| |
| |
| |
Nawoord
Lezer, u kunt wat mademoiselle D'Estival op het moment dat zij met Sainte Anne trouwde, nog niet kon: lezen. Sainte Anne heeft u er al toe gedwongen stil te staan bij de vraag wat dat voor u betekent. Tijdverdrijf? Er is anderhalf uur om.
Verschaft ‘lezen’ u kansen tot nadenken? Denkt u mee met en na over personages en situaties? En als u dat doet, hoe ver gaat u daarin dan? De dames in Mijnheer Sainte Anne gaan geheel op in de roman die zij onder handen hebben: het lot van de hoofdpersoon beweegt hen tot tranen en roept de meest edele gevoelens in hen wakker. Maar het bezoek van een slechts matig interessante man volstaat om alle verheffing van ziel te verjagen. Zij denken na en voelen mee zolang zij lezen. Koppeling aan het gewone leven? Dat is iets geheel anders.
U heeft uzelf misschien gerustgesteld met de gedachte dat het in Mijnheer Sainte Anne toch om een zeer tijdgebonden verschijnsel gaat, een typische zaak van de achttiende eeuw: geloof in ontwikkeling, maar een nog vaster geloof in de kracht van zuivere levenswijsheid, het besef van gelijkheid van alle mensen. Specifieker, en misschien overtuigender, is de gedachte aan de waardering die Belle van Zuylen had voor de ongeletterde levensgezellin van Jean-Jacques Rousseau, aan het pleidooi dat zij hield om haar te verdedigen, een houding die we terugvinden in de bescherming die zij bood aan haar zwangere, doch ongehuwde dienstmeisje.
U wordt in uw eerste taxatie gesteund door de wijze waarop het verhaal is verteld. De achttiende eeuw kan zo omslachtig zijn. Wat niet door het verloop van de gebeurtenissen duidelijk werd, kreeg u wel via uitvoerige gesprekken te horen.
Maar daar staat tegenover dat de min of meer wijsgerige beschouwingen of overpeinzingen binnen die gesprekken tijd- | |
| |
loze zaken gelden. En natuurlijk weet u het eigenlijk wel: de vraag is een zeer essentiële. Sainte Anne stelt hem scherp: ‘Ik vraag me af of jullie in je hele leven ooit één regel hebt gelezen die je niet net zo goed had kunnen missen.’
Maar wie scherpe vragen stelt, krijgt gewoonlijk geen antwoord. De dames schijnen trouwens niet eens te begrijpen wat Sainte Anne bedoelt. Genoeg dus over deze gewetenskwestie: terug naar het verhaal, met name naar enkele wél-tijdgebonden aspecten ervan.
Allereerst de uitgangssituatie, misschien tevens het thema.
Is mademoiselle D'Estival wel zo'n uitzonderingsgeval als de dames (De Rhedon, De Rieux en De Kerber) ons vanaf de eerste zin willen doen geloven? Was het aan het einde van de achttiende eeuw niet heel gewoon dat een boerenmeisje van het platteland niet kon lezen of schrijven? Zeker vijftig procent van de Franse bevolking was analfabeet, en in Bretagne zal het percentage hoger hebben gelegen dan in de universiteitssteden. Zetten de dames deze mademoiselle D'Estival, die sociaal gezien natuurlijk een indringster is die de eenheid en de ‘kwaliteit’ van hun klasse bedreigt, niet met een erg onhandig argument buiten het hek? Spreekt uit het gegil van de dames die tot een klasse behoren waarin lezen heel gewoon is, niet eerder hun eigen onvermogen, of laat ons zeggen, onwennigheid, aan het lezen consequenties te verbinden voor het gewone leven? Getuigen de gesprekken van de twee vrienden niet van hetzelfde? Ironie overigens: spot met deze tweede generatie ‘femmes savantes’, sympathie voor de mannen die het verschijnsel zo rustig, en tegen de achtergrond van hun klassieken, onder ogen zien.
