Rebels en beminnelijk
(1978)–Belle van Zuylen– Auteursrechtelijk beschermdBrieven van Belle van Zuylen-madame de Charrière (1740-1805) aan Constant d'Hermenches, James Boswell, Benjamin Constant en anderen 1760-1805
Aan G.G. Taets van AmerongenGa naar eind69.U laat mij lachen als u het over mijn werken hebt. Een mooie collectie zou dat worden! Toch zal ik proberen mij te herinneren wat een beetje de aandacht waard is. Ik heb u gesproken over Le Noble: de verveling was toen mijn muze, als er tenminste sprake kan zijn van een muze voor het bedenken van een slecht romannetje. Veel later deed een andere verveling, of eerder het verdriet en de wens mij te verstrooien, mij de Lettres Neuchâteloises schrijven. Ik had net in Sara BurgerhartGa naar eind70. gezien hoe men door plaatsen en zeden uit te beelden die men goed kent, aan verzonnen personages een kostbare werkelijkheid geven kan. De titel van mijn boek maakte velen erg bang, men vreesde er portretten en anekdoten in aan te treffen. Toen men zag dat het dat niet was, beweerde men dat er niets interessants in te vinden was. Maar als men niemand in het bijzonder schildert, schildert men iedereen. Het moet wel zo zijn en ik had daar niet aan gedacht. Wanneer men naar waarheid, maar uit de verbeelding, een kudde schapen schildert, vindt ieder schaap er zijn portret in, of tenminste het portret van zijn buurman. Dat is wat er met de bewoners van Neuchâtel gebeurde en zij maakten er zich boos over. Ik zou uittreksels willen sturen van wat dominee Chaillet in zijn dagboek over mijn ‘brieven’ schreef; het is vleiend en mooi. Iemand schreef mij een bijzonder ergerlijke anonieme brief. Er werden fraaie domheden ten beste gegeven. Mejuffrouw xx beweerde dat ieder- | |
[pagina 155]
| |
een een dergelijk boek kon maken. ‘Probeer het maar,’ zei haar vader. Men dacht dat ik enkele van mijn familieleden had willen afschilderen, maar het lijkt helemaal niet op hen. Het is wel om van de mensen te vervreemden. In Genève oordeelde men met meer verstand over mij; niet iedereen. Een zeer geestige, zeer Geneefse dame zei tegen een andere: ‘Er wordt gezegd dat het zo onnozel is, maar het amuseert me.’ Deze woorden bevielen mij bijzonder. [...] Ik ga nu verder met het verslag over wat u mijn werken hebt willen noemen; een te belangrijke aanduiding voor niemendalletjes. Een jaar nadat de Lettres Neuchâteloises waren gedrukt, vermeldde iemand uit de Pays de Vaud in een prospectus drie boekdelen Lettres Lausannoises. Hij kondigde de mooiste dingen aan maar verlangde een inschrijving. Wat, zei ik, mijn titel wordt gestolen! Maar ik zal die overmoedige betweter vóór zijn! Ik ging onmiddellijk naar mijn kamer en zette mij meteen aan het schrijven. Acht of tien dagen later waren de Lettres écrites de Lausanne klaar. Caliste werd een beetje later geschreven, dat wil zeggen een jaar nadien. Tussendoor had ik Mistress Henley geschreven. Omdat ik mij Mistress Henley herinner en ik hier nog wat wit papier heb, wil ik u iets over dit zeer kleine werkje zeggen. Ik was naar Genève gegaan nadat ik de Lettres Neuchâteloises aan een beul van een drukker in Lausanne had gegeven waar ze moesten worden herdrukt. De Mari sentimentalGa naar eind71. hield op dat tijdstip de bewoners van Genève bezig. Een vrouw van wie de man net zelfmoord had gepleegd was erg verontwaardigd. De schrijver verklaarde niet aan haar noch aan haar man gedacht te hebben; niemand geloofde hem, maar de vrouw kwam tot bedaren. Ik schreef Mrs. Henley dat een splitsing in de Geneefse society teweegbracht. Alle mannen waren voor de heer Henley; vele dames voor mevrouw, en de jonge meisjes durfden niet te zeggen hoe ze erover dachten. Nooit leken fictieve personen zo echt te bestaan, en men vroeg mij om uitleg, alsofikze elders gekend had dan op mijn papier. Ik heb beleefde mensen er elkaar beledigende dingen over horen toevoegen. Soms was ik erdoor verveeld. | |
