Het oude Nederlandsche lied. Eerste vervolg: Souterliedekens
(1922)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
13.
| |
[pagina 31]
| |
3.
Die bruyt sadt op met eeren,
Si reedt na dat duytsche lant
Met suchten ende met beven,
Groot jammer quam daer van.
Dat dede die Coninc van Vrancrijck,
Door zijn lant moeste si rijden,
Die joncfrou was duechdelijc.
4.
Doen reedt si een weynich voort,
Die coninc quam haer teghen ghegaen,
Van traenen werden haer ooghen nat,
Si wert seer ongedaen.
Hi seyde ‘God groete u, joncfrou teer!
U eere wil ick behouden
Den Roomschen Coninck te leer.’Ga naar voetnoot1)
5.
Si sprack ‘Dat en wil God nemmermeer!
Ghi hebt een ander wijf,
Ic hebbe eenen coninc tot een heere
Gheboren ut Oostenrijck,
Hi is edel ende daertoe fijn;
Ter eeren van hem willic draghen
Van goude een cranselijn.’
6.
‘Mijn wijf en was niet oudt genoech,
Si en heeft maer neghen jaren,
Si was mi teghen minen wil gegheven,
Dat segge ic u voorwaer.
Het was een joncfrou op desen dach,
Si was mi toe gheschreven
Doen si inder wieghen lach.
7.
Die Paeus nam dat ghelt van mi
Hi scheyde mi van minen wive;
Hi scheyde ons beyde te samen
Twee sielen ende eenen lijve.
Mer dat sal costen so menighen man
Die daerom sullen sterven,
Luttel schulden hebben si daer van.’
8.
Si schreyde nacht ende dach,
Si schreyde al om haer eer,
Van tranen so werden haer oogen nat,
Si versuchte so lancx so meer,
Si sprac ‘Dat en wil God nemmermeer!
Ic sal mijn eere behouden
Den Roomschen Coninck ter eer.’
| |
[pagina 32]
| |
9.
Die dit liedeken eerstwerf sanck
Dat waren drie ruyters fijn,
Si hebbent so lichte gesongen
Te Cuelen op den Rijn.
Si trocken al door des conincx lant,
Om buyt so souden si gangen,
Sie en hadden ghelt noch pant.
ANTWERPSCH LB. 1544. No CXV.
Van Keyser Maximiliaen.
Anna van Bretagne, die in 1490 met Keizer Maximiliaan - door zijn gevolmachtigden - getrouwd was, zag zich in 1491 genoodzaakt, aangezien Maximiliaan nog steeds niet kon komen om zijne vrouw af te halen, een tweede huwelijk met Koning Karel VIII van Frankrijk te sluiten. De positie van Maximiliaan was hierdoor deste onaangenamer, daar zijn eigen dochter Margareta sedert 1482 aan het Fransche hof woonde als toekomstige Koningin, hoewel het huwelijk nog niet voltrokken was wegens minderjarigheid der bruid (geb. 1480), zie C.C. van de Graft, Middelnederl. Historieliederen. vgl. Liliencron 180 A naar een Strassburgsch vl. bl. eind XVI eeuw, de wijs van een hs. van Wolfenbüttel. Liliencron wijst hierbij op een ‘Unthat’ van Willems, als men die echter alle zou naspeuren! Uhland nr. 173 hd. naar een vl. bl. Bazel 1613 Joh. Schröter. - Anthonis Gyselers hs. Gent begin XVI eeuw zie Mone Übersicht bl. 159, - Böhme Ad. Lb. no. 378, - Erk-Böhme II 44. Als stemopgave: - 1539 Dev. en prof. 124 en 24; 1569 Veelderh. fol. 111; 1581 Geuse Liedekens bl. 34 en 91 b (op die wijze van Keyser Maximiliaen); tweede helft der XVI eeuw omgedicht op de Keizerkeuze, ndd. hs. te Hannover zie Borchling Mndd Hss. I 229; Soetjen Gerrits 1618 no. 54. Dit lied, evenals de ongeveer gelijk beginnende geestelijke parodie door frater Johannes Brugman († 1473), gaat terug op een veel ouder lied, dat wij laten volgen. Brugman's ‘mit vruechden wollen wij singen ende loven die Triniteyt’ vindt men o.a. in Hofken der gstl. L. 1577 p. LXXIV, Acquoy Middeleeuw. gstl. L. nr. 5, Hor. Belg. I1 113, X 214; als stemopgave 1515 Leven van S. Bernardus (W. Nijhoff, Ned. Bibliographie 1500-1540, blz. 95). 1.
Met luste willen wi singhen
Schoon lief al bider hant
Van drie lantsheeren dingen
Geboren ut Nederlant.
Cleve, Hoorne ende Batenborch.
(Haer namen zijn wel becant,
Met sanghe willen wijse prijsen)
Gaen wandelen al door dat lant.
2.
Die heeren zijn ut ghetogen
Al in dat gulden jaer;
Si en wouden niet weder keeren,
Si en waren ridder geslaghen.
Te Venegien dat si quamen
Si maecten een verdrach:
Si en wouden niet weder keeren,
Si en besochten dat heylighe graf.
| |
[pagina 33]
| |
3.
Si namen daer malcander
Al bider witser hant:
‘Wi rijden nu te samen
Al door dat gulden lant.’
Si saghen int suytwesten
Al dat vergulden jaer,
Mer si waren vreemde gasten,
Te Jerusalem was haer begaer.
4.
Die een heere sprack den stierman toe:
‘Hout uwen ancker al vast,
Bewaert u schip met staden,
Siet wel tot uwen mast!
Ghi hebt drie heeren gheladen,
Het en is om gheen ghelt te doen!
Bewaer u schip van schaden
Dat ons gheen ghebrec en coem.’
5.
‘Schip, roer ende provanden,
Alle dinck is wel ghestelt.’
‘Nu stieret van den landen
Al in des Gods gewelt
Voor wint ende oock voor waghe,
Dat meyr is onghewelt;
Wi willen vrolijck waghen,
Het ghelt ons even dier.’
6.
Si seylden voor den wint
Ende ooc al voor die waghen
Te Jerusalem aen dat lant,
Salomons Tempel dat si saghen.
Si traden te Jerusalem
Al op dat heylich lant,
Si traden op dat heylich graf,
Daer Maria so innich op lach.
7.
‘Ghi heeren, sidy daer om comen
Dat ghi ridders wilt gheslaghen zijn?
Hout uwe scharen baren
Ende laet den coopman varen,
Ende voert dat sweert met recht,
Ende beschermt weduwen ende weesen;
So voert ghi een goet recht,
Nu hebt ghi edelheyt ghecreghen.’
ANTWERPSCH LB. 1544. No. CIX.
Een oudt liedeken.
|
|