Terecht heeft mevrouw Simone Dubois in Leven op afstand het verhaal Mijnheer Sainte Anne omschreven als een ‘boek tegen valse cultuur, tegen hen die denken dat ze veel wijsheid
| |
| |
hebben verworven omdat ze veel gelezen hebben’ (4e druk, p. 208); inderdaad, madame de Charrière bereidt de hogere standen hier een pijnlijk demasqué. Puurheid en analfabetisme tegenover valse geletterdheid. Alleen de liefde kan de beide kampen verenigen doordat zij de twee beste elementen bijeenbrengt. Het thema is duidelijk. Het zijn de structuur van het verhaal en de tekening van de personages die tot beschouwing noden.
Het kan geen lezer ontgaan dat aan het einde van deze roman die zo breed, sfeervol en genuanceerd wordt opgezet, de figuren elkaar als in een toneelstuk in de armen vallen, dat alle problematiek waaraan de lezer bladzijden lang de handen vol heeft gehad zich in een paar pagina's oplost, dat de moeder van Sainte Anne, pièce de résistance bij uitstek, een tournure van 180 graden maakt, en dat alle andere onregelmatigheden als bij één vlaag worden uitgewist. Ook de eigentijdse kritiek heeft het eigenaardige slot al opgemerkt (zie OEuvres complètes ix, p. 259). Zo op het eerste gezicht stelt het enigszins teleur: kon madame de Charrière niet beter?
Belle van Zuylen schreef haar roman Mijnheer Sainte Anne in 1799. De roman, de echte moderne roman, heeft dan in Europa al een traditie van ruim vijftig jaar. Samuel Richardson had zijn Pamela, Clarissa en Sir Charles Grandisson gepubliceerd in de jaren veertig en vijftig van de achttiende eeuw. Die moderne romans zijn gewoonlijk vrij ingewikkeld van structuur en de helden die erin optreden, stammen meestal uit de middenklasse van de maatschappij.
Vooral omdat Belle van Zuylen zelf Mijnheer Sainte Anne als roman heeft bestempeld (zie OEuvres complètes, ix, p. 257), verbaast het ogenblikkelijk dat dit boek de twee meest essentiële kenmerken van dat wat in 1799 een roman werd genoemd, niet vertoont: de structuur is verre van ingewikkeld, en de helden zijn geen burgers. Was de ontwikkeling aan haar voorbijgegaan, en had zij alleen de naam overgenomen? Van deze kwes- | |
| |
tie bekijken we één onderdeel nader, de tekening van de personen.
De genealogie van Sainte Anne en zijn domicilie op kasteel Misillac doen ons meteen weten dat wij in de aristocratie zijn; voorts vertoont hij de karaktertrekken van de held uit het klassicistische drama: de klassieke heros is jong en mooi, hij kan bogen op militaire verdiensten, hij is van hoge geboorte, verkeert in een situatie van verliefdheid en is ongelukkig. De obstakels die hij moet overwinnen, worden veelal gevormd door zijn ouders (Jacques Scherer, La dramaturgie classique en France, Paris z.j., p. 20-33).
Van de helden uit de burgerlijke roman daarentegen, kennen wij alle ins en outs. Ian Watt heeft in The rise of the novel (London 1968, p. 25) met veel voorbeelden aangetoond hoe juist in de particularisatie, het gedetailleerd beschrijven van de personen, de moderne roman vorm geeft aan de aandacht voor het individu. Wij weten waar de handschoenen van Sara Burgerhart liggen, en Watt noteert dat Richardsons heldin Clarissa stierf op donderdagmorgen 7 september om 10 over halfzeven.
