Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij§ Den .vi. psalm, op die acht snaren. Nae die wise In oosten rijck daer staet een stadt, si is so wel gheciertIN dinen grim en straft mi niet Ga naar margenoot+
Noch mi met toornigen schijn
En wilt castyen in mijn verdriet
Maer Heer wilt mijns ghenadich zijn.
Want ick ben cranck ende onghesont Ga naar margenoot+
Daer om gheneest doch my
Ick ben verbaest in minen gront
Staet mi met v ghenaden by.
| |
[Folio B1r]
| |
Mijn siel is bang, en seer verstoort Ga naar margenoot+
Daer om o God wanneer.
Wanneer so sal ick zijn verhoort.
Hoe lang suldijt vertrecken Heer.
O Heer doer v bermherticheyt Ga naar margenoot+
Verlost mijn siel, bi staet,
Want dyen vergheet v maiesteyt Ga naar margenoot+
Die doot is, en ter hellen gaet.
Ick heb ghesucht in droefheyt groot Ga naar margenoot+
Mijn bed sal worden nat
Met tranen beclaech ick mijnen noot
Mijn ooghen zijn van weenen sat.
Mijn ooch dat is verslaghen heel Ga naar margenoot+
Beroert, verbaest, certeyn
Dat mi verdructen mijn vyanden veel
Wanneer ick was bi haer ghemeyn.
Ghi alle die daer boosheyt doet Ga naar margenoot+
Wilt van mi scheyden haest
Want God verhoorde minen droeuen moet
Als ick doer weenen was verbaest.
Die Heer verhoorde mijn gheclach Ga naar margenoot+
En mijn ghebeden al
En heeft ontfanghen sonder verdrach
Mijn bidden in dit aertsche dal.
Mijn vianden die hier haten mijn Ga naar margenoot+
Moet God altijt beschamen.
Beschaemt, ende om ghekeert laet zijn
Die teghens my versamen.
|
|