. De Hubert noemt het dan ook op p. 7: spellen naar de ‘oorspronckelickheiid’, zie het vb. gebragt.: det om het gevolg, de g om de afkomst van brengen.
r. 203. voll, mall, satt: De Hubert spelt dus consequent het enkelv. overeenkomstig met het meerv. Vgl. Ampzing, die de gelijkvormigheid in dezen beperkt tot de ‘enkele gevolgletter’. Taelbericht, p. 34).
r. 210. in 't meervoud: Hij heeft over dit meervoud lovet tgo. enk. looft reeds gesproken in zijn voorrede, bij de bespreking van Marnix' du. (zie Bijlage I). Het is niet noodig du weer in te voeren, want 't ‘gevolg’ wijst evengoed 't onderscheid aan. Misschien greep De Hubert hier naar den toen in Holland toch waarschijnlijk niet meer gesproken ongesyncopeerden vorm om dien voor het meerv. te gebruiken.
Hij kende dien vorm in elk geval uit de litteratuur, misschien ook uit plechtig spraakgebruik. Zie voor de 16e eeuw de tabel bij Lubach § 61. Het aantal ongesyncopeerde vormen is veel kleiner dan het aantal gesyncopeerde, maar ze komen toch voor in deze bronnen! De eerste mogelijkheid is nu deze: De Hubert vond in het voorkomen van de twee vormen, gesyncopeerd en niet-gesyncopeerd, een prachtige gelegenheid tot differentieering van sg. en pl., die waren samengevallen door de verdwijning van du. Dit wordt overgenomen door Ampzing, die het tevens uitbreidt tot de verleden tijd: gavet tegenover gaaft of gaft.
De Statenbijbel heeft De Hubert's differentieering ook soms, echter niet consequent. Meestal heeft de pl. -t, de sg. heeft nu en dan -et, in den conj. bijna zonder uitzondering -et (sg. en pl.) ter onderscheiding van den ind. (zie Heinsius, p. 71).
Vondel (Vondel's Taal § 57) heeft den ongesyncopeerden vorm ‘nog somwijlen’ in de o.p. zoowel in praes. (ind. en conj.) als in partic: swieret, ghieret, zuypet enz., gelavet etc. Later is de -e zonder uitzondering verdwenen, niet alleen in indic. en partic, maar ook even
| |
| |
standvastig in den conj. Bredero (Nauta § 116) heeft ‘nog nu en dan’ -et in praes. (indic. en opt.) en in den imp.
Op grond van wat De Hubert in zijn Voorrede meedeelt, zou men moeten aannemen, en dit is de tweede mogelijkheid, dat de differentieering looft - lovet reeds bestond. Hij constateert: ‘In 't enkel getal SEIJT men, Gij looft God .... In 't meervoud, gij lovet God,.... So SPREEKT men tot God; Gij werkt alles in allen; Daar men anders tegen twee oft meer SOUDE SEGGEN; Gij werket. Ende in de gebiedende ofte biddende wijze van spreken; Geef ofte geeft mij: daarmen anderzins in 't meervoud SOUDE MOETEN SEGGEN; gevet mij. So mede kom, bidd, smeek, ofte smeekt gij, in 't meervoud, komet, biddet, smeeket gij etc. (Ik spatieerde een en ander).
Een statistisch onderzoek van 16e-eeuwsche teksten zou echter noodig zijn, om zekerheid te verkrijgen. Het zou toch niet onmogelijk zijn, dat de e in pl. langer in frequent gebruik zou zijn gebleven, dan in den sg. Er zou steun zijn geweest in 1e en 3e pers. pl.
| |
Pagina 7.
r. 218. de Wiifstammige Bij-naamen: Men onderscheidt in dezen tijd algemeen mann. (onz.) en vrl. adj., d.w.z. een vrl. (mann., onz.) declinatie, dus vrl. (mann., onz.) vormen, als ze betrekking hebben op een vrl. (mann., onz.) subst. Maar men kandaarbij soms het spoor ietwat bijster worden, als men vrl. geachte vormen ook bij mann. subst. ziet verschijnen. Als Spieghel, Twspr. ed Kooiman, LIX.
r. 221. Doch selfstandelick gestelt hebben andere opmerkingen: Andere opmerkelijke trekken.
r. 222-23. Werk-woorden ende Lijd-woorden: Werkwoorden in de bedr. en in de lijd. vorm, vgl. Van Heule1, p. 41-42, 102. Deze onderscheiding gaat terug op Donatus' definitie van het verbum: pars orationis cum tempore et persona, sine casu aut agere aliquid aut pati aut neutrum significans. Ongeveer net zoo Priscianus. Men vindt dit dan terug bij de Du. grammatici: Albertus, enz. Ritter bv. onderscheidt: Tun, Leiden, Sein. (zie Jellinek II, 92).