Van de personen uit Mijnheer Sainte Anne echter krijgen wij slechts een zeer globale indruk. Meer dan wat antecedenten en een paar schetsmatige trekken worden niet verstrekt. Wij zouden Sainte Anne niet herkennen als wij hem tegenkwamen, we zouden hem evenmin kunnen beschrijven. Het is zijn innerlijk, de sfeer van zijn persoon maar vooral zijn drijfveren en zijn problemen die wij te horen krijgen. Als in het klassieke en klassicistische drama. Details doen niet ter zake. Voor de beschrijving van zijn geliefde geldt hetzelfde:
Het zal de lezer niet interesseren of mademoiselle D'Estival lichte of donkere ogen had, een rond dan wel een ovaal gezicht, of zij klein was of groot, echt mooi of niet meer dan acceptabel. Sainte Anne lette er zelf ook nauwelijks op, maar toen hij haar zag, voelde hij iets wat hij nooit eerder had gevoeld, (p.8)
| |
| |
Geen details dus, slechts het hoognodige van vooral het innerlijk. Alleen dat wat voor het verloop van de handeling (het betoog?) vereist is, wordt gegeven. Ook in dit opzicht lijkt Mijnheer Sainte Anne op een zeventiende- of achttiende-eeuws toneelstuk. Ter illustratie: Vondels Gijsbrecht vam Amstel. Wat weten we van Badeloch, Gijsbrechts vrouw? Alleen datgene wat functioneel is voor de handeling; alle andere kanten van haar persoon doen niet ter zake (zie bijvoorbeeld: W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, Zwolle 1956 (1), p. 19).
Er is (uiteraard met alle verschil) in Mijnheer Sainte Anne wel meer dat aan een toneelstuk doet denken. Is de plotselinge ommekeer in het gedrag van zijn moeder en het geloof dat de anderen daaraan hechten niet vergelijkbaar met de wending van Molières vrek, die aan het einde van het stuk plotseling ‘geeft wat hij heeft’? En vormen de drie huwelijken van de laatste paar bladzijden niet de slotscène voor een blijspel of burgerlijk drama?
Het meest toneelmatig echter schijnt mij toe (en hiermee zijn we terug bij de personages) de wijze waarop de verschillende figuren zich ten opzichte van elkaar verhouden. Elk lijkt een vooral innerlijk sterk op hem of haar gelijkende tegenspeler te bezitten. Dat in zo'n situatie mannen en vrouwen tot in de plot uitwisselbaar blijken, mag niemand verbazen. Mademoiselle D'Estival met haar zuivere intuïtie, ziet en voelt het direct:
‘U moet de vriend zijn die Sainte Anne is gaan opzoeken’ zegt zij tegen Tonquedec wanneer deze het kasteel nadert. ‘Ik geloof dat u en hij een beetje op elkaar lijken.’ (p. 57)
Niet alleen Sainte Anne en Tonquedec lijken op elkaar, ook mademoiselle De Rhedon en mademoiselle D'Estival zijn zusterlijke zielen die over en weer weten wat de ander bezighoudt. Het feit dat zij sterke verwantschap vertonen, maakt het ook acceptabel dat tot laat in het verhaal hun beider lot uitwisselbaar blijft. Tonquedec kan in principe niet kiezen: ‘Ik zou tussen uw beide nichtjes hebben kunnen aarzelen wanneer niet
| |
| |
het ene meisje al voor uw zoon bestemd was geweest’. (p. 60) Ook de twee moeders, mevrouw De Sainte Anne en mevrouw D'Estival, komen sterk in habitus overeen:
Deze twee vrouwen verschilden alleen in scholing; er was in ieder van hen iets dat haar de ander feilloos deed aanvoelen; zij raadden over en weer elkaars gedachten, (p. 58-59) [...] Het zal duidelijk zijn dat het ‘gesprek’ van mevrouw D'Estival [met haar dochter] in bijna ieder opzicht leek op dat van mevrouw De Sainte Anne [met haar zoon]. De twee moeders hadden veel voor respectievelijk hun zoon en hun dochter over gehad, en thans wilden zij zich zelf daar fors voor belonen. Zij bedienden zich daarbij van [...]. (p. 68)
De hoofdpersonen in het verhaal vormen dus drie paren van sterk op elkaar lijkende en gelijkwaardige zielen: Sainte Anne en Tonquedec, mademoiselle D'Estival en mademoiselle De Rhedon, en mevrouw De Sainte Anne en mevrouw D'Estival. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat ook op het tweede plan en in details van het verhaal het optreden in paren en het ‘gelijken op’ een grote rol speelt. Zo heeft Sainte Anne twee ontmoetingen met twee mannen die én op elkaar lijken én een gesprek voeren waarbij de één weet wat de ander denkt. De vrouw die deze twee heren Sainte Anne toewensen, moet op hem, Sainte Anne lijken; de vrouw die Tonquedec van zijn knechten krijgt toebedacht, moet gelijkenis vertonen met zijn overleden moeder. De hond in het verhaal heet Castor (in Suite des Finch treedt zijn tweelingbroer Pollux op).