[pagina 156]
| |
Over Caliste ben ik heengegleden, en misschien zou het wat meer aandacht van de kant van de schrijfster verdienen. Daaraan heb ik het grootste deel van mijn kleine succes te danken. Ik liet het in Parijs drukken en sindsdien heb ik de moed niet meer gehad het te herlezen. Ik had te veel gehuild onder het schrijven. Bien-Né. Een paar dagen durfde ik het niet te laten zien, ik wist niet of het verheven of vlak was. En de eerste keer dat ik het manuscript uit een donkere hoek van mijn kamer te voorschijn haalde, keek ik onrustig en nieuwsgierig mijn luisteraars onder het voorlezen in het wit van de ogen om er hun indruk en hun vonnis over Bien-Né in te lezen. Dat vonnis was vleiend. - Op een dag toen we discussieerden over de bewering van Helvetius dat men de verdienste die ons te boven gaat niet voelt en dat het niet eerlijk is die toe te juichen, was Benjamin Constant vóór Helvetius tegen de heer Chaillet en hij eindigde de discussie met de volgende woorden: ‘Ik bewonder lang niet alles wat Mme de Charrière schrijft, maar wel Bien-Né al voel ik heel goed dat ik het niet had kunnen schrijven.’ Ik kan, afgezien van de betamelijkheid, onmogelijk de lof onderschrijven die u mij toezwaait. Ik heb niets geschreven dat niet een beetje pit heeft of een zekere verhevenheid van karakter, maar evenmin iets dat niet te gehaast is, te onsamenhangend, of dat een gebrek vertoont in de conceptie en geduld in de uitvoering. Het is bijna steeds te kort, het slot is bruusk en ik kan voor mijzelf noch een grote waardering voelen, noch ook mezelf helemaal afwijzen. Op een dag zal ik de geschiedenis van wat ik geschreven heb nog eens opnemen.
[...] De heer Huber maakt, behalve een zeer gewaardeerde krant, sinds kort ook een Dagboek getiteld ‘Vierteljährige Unterhaltungen’. Ik heb hem voor zijn eerste nummer een geschriftje gestuurd dat hij heeft vertaald en dat net verschenen is. De vertaling ervan is nauwgezet en prettig, maar het ding zelf leek mij middelmatig, want het vormde geen geheel, behalve dan in mijn hoofd. Dat is een van mijn grote gebreken: er komt een gedachte bij mij op, die ik volg zonder te bemerken hoe on- | |
[pagina 157]
| |
samenhangend en van de hak op de tak springerig het voor anderen is. Ik ontdek het pas achteraf en wat is er dan nog aan te doen? Het ding is niet goed genoeg om het te waarderen en niet slecht genoeg om in het vuur te gooien. Het toeval beslist erover en begraaft het in de vergetelheid of laat het leven en in de openbaarheid verschijnen. Na de heer Huber ‘Zes brieven van twee prinsessen’ te hebben gestuurd en hem verzocht te hebben ze te vertalen en uit te geven, schreef ik hem de volgende dag dat ze niets waard waren en dat hij ze mocht verbranden zonder dat ik er wat van zou zeggen. Ze zijn verschenen, ik ontving de krant; en daarna had ik zin ermee door te gaan en het beter te doen!... Het is al uren geleden verzonden en het staat mij nog niet tegen. [...] Vergilius en ik lijken niet op elkaar en toch... [...] Ik ben verbaasd als ik zie dat de heer Huber mij zo goed vertaalt als hij doet. Ik ben niet alleen verbaasd, maar een beetje ijdel voor hem, en misschien ook voor mij, want dat komt, geloof ik, door de bijzondere helderheid en eenvoud van mijn stijl; maar als ik ooit een gedicht schreef, zou ik erg boos zijn wanneer de heer Huber mij vertalen zou of zou kunnen vertalen. [...] |
|