r. 225. uiit het gevolg: Analogisch, naar den regel der gelijkvormigheid, met inachtneming van de uitgangen, die achter de vormen kunnen optreden.
r. 226. want de letter n enz.: We hebben hier een absolute participium-constructie, aldus weer te geven: als men de letter n bij de klinkers (van beminne, late) of de ‘zilbe’ -en bij de mede- | |
| |
klinkers (van beminn, laat) voegt, vindt men niet alleen het meervoud: wij beminnen, laten of laaten, maar ook den inf. beminnen, laten of laaten. De Hubert gaat dus uit van meervoud en inf. en schrijft op grond daarvan beminn met dubbele n en laat met enkele t. (vgl. op p. 6 bijv. ,gaaf met enkele f om gaave, tegenover straff met dubbele f, om straffe (na korte klinker). Hij geeft dus een vb. van een ww. met korte stamklinker naast één met lange. Wat nu de a van laten (laaten) betreft, hij zou analogisch naar laat den inf. laaten met dubbele a moeten spellen (vgl. gaave met aa naar gaaf!), maar hij kiest hier, ‘om het druck te verlichten’ [om den druk te vergemakkelijken, nl. korter en altijd op dezelfde manier] laten, waarvoor hij zich kan beroepen op den nevenvorm van (ik) laat: late.
r. 228. oneiindelicke wijse: infinitief, vgl. ons: onbepaalde wijs. Van Heule1 43 spreekt van ‘onbepaelde manier’, van Heule2, 84 van ‘onbepaelde wijze’.
r. 229. des tegenwoordigen tijts: toevoeging, te verklaren uit de Lat. gramma, die verschillende infinitivi onderscheidt. Vgl. Van Heule1, 60: De ‘onbepaelde manier’ van hebben, onderscheiden in ‘tegenwoordig’ (hebben) en ‘voorleden’ (gehad hebben). Voor de Du. gramm. zie Jellinek II, 337: ‘Die meisten setzen nach der Weise der lateinischen Grammatik drei Formen an und bezeichnen dabei in der älteren Zeit die umschreibung durch haben und sein als Perfectum und Plusquamperfectum.’
r. 232. geliik ick de selve moet houden...: Ampzing stemt hierin met De H. overeen. (zie Taelbericht, p. 32).
r. 238. dubbele aa...: Over den klank van deze aa zegt hij niets. Bekend is dat de aa-spelling i.p.v. de traditioneele ae-spelling door Spieghel werd gepropageerd. Welke uitspraak Sp. aan de aa verbond? Volgens Hellinga de heldere a, die thans in het ‘Alg. Besch.’ wordt gehoord. Voorloopig betwijfel ik dit en zie in aa een iets naar e liggende klank, iets geslotener dus dan de heldere a van thans. Vgl. bij Ampzing p. 11 vlgg.
r: 240. maerze: Mars, korf van een marskramer, vgl. Ndl. Wdnb. i.v. mars: in ouderen vorm morse, merse, meerse- mnl. merse (ook maerse bij Verdam.)
r. 241. voor eene dubbele ss: Men vergelijke op dit punt Ampzing p. 14 vlgg., die er zeer uitvoerig over spreekt en eveneens op grond van oude en nieuwe Lat. grammatici (waaruit hij een reeks citaten geeft) z wil spellen voor de scherpe, s voor de zachte spirant. Van Heule spelt als wij thans, maar geeft dezelfde formuleering als De H. voor de z: ‘de ze is bij de Latijnen so veel als eene dobbele s,
| |
| |
ende wij houden die als eene swaere uytspraeke van eene s ‘(van Heule1, 2) In de tweede dr. p. 3 ‘ende de Z, is by de Latijnen, zo veel als eene dobbele S, doch wy haer eenichsins volgende, gebruyken de Z voor eene sware S.’
Het letterteeken z werd door de Romeinen uit het Gr. overgenomen in den tijd van Keizer Augustus,
niet voor Lat. woorden, maar voor Gr. ontleeningen en eigennamen. Deze had men te voren benaderd met een s aan het begin van een woord; Gr. verba op - ιζω vindt men geschreven met - ίσσο. Het Gr. woord. μαζα verschijnt in het Lat. als massa. vgl. Stolz-Schmalz: Lateinische Grammatik, 1928, p. 47, vlg.
