Rebels en beminnelijk
(1978)–Belle van Zuylen– Auteursrechtelijk beschermdBrieven van Belle van Zuylen-madame de Charrière (1740-1805) aan Constant d'Hermenches, James Boswell, Benjamin Constant en anderen 1760-1805
Aan haar neef Willem-René van Tuyll van Serooskerken, rond 1799Ga naar eind66.Ik wil graag even de personages van mijn verbeelding en mijn. onbekende lezers in de steek laten, beste neef, en mij alleen met jou bezighouden. Niet alleen heb ik er zin in, maar ik voel er mij ook toe verplicht. Ik ben bang dat er onder alles wat ik elke dag zeg en schrijf, soms met meer heftigheid dan bezinning, tegenstrijdigheden te vinden zijn, althans schijnbare, die wanorde en verwarring in je gedachten zouden kunnen aanstichten, als ik niet, zoveel ik kan, er voor zou zorgen dat alles weer op zijn plaats terecht kwam. Je zult er in elk geval bij winnen dat je gemakkelijker het ware van het valse kunt onderscheiden en dat kan je helpen bij je gedrag rekening te houden met wat je zou kunnen schaden of tenminste nutteloos zou zijn. Als ik er door dit werk alleen maar in slaag je mijn genegenheid en mijn goede wil te tonen, dan is het niet voor niets. Afwisselend laat ik je Sainte-AnneGa naar eind67. lezen en beveel ik je de wetenschap aan; ik praat met je over de maatschappij die haar ondergang tegemoet snelt en ik raad je aan je gaven zo te gebruiken als alleen maar mogelijk is in een maatschappij die goed geordend en stevig gegrondvest is; ik beweer dat je voortaan alleen nog boer en handarbeider kunt zijn en ik stop je Vergilius in de handen; en ik beschouw ten slotte een hoge afkomst als een hersenschim die overal zijn krediet van eertijds heeft verloren, en ik doe niets dan die edelmoedige en delicate eer bij je verheerlijken, waarvan Don Quichot dacht dat ze het natuurlijk voorrecht was van ridders en schildknapen. Ik zou er mij maar heel slecht uit redden bij degenen die mij mijn inconsequenties wilden verwijten, als ik zei: verbaas u niet dat ik mij de ene keer | |
[pagina 143]
| |
kat leiden door mijn verstand, de andere keer door mijn smaak, dat ik soms pleit voor het nuttige en mij dan weer laat meeslepen door mijn enthousiasme voor het mooie; ik ben al oud en op zijn hoogst sinds twaalf jaar is men overal bezig machten omver te werpen, de klassen te verwarren, onze instellingen en onze aanspraken op eigendommen te vernietigen. Ik weet niet hoe anderen zulke verontschuldigingen zouden aanvaarden, maar ik weet wel dat ze mij voor mijn eigen tribunaal niet vrijpleiten, want men moet anders gaan denken als de omstandigheden veranderen, men moet ophouden te zeggen wat niet meer kan worden gezegd zonder dat het dwaasheid is of niet zonder gevaar kan worden beluisterd. Laten we eens zien of ik in staat ben met mijzelf in het reine te komen, en of er een soort wijsheid bestaat die voor de meeste mensen geldt en een andere die alleen maar aan sommigen besteed is. De omwenteling is bezig, maar nog niet voltooid, nog niet helemaal. Tal van mensen zijn van hun vroegere plaats verdreven, maar hebben nog geen andere gevonden waar ze zich vestigen kunnen, ver van die welke zij bezet hielden. Enkelen zijn ontzettend diep gevallen, en anderen heel hoog gestegen, maar we weten nog niet of dat zo blijft. In die grote beweging van alles, kun je nauwelijks onderscheiden wat er gebeurt, je kunt niet voorspellen wat er komen gaat. Je bent achttien jaar oud. Je familie, eertijds geacht, is nog niet aan lager wal geraakt. Lange tijd waren je ouders het voorwerp van respect en erkentelijkheid van hun medeburgers en zij hebben nog geen enkele blijk van afkeer of minachting ondervonden. Al is hun fortuin minder geworden, het is nog niet ten onder gegaan. Je staat dus dichter bij de toestand van vroeger dan ieder ander en in een dergelijke situatie moet je je denken, je geest, heel je wezen op elke eventualiteit voorbereiden; trouwens je opvoeding is grotendeels voltooid en hoewel je je tot nu toe niet bijzonder op de wetenschappen hebt toegelegd, heb je niets gedaan dat je niet geleid heeft tot het peil van een verlicht man. Iedere andere loopbaan dan die vroeger voor je bestemd zou zijn geweest, zou allicht te nieuw en te vreemd zijn, | |
