Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij§ Den .lxij. psalm. Deus Deus meus. Na die wise, Hoe mach een man zijn leuen lusten, die verloren heeft zijn liefTOt v mijn God vroech wil ick waken Ga naar margenoot+
Want mijn siel dorst seer na v Ga naar margenoot+
Na v mijn vleesch heeft willen haken
V liefd heeft my ontsteken nv.
Seer drooch, en dor, tot allen stonden Ga naar margenoot+
Recht ghelijck dat aertrijcke leyt
Soe dorstich is mijn hert gheuonden
Naer uwe teghenwoordicheyt.
Dat ick v cracht mocht claer bescouwen Ga naar margenoot+
Want v goetheyt te bouen gaet Ga naar margenoot+
Het leuen: ick sal v betrouwen.
Mijn lippen louen v weldaet.
Ick sal v so ghebenediden Ga naar margenoot+
| |
[Folio I4r]
| |
End v prisen ouer al
In uwen naem tot allen tiden
Mijn handen ick op heffen sal
Recht waer mijn siel met vetten dingen Ga naar margenoot+
En veruult met leckerny
So sal mijn mont v lof hier singhen
Om dijn ghenaden wesen bly.
Uroech waert ghi Heer in mijn ghedachten Ga naar margenoot+
Als ick snachts te bedde lach
Ghi holpt my dan met uwer crachten
Wanneer ick v te bidden plach.
Onder dat decsel uwer armen Ga naar margenoot+
Altijt mijn siel aencleeft v vast
V rechter hant moet mi bescharmen
Als my die vyant seer aen tast
Mijn vyanden die mi wouden crincken Ga naar margenoot+
Die sullen hier vergaen gheheel
Want si moeten te grondt versincken
Een spijs der vossen zijn gheheel.
Ons Coninck goet sal vrolijc wesen Ga naar margenoot+
En al die hem ghesworen zijn
Haer mont ghestopt moet zijn mids desen
Die quaet spreken, verloren zijn
|
|