Het is mogelijk dat we aan dergelijke gevallen te denken hebben, ter verklaring van de formuleering: ‘hebbe ik gebruijkt voor eene dubbele ss, gelijk enz.’
r. 241. Letterkunst-schriivers enz.: Schrijvers van Lat. grammatica's. Ampzing heeft er een heele reeks nagegaan.
r. 242. de Hoogduiitzen: Vgl. Ampzing p. 15, die eveneens naar het Du. verwijst en dus ook uitgaat van de ts-uitspraak. Met z duiden De Hubert en Ampzing dus zoowel ts als s aan (zie voor ts de vbb. zierlick, ganz).
r. 247. gans met een s...: ook hier dus gelijkvormigheidsspelling. Echter niet bij de auslautende f: zie bv. op p. 6 lijf, schrijf, die hij consequent gelijkvormig met v had moeten schrijven.
r. 251. ou, enz.: Blijkens Hellinga's uitvoerige studie over het ontstaan
van de beschaafde oe < Oudgerm. ô in zijn belangrijke diss. p. 73 is dit de eerste maal dat de van oe afwijkende uitspraak voor gutturalen en labialen wordt geconstateerd. De heele passage van De H. over ou wordt door hem behandeld in verband met uitingen over denzelfden klank bij andere grammatici, zoodat ik in 't algemeen naar zijn betoog verwijs.
| |
Pagina 8.
r. 255. is een klank....: Hellinga (p. 74) meent, dat De H. zich hier vergist en spelling en uitspraak verwisselt. Hij wijst er op, dat de Fr. taalhistorici voor de klank van ou in de 17e eeuw geen andere uitspraak aannemen dan de tegenwoordige en wijst op de volgende plaats bij Dafforne, Grammatica ofte Leez-leerlings Steunsel, 1627 fol. 69: ‘Als ik de Sillaben voe, noe, roe end moe, goe, zoe stelle: ik bekenne gheern myn Ooren zo dik te zyn, dat ik inde gheluyden gheen onderscheyd hooren en kan, tusschen voeghen, noeghen, roepen, end moede, goede, zoete. Dies (dunkt my) onnodigh roupen,
| |
| |
voughen ghenoughen met ou te stellen: te meer dewyle de Fransoysche ou klinkt als de Nederlandsche oe: dies ver-anderinghe zonder noot, is gherustheyts doot.’
Het is echter de vraag of Hellinga gelijk heeft. Misschien heeft De H. goed Fransch gekend - zoovele juristen studeerden een tijd in Frankrijk - en hij was Zeeuw (Hellinga's noot, p. 74, houdt geen steek). Het verschil was gering (vgl. Hellinga, p. 74, 77) en waarom zou de Fransche ou van heel Frankrijk of een deel er van, ook niet iets verschoven kunnen zijn? En hoorde Dafforne wel scherp? (vgl Hellinga, p. 161 contra Kloeke).
r. 256. de vlamingen: Vgl. Hellinga p. 73: ‘De Bo beschrijft deze klank in het Wvl. als: nauwer en korter dan Alg. Besch. oe, gelijk de hd. u in gebunden, gefunden; een middenklank tusschen de korte o en de lange oe. Eenzelfde omschrijving als Jacobs geeft voor de ô - representant voor gutturaal en labiaal.’
r. 259. doch geliik sommige woorden: Blijkbaar was de oe, voor dentaal, die bezig was de beschaafde klank te worden, ook reeds in verschillende woorden voor gutt. lab. doorgedrongen. Vgl. weer Hellinga, p. 74.
Ampzing p. 36 vlg. spreekt ook over deze ou voor gutt. en lab., die hij echter niet een afzonderlijke spelling wil geven.
r. 264. de Heilige Schrift: Bedoeld moet zijn de toen onder de Gereformeerden algemeen gebruikelijke bijbel van Deuxaes, maar de vraag is slechts welke druk bedoeld wordt. Immers de drukken verschillen van elkaar t.o.v. het gebruik van du en gij. Zie hierover p. 50 vlg. Ik volsta hier met de mededeeling, dat De H. als hij zegt gij behouden te hebben, een druk moet bedoelen, die gij gebruikt, tevens echter was hij genoodzaakt de onderscheiding uw - dijn, u - dij, over te nemen, zoodat ik dus een druk zocht, die aan deze voorwaarden voldoet. Inderdaad heeft de druk van 1568 in 't enk. ghij, dij, dijn, in 't meerv. ghij (lieden), u, uwe. Latere drukken, die ik raadpleegde (van 1571, 1589) hebben alleen ghij, u, uw. De H. zou liever met du ook dij, dijn hebben vermeden (‘so ben ik genoodsaakt’). Hij moet de andere drukken dus niet gekend hebben, wat wel vreemd is. Ik zie echter geen andere verklaring.
| |
Pagina 9.
r. 322. ten goeden insichte....: Met een goede bedoeling (Vgl. Ned. Wdb. i.v.).
r. 324. ordentelicker: bepaling bij handelinge: ordelijker, beter geordend (Vgl. Ned. Wdb. i.v.)
| |
| |
| |
Pagina 10.
r. 331. in 't rouwe: Ruwweg, in een ruwe schets, in enkele hoofdtrekken. Het Ned. Wdnb. i.v. rouw geeft alleen de uitdrukking: uit den rouwen: onafgewerkt, niet fijn afgewerkt, ruwweg, niet precies, enz. vgl. ook het ‘Ruijgh bewerp vande Redenkaveling’ van Spiegel.
|
|