En dan de meesters en hun knechten. Herfrey als vaste begeleider van Sainte Anne, Duval en Franc als hulpen (oud versus jong?) van Tonquedec. De verhouding tussen de knechten en hun meesters verschilt van die van de ‘paren’ waarover we hierboven spraken. De knechten Herfrey en Duval gelijken niet op hun meesters, integendeel, zij leggen juist die karaktertrekken en kundigheden aan de dag die de meesters missen. Zíj
| |
| |
halen de kastanjes uit het vuur, zíj durven te zeggen en te schrijven wat de meesters niet over hun lippen zouden kunnen krijgen. Als in een echt toneelstuk zorgen in Mijnheer Sainte Anne de knechten voor de ontknoping. Herfrey schrijft een onthullende brief; op het toneel zou hij zich hebben ‘versproken’. En het is merkwaardig te zien hoe de beslissende wending die de knechten weten te bewerkstelligen, niet hún leven, maar dat van hun meesters verandert.
Wij kunnen ons Sainte Anne niet voorstellen zonder Herfrey; waar Heer Bommel is, moet Tom Poes verschijnen. Dit is niet alleen een gevolg van de onderlinge afhankelijkheid in de plot, maar ook een teken van hun (door de lezer intuïtief aangevoelde) onderlinge psychologische afhankelijkheid. Sainte Anne zonder Herfrey kan niets beginnen, Tonquedec zonder Duval is hulpeloos. Ook deze personen vullen elkaar aan, maar het is niet gelijkenis die hen verbindt, doch verschil, uiterst functioneel verschil.
Al met al geeft Mijnheer Sainte Anne een zeer schematische en symmetrische opstelling van de personages te zien: drie paren van gelijkwaardige en op elkaar gelijkende zielen, en twee meesters met hun knechten als elkaar aanvullende figuren. Een staaltje van de systeemdwang waar de hele achttiende eeuw, en vooral het toneel in de vroege achttiende eeuw rijk aan was en soms onder heeft geleden. Voeg daarbij de andere elementen die aan een toneelstuk doen denken (de plotselinge ommekeer, drie huwelijken aan het slot, beschrijving van de personages naar innerlijke problemen) en het beeld van een toneelstuk-inverhaalvorm is compleet. Madame de Charrière schijnt met dit verhaal dat zíj een roman noemt, geheel voorbij te gaan aan alles wat modern Europa van de moderne roman had geleerd.
Maar hiermee zijn wij niet klaar. Want Mijnheer Sainte Anne mag in eerste instantie lijken op een gedateerd toneelstuk, het heeft ook iets geheel anders te bieden, en met dat ‘iets anders’
| |
| |
raken wij aan een tijdloos fenomeen. Ik doel op het verschijnsel van de dubbelfiguren, de op elkaar lijkende hartsvrienden Sainte Anne en Tonquedec, de op elkaar lijkende mademoiselles D'Estival en De Rhedon, en de twee elkaars gedachten lezende moeders.
