Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij§ Den .xiiij. psalm Domine quis habitabit in taber. Na de wise Een ridder ende een meysken ionc, op een riuierkenO Heer wie sal in uwe tent Ga naar margenoot+
Wonen, en bliuen
| |
[Folio B8v]
| |
daer met lusten?
In dinen berch seer excellent
Wie sal doch daer in rusten.
Die onbeulect hout sinen tret Ga naar margenoot+
En hem tot duechden hier wil keeren
Sijn betrouwen op den Heere set
En wil gherechticheyt hanteeren.
Die spreect de naecte waerheyt bloot Ga naar margenoot+
Altijd in alle zijn ghedachten
Die van bedroch, int cleyn oft groot,
Sijn tong seer wel can wachten.
Die sinen naesten (hoort mijn vermaen) Ga naar margenoot+
Gheen quaet en heeft al hier bewesen
Noch hem gheen schand en heeft ghedaen
Te recht wort die ghepresen.
Die boose zijn te niet ghebracht Ga naar margenoot+
Voer hem: maer die den Heer der Heeren
Vreesen hier wt alle haer cracht
Die sal hi exalteeren.
Die houdt wat hi zijn naesten sweert Ga naar margenoot+
En die zijn ghelt tot gheenen stonden
Op woecker set: noch oock begheert
Ghiften die hem worden ghesonden.
Al die dit doet (verstaghet wel) Ga naar margenoot+
Altijt sal hi seer wel becliuen
Heel onberoert hi wesen sel.
Volstandich sal hi bliuen.
|
|