[pagina 144]
| |
te moeilijk ook en te onaangenaam. Maar eertijds lag die w niet alleen voor je open, hij was gebaand en geëffend, en zonder je wel heel ongewone ijver zou je die weg zonder inspanning hebben kunnen begaan, evengoed als de meest gewaardeerd onder je gelijken. Maar zo is het niet meer. Aangenomen zelfs dat in Frankrijk en in jouw land de voorrechten van de adel in ere hersteld konden worden, dan zou het toch niet voor lange duur zijn. De achting voor hen is verdwenen en komt niet terug. De waarde die wijze mensen altijd aan titels en geboorte hebben toegekend wordt nu door iedereen ingezien. Men heeft te veel lieden van avonturiers zien rondzwerven, men heeft... Maar laten we de adel als as van de adel laten rusten en vermijden hem zijn ontluistering als een misdaad aan te rekenen na geweigerd te hebben zijn glorie als een verdienste te beschouwen. Als de mensen die met grote namen geboren worden niet tegelijkertijd werden begiftigd met grote talenten en grote kwaliteiten, dan hebben ze bij hun geboorte ook geen buitengewone verplichtingen aangegaan en laten we dan bij hen niet meer dan bij anderen hun verdorvenheid en dwaasheid verachten, dat zou betekenen dat we te hunnen koste weer op een vooroordeel zouden terugvallen, dat we verwierpen toen het in hun voordeel speelde. Waar de adel teniet wordt gedaan en de gelijkheid wordt uitgeroepen, kun je alleen door de kracht van je kennis en je wijsheid de plaats innemen die vroeger de lotsomstandigheden je schenen aan te wijzen. Je beschikt, zoals ik zojuist zei, nog ten naaste bij over het fortuin van je voormalige stand, je hebt daar ook de opvoeding van genoten en ik voeg er aan toe dat die bij jou de bijbehorende aanleg heeft gevonden. Dat geheel lijkt je je plaats aan te wijzen en motiveert mijn raad. Aan de meeste mensen geef ik zeer uiteenlopende adviezen, zowel uit liefde voor het individuals voor de rust van de maatschappij, want voor haar is het van belang dat degenen die werken en gehoorzamen sterk in aantal toenemen vergeleken bij degenen die nadenken en er aanspraak op mogen maken tot de leiders te behoren. | |
[pagina 145]
| |
Want wat de grondwetten en de filosofische dromerijen ook beweren mogen, er is geen gelijkheid en er kan geen gelijkheid onder de mensen zijn; maar er bestaan compensaties en die zijn dusdanig, dat ik niet weet wat ik zou moeten kiezen voor kinderen die nog geboren moeten worden, lichamelijke kracht of geestelijke verfijning, een verzekerd erfgoed of de noodzaak te moeten werken om te kunnen leven, hartstochten die de ziel opzwepen of de kalmte van een verbeelding, onderhouden door een frugaal en arbeidzaam leven, bekende of onbekende voorouders ten slotte, een verborgen leven of beroemdheid. Er bestaat geen werkelijke gelijkheid, maar er is evenmin ongelijkheid die beklag verdient, behalve dan dat zowel een overmaat aan rijkdom, die iedere smaak door te gemakkelijke genietingen afstompt, als een overmaat aan gebrek dat het dwingend vereiste, strikt noodzakelijke weigert, een onoverkomelijke hinderpaal vormt voor elk geluk. Misschien hebben de revoluties, die zoveel kwaad hebben gesticht, althans dit goede gedaan, dat zij het bezit min of meer gelijk hebben gemaakt. Het goud van miljonairs, vorsten