Ieder mens wordt geboren met een schaduw; deze schaduw heeft in iedere cultuur een andere gestalte en een andere naam. We kennen primitieve volkeren die hun schaduw optisch waarnemen, Freud ontwikkelde het begrip alter ego, anderen spreken van de tweelingbroer of tweelingzuster. Antropologen hebben het verschijnsel uitvoerig bestudeerd (J.G. Frazer, The golden bough, London 1959 (eerste druk 1890), p. 178-194 e.a.), maar literaire studies zijn schaars; als ze er zijn gelden ze de roman policier of deelaspecten van fictie.
Het was Otto Rank, leerling van Freud, die als eerste oog heeft getoond voor het verband van het psychoanalytische concept van het alter ego, en het motief van de dubbelganger in de literatuur. Rank beleefde de schok der herkenning toen hij in 1921 in Wenen Mozarts Don Giovanni zag, en hij schreef een mooi essay, Don Juan, une étude sur le double (Paris 1932; eerder verschenen onder andere titels).
Voor begrip van Mijnheer Sainte Anne is het van groot belang dat Rank het niet bij verbazing en bewondering liet, maar een aanzienlijk gedeelte van de Westeuropese literatuur onderzocht op het motief (of thema) van de dubbelganger. Zijn bevindingen zijn juist voor het nader typeren van het boek van Belle van Zuylen interessant, omdat hij het genoemde thema vooral aantreft in de literatuur van de Romantiek: eerst in Goethes Dichtung und Wahrheit, dan bij Jean Paul, bij Hoffman von Fallersleben, en later bijvoorbeeld bij Dostojevski, bij Oscar Wilde, bij Théophile Gautier.
Echter, voorbeelden uit de periode die aan de Romantiek voorafgaat geeft Rank helemaal niet. Er is geen denken aan deze lacune ‘even’ te willen opvullen, maar ik geloof dat het
| |
| |
materiaal niet overvloedig zal zijn. Kijken we naar de Nederlandse literatuur: ik ken twee romans uit de late achttiende eeuw die duidelijk het motief van de dubbelganger vertonen. Het zijn Het land, in brieven, en Reinhart, of natuur en godsdienst, beide geschreven door Elisabeth Maria Post. In Het land gaat het om twee vriendinnen, in Reinhart om twee vrienden. In beide gevallen geldt (als in Mijnheer Sainte Anne) dat de twee personages op het niveau van de plot allebei vereist zijn (al was het bij Post maar omdat anders geen correspondentie gevoerd zou kunnen worden), maar dat zij op een hoger niveau van abstractie één persoon vormen. Sainte Anne en Tonquedec zijn samen één jongeman, de twee mademoiselles zijn één jongedame, de twee moeders één moeder. Samenvatting en interpretatie van Mijnheer Sainte Anne luidt: jonge held leert alle aspecten van zijn eigen persoonlijkheid kennen in het gevecht om de ware vrouw; hij trotseert alle weerstanden met name alle vormen van ouderlijk/moederlijk verzet, behoudt zijn zuiverheid van geest, zegeviert daardoor en kan aan een nieuw leven met zijn ware wederhelft beginnen. Zo wordt het verhaal bijna tot een initiatie, of zo u wilt een sprookje.
