Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij
[Folio P5r]
| |
vrolijck van hem singhen
Sijn wonder openbaert
Sijn naem v lof verclaert
Haer hert moet vruechde ghenieten
Die soecken hier den heer:
Dus soect zijn aensicht seer
En laet v dat toch niet verdrieten.
Hout doch zijn wonder in v ghedacht Ga naar margenoot+
Sijn wercken, en zijn gherechten
Ghi Abrams saedt, Iacobs gheslacht, Ga naar margenoot+
Ghi kindren van zijn knechten
Ons Heer ghebenedijdt
Sijn oerdeel gaet seer wijdt Ga naar margenoot+
En hi can wel ghehueghen
Al zijn beloften heel
Die hi den gheslachten veel
Toe sey, want this wel zijn vermueghen.
Dat hi heeft Abraham gheset Ga naar margenoot+
End Isack zijn wtuercoren
Dat gaf hi Iacob tot een wet Ga naar margenoot+
Dat hi haer had besworen
| |
[Folio P5v]
| |
Al tot een testament
Eewich al sonder ent
Hy sprack, ick sal v gheuen Ga naar margenoot+
Een lant, een schoon iuweel
Tot uwen erfdeel
Het lant van Chanaan verheuen
Als noch seer cleyn was haer ghetal Ga naar margenoot+
Doerghinghen si die landen. Ga naar margenoot+
Sij en vercreghen gheen misual Ga naar margenoot+
God const die Coninghen wel vanden
Die haer misdeden yet
Raect mijn ghesalfden niet Ga naar margenoot+
Wilt mijn propheten niet deeren
En hy den hongher bracht Ga naar margenoot+
En nam dat broot zijn cracht
Doen moesten sij dat al ontbeeren.
God heeft ghesonden eenen man Ga naar margenoot+
Ioseph, men sach aldaer vercoopen
En boeyen si hem toghen an Ga naar margenoot+
In yser sachmen hem knoopen.
Dat heeft doerwont zijn siel
Tot dat zijn woort gheuiel Ga naar margenoot+
God heeft hem willen castyen.
Die Coninck tot hem sant
Hem tooch wt sinen bant
En Ioseph heeft hy willen vryen.
Al tot een Heer liet hy hem zijn Ga naar margenoot+
Een prinsch ouer al zijn haue
Dat hy zijn vorsten leerde fijn Ga naar margenoot+
Sijn raetsluy wijsheyt gaue.
En Israhel daer quam Ga naar margenoot+
Iacob int lant van Cham
God heeftse willen vermeeren Ga naar margenoot+
Al bouen haer vyant
Heeft hyse vast gheplant
| |
[Folio P6r]
| |
En liet den sinen niet verneeren.
Sij zijn verkeert, ende hebben ghehaet Ga naar margenoot+
Sijn volck si wouden verlaghen
Moysen en Aaron haer te baet Ga naar margenoot+
Sandt hy, haer vyanden te plaghen
Veel teykenen hi haer gaf Ga naar margenoot+
Daer groot wonder quam af
Bracht duysternis te voren Ga naar margenoot+
Sij waren onderdaen
God liet in bloet vergaen
Haer water: en haer visschen smoren Ga naar margenoot+
In haerder Princen huysen schoon Ga naar margenoot+
Wou God die vorsschen seynden
Wormen en mugghen tot haren loon Ga naar margenoot+
Met hoopen in haer eynden
Met haghel ende vier Ga naar margenoot+
Bracht hyse in dangier
Haer wijngaerden, haer bomen Ga naar margenoot+
Hy gans aen stucken brack
Wanneer die Heere sprack Ga naar margenoot+
Sprinchaen liet hy haer toe comen.
En rupsens veel met groter macht Ga naar margenoot+
Hebben haer vrucht ghegheten Ga naar margenoot+
Haer eerste gheboren, inder nacht Ga naar margenoot+
Die heeft hi doot ghesmeten.
Met gout en siluer goet Ga naar margenoot+
Ghesont, en wel ghemoet
Heeft hy gheleydt haer ganghen
Egypten was verblijt Ga naar margenoot+
Wanneer sy haer was quijt
Haer vrees hadse gheheel beuanghen
Hy stelde haer een wolcke voer Ga naar margenoot+
Een vier dat haer sou lichten
Niet dan velthoender gaf hi hoer. Ga naar margenoot+
En niet dan hemelsche gherichten
| |
[Folio P6v]
| |
Hy sloech op eenen steen Ga naar margenoot+
Daer wt liep water reen
Beneden ende bouen
In zijn ghedacht hy nam Ga naar margenoot+
Al dat hy Abraham
Te voren had willen belouen.
Hy heeft den sinen wt gheleydt Ga naar margenoot+
Met vruechde bouen maten
Der heydens landen haer bereydt
Die sij doer hem besaten
End hy (verstaet den sin) Ga naar margenoot+
Gaf haer een vreemt ghewin
Op dat si souden behouwen Ga naar margenoot+
En soecken hier zijn woort:
Sijn wet soe dat behoort:
En zijn gherechticheyt met trouwen.
|
|