en financiers, uit hun brandkasten gehaald door oorlog, plunderingen, belastingen, is na door tal van onrechtmatige handen te zijn gegaan, ten slotte toch onder de meest behoeftige klassen verdeeld. Noot: ik voel dat men deze bewering zou kunnen bestrijden of liever dat men deze veronderstelling zou kunnen weerleggen, want ik bezit niet voldoende kennis van economie om ze te kunnen waarmaken. Maar ik denk dat men zal moeten toegeven dat er weinig geld in zee terecht is gekomen, dat er niet veel van onder de grond is gestopt; als echter de oogsten door gebrek aan cultuur minder geworden zijn en daardoor de levensmiddelen duurder, als er in Europa minder graan is geweest, minder vee, dan meen ik dat er met evenveel geld als vroeger toch een grote ellende kan heersen. Aan de andere kant, de oorlog heeft veel boeren aan het land onttrokken, maar ook het aantal verbruikers behoorlijk verminderd... Ik verlies mij in de uitkomst van zoveel wisselvalligheden, maar zou het niet mogelijk zijn dat het tekort aan boeren maar tijdelijk is en zullen degenen | |
[pagina 146]
| |
die de weelde veroorzaken niet opnieuw aan de slag gaan? Hier betaalt hij een ploeg of de mest die de grond van een arme boer vruchtbaar maakt, daar verhoogt hij het salaris van een arm meisje dat haast voor niets moest spinnen of naaien. Als er zoveel ijzer geëxploiteerd is, zoveel wapens zijn gesmeed, zoveel oorlogsschepen zijn gebouwd, zijn er minder mensen zonder werk gebleven. Laat je hart niet in verzet komen, ik ben de bewoners van de Valais, van Zug, Uri en Unterwasser niet vergegeten, maar ondanks deze afschuwelijke uitzondering op een troostende opmerking wil ik niet nalaten te zeggen dat de rijke meer geplunderd is dan de arme, dat de rentenier meer geleden heeft dan de werkman, de koopman meer dan de kleine handelaar; de kunstenaar meer dan de handarbeider: ik denk zelfs dat het even moeilijk als ongelukkig zou zijn in dit opzicht de vroegere orde van zaken te herstellen of een even verwerpelijke in te stellen die alleen de rijkdom en de armoede, de schittering en het verloren aanzien van plaats zou veranderen, aan de rovers, de piraten, de hamsteraars een ontzaglijk fortuin zou geven en de rijken van vroeger tot de bedelstaf zou brengen. De onverzadigbaarheid van de eersten zal ons, hoop ik, voor die ellende behoeden. Omdat ze iedere dag méér willen verdienen, hoop ik dat ze ongeveer alles zullen verliezen wat ze gewonnen hebben en ongewild hun enorme winsten zullen uitstrooien over degenen die alleen maar hebben verloren. O! Als een gelukkig toeval hun begerigheid eens even weldadig maken kon als zij rampzalig is geweest! Als alle bekende ervaringen hebben aangetoond dat er geen gelijkheid onder de mensen bestaan kan en dat in de maatschappij de een het werk van zijn handen en de ander zijn meditaties moet inbrengen, het werk van zijn geest en alles wat gezag en invloed heeft; als het eveneens duidelijk is dat jij beter geschikt bent om deze laatste tol te betalen dan de eerste, mag ik dan niet zeggen: Zorg dat je geest alle ontwikkeling krijgt waartoe hij in staat is, zorg dat je gedrag de waardigheid, en je eerlijkheid niet een glans van uiterlijk vertoon, maar ik weet niet welke luister van ongeschonden zuiverheid krijgt die hem vermaard | |
[pagina 147]
| |
