Aan Benjamin Constant, 16 maart 1802
Het is waar, ik ben niet in een opgewekte stemming, maar mijn lot interesseert me nauwelijks meer, nu het ten einde loopt. Ik heb nooit een gedragslijn gehad, nooit enige ambitie. Het ene ogenblik wenste ik dit, het andere dat, en naarmate mij datgene werd ontnomen waarvan ik een tijdlang had genoten, of waarop mijn hoop gevestigd was, kreeg ik spijt en was ik verdrietig. Ik heb niet gedacht dat men zijn eigen lot in handen hield, ik heb geen al te hoge dunk van mijzelf gehad. Mijn leven, noch mijn herinneringen vormen één geheel: mijn plannen evenmin. Het moet en kan althans anders zijn met jou: ik zou het echter niet gedacht hebben. Het verwondert mij dat ik nog leef en ik ben ook verbaasd nu en dan nog wat levendigheid bij mijzelf, wat beweging in mijn ziel te ontdekken. Maar veel betekent die beweging niet, want op het moment dat ik het meest eenvoudige verlang of vraag, ben ik er al zeker van dat het niet gebeurt.
Mej. Forster verbaast mij en doet mij genoegen door gene-