Het oude Nederlandsche lied. Eerste vervolg: Souterliedekens
(1922)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
18.
| |
[pagina 40]
| |
6.
‘Och Thijsken van den schilde!
Dats bistu nu hier binnen
So steect n hoofdeken
Al ut der hoogher tinnen,
Laet mi aenschouwen u fiere jonghe lijf!’
7.
Thijsken van den schilde
En liets hem niet verdrieten,
Hi liet zijn hoofdeken
Ter hooger tinnen ut schieten,
Hi liet haer aenschouwen zijn fiere jonghe lijf.
8.
‘Thijsken van den schilde!
Ghi en wout my niet ghelooven
Dat ghi bi daghe, bi nachte,
Soudt laten u ruyten, u rooven,
Dat ghi soudt laten u rooven ter halver middernacht.’
9.
‘Ja vrouken van den schilde
Dat quam bij uwen schulden,
Dat ghi wout draghen
Dat silver ende root gulden,
Dat ghi wout draghen dat roode beslaghen gout.’
10.
‘Och Thijsken van den schilde!
Haddy dat woort ghesweghen,
Met silver ende roode gout
Had ick u op doen weghen!
Dat u nu sal costen dijn fiere jonghe lijf!’
11.
‘Och vrouken van den schilde!
En soude u dat niet verdrieten
Dat mi die raven,
Die voghelen souden eten?
Dat mi souden eten so menich clein vogelken?’
12.
‘Och Thijsken van den schilde!
En laet u niet verlanghen!
Ick sal u radeken
Met rooskens ombehanghen,
Daer op sal rusten dijn fiere jonge lijf!’
ANTWERPSCH LB. 1544, No. LIX.
‘Van Thijsken van den schilde’.
Tekst ook Amst. Lb. 1589 blz. 78 zie Tijdschrift X 175. Het kostelijke lied werd door S. Coster gedramatiseerd (Amsterdam 1613; S. Coster's Werken uitg. Dr. R.A. Kollewijn. Haarlem 1883 bl. 489-550), naar | |
[pagina 41]
| |
het schijnt zonder groot succes (vgl. A.J. Luyt, Tijdschrift XXIX I vlg.). Coster, die omstreeks 1580 geboren was, laat in zijn ‘Voorreden’ den ouden man zeggen: ‘Dat's waer, doen ick noch was een heel kleyne jonghen,
Had dat lietjen de naem al van heel out,
Ick docht dat dat al vergheten was, en verkout’.
Dc melodie schijnt mij een nakomeling te zijn van het oude lied ‘Ons is verlenghet een deels den dach’ (Bäumker Vierteljschr. f. Musikwiss. 1888 bl. 296), dat reeds omstreeks 1425 voorkomt en in 1537 nog leefde, zie Tijdschr. TLk, XXXVIII 96. |
|