Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij
[Folio F5v]
| |
ICk heb gheseyt hoe dat ick sel Ga naar margenoot+
Mijn tong, en weghen bewaren wel
Als mi die sondaer sal teghen staen Ga naar margenoot+
Dat ick mi niet en sal ontgaen.
Doert swighen ben ick verootmoet, Ga naar margenoot+
En hebt versweghen, al was het goet.
Dat goet dat ick wel spreken sou Ga naar margenoot+
Hier om so lide ick grooten rou.
Mijn hert dat wert ontsteken doen Ga naar margenoot+
Dat ick ten lesten moest spreken koen
O Heer hoe veel mijn daghen zijn Ga naar margenoot+
Dat bid ick wilt verclaren mijn
Ghi hebt mi een mate ghestelt Ga naar margenoot+
Voer v seer cleyn is mijn tijt ghetelt.
Maer alsmen dat wel ouerleyt Ga naar margenoot+
Die mensch is niet dan ydelheyt.
Een mensch is eenen scheem ghelijck Ga naar margenoot+
En te vergheefs wil hi worden rijck,
Sijn erfghenamen hi niet en siet Ga naar margenoot+
Wie datse zijn en weet hi niet.
Sijt ghi nv niet mijn troost o Heer? Ga naar margenoot+
Dyen ick verwacht wter herten seer.
Van alle mijn sonden nu bevrijdt. Ga naar margenoot+
Die sotten doen my grooten spijt.
| |
[Folio F6r]
| |
Ick sweech als my quam liden aen Ga naar margenoot+
Ick wist dat ghi mi dat hadt ghedaen.
Daer om o Heer wilt zijn ghestilt
En my dus seer niet plaghen en wilt.
U stercke hant die maect mi cranck Ga naar margenoot+
Als ghi den mensch hout in v bedwanck.
Ghi hebt zijn wezen te niet ghebracht Ga naar margenoot+
Die ydel mensch wort seer versmacht.
O Heer verhoort doch mijn ghebet Ga naar margenoot+
En op mijn roepen, en tranen, let.
Ick ben by v een vreemdeling Ga naar margenoot+
Wilt doch verhooren dat ick sing.
Eer ick van aertrijck scheyden moet Ga naar margenoot+
Mijn liden bid ick dat ghi versoet
Eer mi dit leuen hier verlaet
Soe bid ick v Heer coemt mi te baet.
|
|