en onbetwistbaar maakt. Op die manier zul je vroeg of laat door anderen op de plaats gesteld worden die het jou past te hebben en die het hun past je te geven. [...] Ik heb tegenover jou nooit durven volhouden dat de Aeneis, de Poëtica van Horatius of van Boileau, dat de geschiedenis van de prehistorie en van de oudheid degenen die ze kennen grote voordelen opleveren voor de uitoefening van hun beroep in de moderne republieken, maar er zijn heel wat mensen die dat geloven of doen alsof. Werktuiglijk neemt men aan dat degene die veel geleerd heeft, wel zal weten wat nuttig voor ons is om door hem geweten te worden en men zou zich wellicht tot Homerus, Archimedes, Newton of Pascal hebben gewend, als er een meisje moest worden uitgehuwelijkt of een verkoopakte opgesteld. De onwetende is zo achterdochtig tegenover zijn medemens bij zaken die wat ingewikkelder zijn en waarover moet worden beraadslaagd, dat hij meteen naar de geleerde snelt. Dat vertrouwen, dat respect mag misschien onjuist zijn en weinig beredeneerd, maar het misleidt toch minder dan het lijkt en hier wijst het blinde vooroordeel ons precies dezelfde weg als het verstand. Ik herhaal, er bestaat geen gelijkheid onder de mensen, maar de grootste, de meest opvallende van alle ongelijkheden is die welke voortvloeit uit het ongelijke gebruik van hun vermogens. Het lijkt wel of de organen er werkelijk door gewijzigd en veranderd zijn, en dat het geen mensen van eenzelfde soort meer zijn, die zich van het begin van hun leven af exclusief hetzij met dit, hetzij met iets anders hebben beziggehouden. Inderdaad, wat bereik je niet met een sterke en volhardende opzet! Ziet een jager wild, hij schiet het neer, zijn blik is snel, zijn hand zeker en vlug. Een leidekker loopt over de top van het hoogste bouwwerk zonder dat hij er zich over verbaast of dat zijn voet wankelt. De schilder heeft een schilderachtig landschap nog niet gezien of zijn verbeelding ontbloeit; zij vernietigt, herschept, en het schilderij is gecomponeerd, de lichten schaduwmassa's worden op het doek gebracht, de groepen geordend, ongeduldig grijpt hij zijn penselen. Brengt een treffende gebeurtenis rouw of vreugde in een gezin of bij het volk, | |
[pagina 148]
| |
de dichter heeft zijn muze al aangeroepen en aanstonds voorziet ze hem van duizend opgewekte of sombere beelden, de uitdrukkingen zelf zweven aan, dringen zich op, hij wordt in de schikking van het geheel alleen weerhouden door de overvloed aan details. Haller en Guibert hadden ongetwijfeld schoolkameraden die leerden lezen zoals zij en van dezelfde meesters. Maar daarna gingen hun gewoonten verschillende richtingen uit en zag de een op papier slechts een lettergreep ineens en de ander een woord, Haller en Guibert lazen in één oogopslag een hele pagina. Geef aan de heer de Charrière getallen te combineren, rekensommen op te lossen, met wat een snelheid, wat een zekerheid doet hij dat! Bij hem is het vermogen daartoe even groot als vergissingen zeldzaam zijn. En zo vormt de gewoonte de mensen, zij maakt ze zo verschillend van elkaar, zo ongeschikt en zo handig, de een hiervoor de ander daarvoor. De minderwaardigheid die men zelfs bij de meest ontwikkelde vrouwen opmerkt vergeleken bij een man van geest, heeft geen andere oorzaak. Van haar zijn geen aanhoudende en geregelde studies geëist, ze heeft de dingen alleen maar aangeroerd maar niet doorgrond; daardoor komt dat ze prettig schertst, slecht discussieert en een mening aanhangt die ze met een aardige invalkan uitdrukken. Nee, de eerbied die de gewone man toont voor voortreffelijk getrainde geesten is niet absurd en de hoop die ik voor je koester is niet onoverwogen. Ik zie wel in dat hij bedrogen zou kunnen uitkomen, dat overrompelende tirannen om zo te zeggen de enige bezitters van de wereld zouden kunnen worden en in eertijds beschaafde landen weer barbaarsheid en slavernij kunnen invoeren. Of het de Russen zijn die ons onderwerpen of dat er in ons midden leiders van gewapende benden opstaan, despoten, het effect zou hetzelfde zijn en niet alleen zouden de tekenen van rijkdom, het goud en het zilver, zich in barbaarse handen bevinden, maar de werkelijke rijkdommen, de opbrengst van de grond, de bronnen van het bestaan, zouden vernietigd kunnen worden door overstromingen of door andere rampen die de onverschilligheid van een tiran kan voorzien noch verhinderen. Waartoe zouden dan zonder regering, zonder andere wet | |