Wij zouden ons lelijk vergissen wanneer we het binnen Mijnheer Sainte Anne zo rijkelijk aanwezige motief van de dubbelganger als een uitzondering in het werk van Belle van Zuylen zouden beschouwen. In Caliste vinden we Castor en Pollux, Orestes en Pylades, Achilles en Patroclos, Nisus en Euryalus, David en Jonathan. Achilles en Patroclos figureren ook in Lettre d'un évèque françois à la nation; Castor en Pollux ook in Trois Femmes en in Examen d'Electre. Talloze malen zien we Orestes en Pylades optreden. Men kan denken: Dat zijn ‘slechts’ klassieke of Bijbelse figuren, ze dienen als beeldspraak, meer niet. Maar een goed auteur kiest nooit toevallige beelden! Bovendien, ook de romanpersonages zelf tonen de hang naar of de aanwezigheid van een dubbelganger. Voorbeelden bie- | |
| |
den Cecile (tiende brief) en mrs Henley. Een heel bijzondere variant geeft Belle van Zuylen in Caliste. William, de ongelukkige William uit Caliste, had een tweelingbroer. Deze is hem vroeg ontvallen. In de gedachtengang der psychoanalytici heeft de tweeling zijn double heel concreet bij zich; wanneer deze hem jong ontvalt, bezit de achterblijver geen alter ego en zijn de kansen op een ontwikkeling tot volwassenheid bedreigd. Het eerste wat aan William opvalt is (natuurlijk in de ogen van twintigste-eeuwers) zijn besef van gebrek aan identiteit en de afwezigheid van wilskracht. Freud en Rank zouden zich hebben verheugd in zo'n vindplaats.
Is het motief al met al in het werk van Belle van Zuylen verre van zeldzaam, in Mijnheer Sainte Anne bereikt het een hoogtepunt; tussen Trois femmes en Sainte Anne lag dan ook vijftien jaar schrijfstersleven.
Ook in de auteurpresentatie van Mijnheer Sainte Anne ligt iets dubbels. Niet Belle van Zuylen of madame de Charrière, maar de Abbé de la Tour is de schrijver. Pierre H. Dubois heeft deze abbé kortgeleden getypeerd als in menig opzicht het alter ego van de auteur, ‘nauwelijks gelovig, sceptisch, ironisch, maar intelligent en humaan’ (Tirade 291, maart-april 1984, p. 177).
Er is dus zowel binnen het verhaal Mijnheer Sainte Anne als in de auteurspresentatie ervan en in het andere fictionele werk van Belle van Zuylen te veel dat in dezelfde richting wijst, dan dat we dat in het licht van wat de Romantiek aan ‘dubbelgangers’ zal brengen, als incidenten zouden kunnen afdoen. Ik denk daarom dat we ons waardeoordeel over Mijnheer Sainte Anne niet alleen moeten baseren op de structuuraspecten. Zeker, zij schreef een schetsmatig verhaal; maar voor de psychologische complicaties koos zij een vorm waar de literatuur van haar tijd nog nauwelijks oog voor had. Mijnheer Sainte Anne staat in menig opzicht tussen werelden: tussen toneel en roman, tussen Classicisme en Romantiek, tussen schematische
| |
| |
eenvoud en psychologische gecompliceerdheid. Belle van Zuylen is een van de weinige auteurs uit de late achttiende eeuw die grijpen naar het motief van de dubbelganger, een motief dat pas in de Romantiek gemeengoed wordt. En daarom is het verhaal Mijnheer Sainte Anne ook los van Belles strijd tegen valse cultuur van cultuurhistorisch belang. De moderniteit die wij uit haar correspondentie zo goed kennen, spreekt hier onverwacht uit een onderdeel van een literair motief, in een fictionele tekst.
De onderhavige vertaling is gebaseerd op de tekst uit de OEuvres complètes, tôme 9, Amsterdam 1981, (p. 257-310): zij kwam tot stand dank zij de onwaardeerlijke hulp van W. van den Berg, Pierre H. en Simone Dubois en Jack Stouten. Dr. Miete B. Smits-Veldt en prof dr. C.A. Zaalberg deden behartigenswaardige suggesties naar aanleiding van de eerste druk.
Het handschrift ligt in de Bibliothèque de la Ville in Neuchâtel, vlak bij Colombier waar Isabelle de Charrière, geboren Belle van Zuylen, het schreef.
|
|