De geschiedenis van Caliste
(1942)–Belle van Zuylen– Auteursrecht onbekendBrief IVMijn historie is even romantisch als droevig, mevrouw, en u zult onaangenaam verrast zijn als u ziet hoe omstandigheden, die nauwelijks waarschijnlijk zijn, slechts een gewonen man voortbrengen. Een broer dien ik gehad heb en ik werden bijna tegelijkertijd geboren, en onze geboorte veroorzaakte mijn moeders dood. De uitermate groote smart van mijn vader en de onrust, die eenige oogenblikken in ons heele huis heerschte, waren oorzaak dat de twee pasgeboren kinderen met elkaar werden verward. Men is er nooit achter kunnen komen wie van ons beiden de oudste was. Een van onze familieleden heeft altijd gemeend, dat het mijn broer was, maar zonder er zeker van te zijn, en daar haar getuigenis door niemand ondersteund noch tegengesproken werd, heeft het een soort van vermoeden teweeggebracht en niets meer; want de meening die had postgevat hield geen stand, telkens wanneer men wilde nagaan waarop zij gegrond was. Op mij maakte ze eenigen indruk, maar nooit den minsten op mijn broer. Hij nam zich voor nooit iets tenzij samen met mij te hebben, en niet te trouwen als ik trouwen zou. Ik deed aan mijzelf en aan hem dezelfde belofte; zoodat, daar wij samen slechts één familie hadden en slechts dezelfde erfgenamen konden hebben, de wet zich | |
[pagina 105]
| |
nooit zou hoeven uitspreken over onze rechten of aanspraken. Zoo het lot alle mogelijke gelijkheid tusschen ons had beschikt, had het daarin slechts de natuur gevolgd; deze band werd nog vermeerderd en versterkt door de opvoeding. We leken op elkaar van gezicht en van stemming, onze smaak was dezelfde, onze bezigheden waren ons gemeenzaam evenals onze spelen; de een deed niets zonder den ander, en de vriendschap tusschen ons kwam eer uit onze natuur dan uit onze keus voort, zoodat we haar nauwelijks bemerkten; veeleer spraken de anderen erover, en wij erkenden haar eerst recht toen er sprake van was dat we uit elkaar moesten. Mijn broer werd bestemd voor het bekleeden van een plaats in het parlement, en ik om in het leger te dienen; hem wilde men naar Oxford zenden, en mij aan huis doen bij een ingenieur; maar toen het oogenblik der scheiding was gekomen bewerkten ons verdriet en onze smeekbeden dat ik hem naar de universiteit zou volgen, en ik had er deel aan zijn heele studie gelijk hij aan de mijne. Ik leerde met hem het recht en de geschiedenis, en hij leerde met mij wiskunde en krijgsbouwkunst; beiden hielden we van letterkunde en beeldende kunsten. In dien tijd waardeerden we geestdriftig het gevoel dat ons verbond; en al maakte die geestdrift onze vriendschap sterker noch hartelijker, toch maakte zij haar rijker aan daden, gevoelens en gedachten; zoodat wij, nu wij er meer door vervuld waren, er meer van genoten. Castor en Pollux, Orestes en Pylades, Achilles en Patroclus, Nisus en Euryalus, David en Jonathan waren onze helden. Wij overtuigden elkander dat men noch laf noch slecht kon | |
[pagina 106]
| |
zijn als men een vriend had, want de slechte daad van den eenen vriend zou op den anderen terugvallen; hij zou moeten blozen, lijden; en bovendien, welke reden zou ons tot iets verkeerds kunnen meeslepen? Zeker als we waren van elkander, zou geen rijkdom, geen eerzucht, geen liaison ons genoeg kunnen verlokken om ons schuldig te doen worden. In de geschiedenis, in de fabelleer, overal zochten wij de vriendschap, en zij leek ons de deugd en het geluk. Drie jaren waren voorbijgegaan; in Amerika was de oorlog begonnen; het regiment welks uniform ik sinds lang droeg werd er heen gezonden. Mijn broer kwam mij het bericht brengen, en ik was verbaasd hem, terwijl hij over het vertrek en de reis sprak, ons te hooren zeggen in plaats van je; ik keek hem aan. - Had je gedacht, dat ik je alleen