[pagina 149]
| |
dan de willekeur van de onderdrukker, de wetenschap en de geleerden dienen? Welke aandacht zou er aan verdiensten besteed worden? De mensen zouden zeldzaam worden. Hier zou men ze over droge en dorre rotsen zien dwalen, elders zouden ze zich vol angst voortslepen, bang om door de drassige bodem waar alleen maar riet groeit te worden verzwolgen. Ongetwijfeld zou zo'n land door zijn overheersers weldra niet langer meer verdrukt worden. Verlaten en onbewoond zou het de rest van de aardbol in het niets voorafgaan. Maar waartoe dient het een overmaat aan rampen te voorzien en te vrezen, als er geen remedie of verbetering meer voor bestaat? Laten we ons maar bepalen tot wat al gebeurd is en tot de meest waarschijnlijke gevolgen daarvan: de grote eigenaar heeft de helft van zijn bezit verloren, de rijke koopman de helft van zijn winst en zij durven niet te werken aan het herstel van hun verlies uit angst zich helemaal te ruïneren, de vroegere magistraten zijn afgezet, wanneer ze er al niet zelf genoeg van hebben gekregen, de adel, de vorsten zijn onttroond of worden daarmee bedreigd, de jeugd is weggemaaid in de oorlog of verminkt en door verwondingen of ziekten gelijk geworden aan de ellendige en verzwakte ouderdom. Als het kwaad zich daartoe beperkt en er iets goeds uit voortkomt, minder rijkdom opgehoopt bij de een, minder wanhoop makende armoede bij de ander, dan kan men nog wel willen leven. En in de veronderstelling van de mogelijkheid van een geleidelijke terugkeer tot orde en vrede, denk ik dat het goed is zich voor te bereiden op de toekomst overeenkomstig ieders talenten en de wijze waarop hij, vóór deze tijd aanbrak, zijn leven was begonnen. Met vertrouwen zou ik tegen een groot aantal durven zeggen: werk en zoek noch de wetenschap, noch het onderscheid. De natuur schijnt ons niet voor de abstracte en diepe bespiegelingen te hebben gemaakt. En inderdaad, de mensen gevormd in de samenleving moeten niet alleen háár raadplegen en volgen. De maatschappij kan er niet tegen wanneer in haar boezem iedereen werkt en wanneer niemand nadenkt; en de gelijkheid | |
[pagina 150]
| |
waarover zoveel wordt gesproken is een hersenschim. Maar wat kan dat jou schelen? Kies voor je zelf de eenvoudigste de gezondste, de zekerste situatie, die waarin je het minst gehinderd wordt door onverzadigbare verlangens, waarin de behoeften van de eigenliefde niet oppermachtiger zijn dan de werkelijke behoeften; die situatie ten slotte waarin het leven zachter en de dood minder schrikwekkend is dan in iedere andere. [...] Maar het fortuin in aanmerking genomen dat je nog bezit en dat je alle zorg voor het bestaan moet ontnemen, in aanmerking genomen wat de natuur en de opvoeding tot nu toe van je hebben gemaakt, zeg ik je, zoek naar alles wat je op een eervolle wijze kan onderscheiden. In moeilijkheden schenkt de gewone man zijn vertrouwen eerder aan degene die gestudeerd heeft, welke studie dat ook is geweest, dan aan de boer die nooit aan iets anders heeft gedacht dan aan zijn ploeg, of aan de koopman die nooit aan iets anders dacht dan aan zijn winst. De man van wie gezegd wordt dat hij bekwaam is, - jou, hoop ik - komen de mensen uit het volk raadplegen en zij hebben beslist geen ongelijk. Want gewend lang en diep na te denken over wat dan ook, gewend onvermoeibaar het voor en het tegen af te wegen, zonder ongeduld, zonder tussenkomst van enig van buitenaf komend of afgeleid argument, zal hij van alles spoedig op de hoogte worden gesteld. De bekwame sterrenkundige zal gauwer een goed advocaat worden, de knappe historicus gemakkelijker een goed rechter dan een herder, een landbouwer, een handarbeider of een man die niets is, niets heeft geleerd, die als enig tijdverdrijf eet, drinkt, slaapt, rookt, of de man die alleen maar met vrouwen omgaat en ten slotte op haar gaat lijken. Hij kan dan nog best genoeg geest bezitten, toewijding, geheugen om leuke geschiedenisjes te vertellen, op een fraaie manier verzen voor te dragen en dat tot zijn dertigste volhouden, als hij daarbij een aardig gezicht heeft, hij kan succes hebben in het society-leven om daar later uit medelijden of gewoonte geduld te worden. Onze voorbeelden op dat gebied vinden wij in Frankrijk, of liever die zijn Frans. Arme lieden! Ze zwerven rond de vorsten- | |
[pagina 151]
| |
huizen van het noorden of langs de grenzen van hun vaderland, waarom kunnen ze daar niet naar terug! Dat is de enige plek die voor hen geschikt is. De meesten zouden niet eens aan wraak denken. Ze zouden weer terug willen, al moesten ze er minder leven dan wegkwijnen. Overal elders vinden ze meer mensen die hen naäpen dan mensen die hen begrijpen en die naäpers spreken hun taal slecht. Ze zijn niet luchtig en beminnelijk genoeg. Overal zien ze alleen maar vreemden die zich niet aan hen kunnen aanpassen en evenmin helemaal kunnen zijn zoals zij. Soms zie je er die grondige kennis, respectabele kwaliteiten paren aan onbenullige bekoorlijkheden, die ze zonder de minste moeite verworven hebben, terwijl een beminnelijke Hollander, zo'n man van wie Rousseau gezegd heeft: ‘Hij maakt heel aardige versjes, hij schrijft heel aardige briefjes, hij speelt een beetje citer en knoeit wat met pastelkleuren,’ bij ons niets anders zou doen dan dat en er dan nog alleen met hard werken en veel moeite toe gekomen is zich die kleine talenten eigen te maken. Dan was het beter geweest ineens maar een geleerd, betrouwbaar en nuttig man te worden, alles dus wat ik je toewens. Nogmaals, het past niet bij jou een eenvoudige landbouwer te worden, en je zou, hoop ik, ook niet zo'n welgevallige knaap willen worden die op gevorderde leeftijd niets meer is. Het is een leegte waar je per ongeluk in kunt storten, maar die je met de geest die jij hebt toch moeilijk kunt kiezen als de beste bestaansmogelijkheid. Er blijft je dus maar één weg open, dat is je de waarde en het aanzien van de geestelijke toewijding en nauwgezette studie eigen te maken. Wees zo in werkelijkheid en verwaarloos er het voorkomen niet van. Je trekt dan je landgenoten aan en door ze nooit af te wijzen, omdat je niet naar ze kunt of wilt luisteren, door nooit te zeggen: ‘Het duurt te lang, het is te lastig of te ingewikkeld,’ door hun waardering en hun vertrouwen te winnen, zul je de meest begeerde plaatsen bereiken, alles wat je ambitie waardig is. Als je me nu niet goed mocht hebben begrepen, zou je me kunnen zeggen: ‘Het is heel duidelijk dat u me de studie van de geschiedenis aanraadt, vooral die van mijn land, maar waartoe | |
[pagina 152]
| |
dienen Euclides en Vergilius?’ ‘Tot alles,’ geef ik je dan ten antwoord, ‘om je de kunst van het leren te leren, om je te dwingen tot het weten van datgene waarmee je bent begonnen en verder om je ijver en je vaardigheid te bewijzen aan hen wier waardering je ambieert, ten slotte om de gewone mens tot een blindelings vertrouwen te inspireren.’ Waarom zou je inderdaad niet weten wat zoveel mensen weten, een taal die geen enkel gestudeerd man niet heeft geleerd? Dat zou dan komen door luiheid of onvermogen, en welke achting kun je hebben voor iemand die lui en onbekwaam is? Welke zaken zou je helemaal aan zijn zorgen toevertrouwen? Tot welk overheidsambt zou men hem willen bevorderen? Zou men erover denken hem het toezicht op onze dijken toe te vertrouwen, op onze sluizen waarvan ons bestaan afhangt? Zou men hem het omgaan met de openbare financiën durven toevertrouwen, de binnenlandse politie, de onderhandelingen met het buitenland? ‘Maar...’ zou je me nog kunnen vragen, ‘bent u zeker van het succes van al mijn moeite? Zal men van dat vertrouwen dat ik zou verdienen, waarvan men zelfs zou weten dat ik het verdien, een duidelijk en blijvend bewijs geven? Eén intrigant is immers genoeg om de eerlijkste en meest aan zijn vaderland toegewijde man beentje te lichten.’ Nee, daar ben ik niet zeker van, ik ben in de verste verte niet zeker, wat zou je erbij verhezen? Of liever wat heb je al niet gewonnen, alleen al door te trachten een zo eervol succes te behalen? [...] Op je 25ste, 28ste, 30ste, nog jong, gevoed met gedachten en beschouwingen, wanneer je om zo te zeggen jouw ervaringen en die van de mensen uit alle tijden hebt bijgehouden, als je jezelf kent en de anderen, jouw land en andere landen, dan is het tijd om voor je verdere leven te kiezen. Als je dan niets verwacht van je medeburgers en je niets aantrekt van de functies die zij je zouden kunnen toevertrouwen, als je het openbare leven met al zijn moeiten en zorgen verafschuwt, wordt het dan geen tijd om hetzij in je land, hetzij elders een toevluchtsoord en vergetelheid te zoeken met een gezellin die bij deze keuze past en daar tevreden mee is? | |
[pagina 153]
| |
Ik veronderstel dat je dan, voor een tijdje tenminste, dat gedeelte van je inkomen dat je wezenlijke behoefte te buiten gaat, opzij zult leggen, dat je uit je woning, en geleidelijk ook uit je herinnering, boeken, kunsten, verfijning, alles bannen zult wat je nutteloos of schadelijk voorkomt. Maar wat je ook doet, je houdt genoeg onderscheidingsvermogen en de gewoonte om het te gebruiken over om je kinderen, als je vader wordt, de situatie te verschaffen die hun het beste past, de een die van landbouwer, de ander die van handarbeider en, aangenomen dat er een bij is die tot geen enkele arbeid in staat is, dan zul je, dank zij je spaarzaamheid nog rijk genoeg zijn om hem het brood te laten eten dat hij niet verdiend heeft. Leef zo, dat je kinderen, als ze hun afkomst niet kennen, zichzelf niet beschouwen als aan lager wal geraakt, maar integendeel als begunstigd door het lot. En dat zijn ze dan inderdaad, ze zullen welgestelder zijn dan vele anderen en een vader hebben die verstandiger is dan allemaal, omdat hij zijn en hun positie geregeld en gekozen heeft en er niet uit zwakheid, overschilligheid of per toeval in is terechtgekomen. Zij zullen niet vermoeden dat de gedachten die hen leiden uit de boeken geput zijn en dat jouw wijsheid zich heeft gevormd uit de wijsheid van alle tijden. De vrucht van je studies zal voor hen veranderen in een respectabele traditie. Ik zie je al te midden van je kinderen en kleinkinderen, want omdat je jeugd zich niet te buiten gaat aan excessen koester ik de hoop dat je leven lang en sterk zal zijn. Ik zie je van de meisjes de ijdelheid afhouden die hun geslacht ten val brengt, van de jongens de prikkelbare en ruzie-achtige trots, van allemaal de ambitie naar kennis en de onlesbare dorst naar bezit, het verlangen naar ijdele superioriteit en nog ijdeler loftuitingen, kortom alles wat schade en kwelling brengt. En als er dan toch een fel en vanuit de geest levend kind onder hen is dat de posities wil bereiken die ik op dit moment geneigd ben voor jou te verlangen, dan zul je hem moeten helpen, bedenkend dat tal van arbeidende mensen denkende mensen nodig hebben, dat geen maatschappij mensen kan ontberen die haar kunnen besturen. |