zou laten vertrekken? zei hij. En ziende dat ik iets wou zeggen, riep hij uit: Spreek me niet tegen, dat zou het eerste verdriet zijn dat je me deed, bespaar het me. We gingen een paar dagen bij mijn vader doorbrengen, die, met instemming van al onze familieleden, er bij mijn broer op aandrong zijn vreemd plan op te geven. Hij was onvermurwbaar, en wij vertrokken. De eerste campagne was voor ons alleen maar aangenaam en eervol. Toen een tweede luitenant van de compagnie waarin ik diende was gesneuveld, vroeg en verkreeg mijn broer diens plaats. Gelijk gekleed, even groot, met bijna dezelfde haren en gelaatstrekken, verwarde men ons onophoudelijk, hoewel wij altijd naast elkaar werden gezien. Gedurende den winter zagen wij kans onze studie voort te zetten, plannen te ontwerpen, kaarten te teekenen, harp, luit en viool te | |
[pagina 107]
| |
spelen, terwijl onze kameraden hun tijd met spel en vrouwvolk verknoeiden. Ik veroordeel hen niet: wie kan lediggaan en met niemand verkeeren? Bij het begin van de tweede campagne... Maar waarom zou ik u tot in onderdeelen beschrijven wat voor mij het afschuwelijkste ongeluk teweegbracht? Hij werd aan mijn zijde gewond. Arme William, zei hij terwijl wij hem wegdroegen, wat zal er van u worden? Drie dagen leefde ik tusschen vrees en hoop; drie dagen was ik getuige van de hevigste, en geduldigst gedragen pijn. Toen ik tenslotte den avond van den derden dag zijn toestand elk oogenblik erger zag worden, riep ik uit: Doe een wonder, o God, geef hem mij terug! - Verwaardig u, zelf hem te troosten, sprak mijn broer met bijna onhoorbare stem. Hij drukt mij zwakjes de hand en sterft. Ik herinner me niet duidelijk wat er gebeurde in den tijd die op zijn dood volgde. Ik bevond mij weer in Engeland; ik werd meegenomen naar Bristol en Bath. Ik was een dwalende schim, men wierp blikken van verbazing en meelij op dit jammerlijke nuttelooze halve bestaan dat mij restte. Eens zat ik op een der banken aan den wandelweg, nu eens een meegebracht boek openend, en het dan weer naast mij latende liggen. Een vrouw die ik mij herinnerde al eerder gezien te hebben, kwam op het andere uiteinde van de bank zitten; langen tijd zeiden wij niets, ik merkte haar bijna niet op; tenslotte keken mijn oogen haar kant uit en ik antwoordde op enkele vragen, die ze me met zachte en bescheiden stem stelde. Ik meende dat ik haar, eenige oogenblikken later, alleen uit dankbaarheid en beleefdheid thuisbracht; maar den anderen dag en | |
[pagina 108]
| |
de daarop volgende dagen trachtte ik haar terug te zien, en haar prettige gesprekken, haar aangename attenties maakten dat ik haar al spoedig de voorkeur gaf boven mijn droefgeestige mijmeringen, die toch mijn eenig genoegen waren. Caliste (dat is de naam dien ze gehouden had, naar de rol die ze met het grootste succes had gespeeld den eersten en eenigen keer dat ze op het tooneel had gestaan), Caliste was van behoorlijke afkomst en hoorde bij welgestelde lieden; maar een ontaarde en tot armoede vervallen moeder, die profijt wou trekken van haar gezicht, haar talent en de mooiste stem die een ontvankelijk oor ooit gehoord heeft, had haar al vroeg bestemd tot het vak van tooneelspeelster, en zij moest debuteeren in de rol van Caliste in The fair penitent. Bij het uitgaan van den schouwburg kwam een aanzienlijk man haar van haar moeder vragen, kocht haar om zoo te zeggen, en vertrok reeds den volgenden morgen met haar naar het vasteland. Ondanks haar godsdienst werd ze te Parijs in een voornaam klooster gebracht onder den naam Caliste, als een meisje van goede familie maar wier naam men om gewichtige redenen geheim hield. De nonnen en haar vriendinnetjes waren dol op haar, en de toon waarop zij met haar moeder gewoon was geweest om te gaan, onthulde zoo weinig wie zij was, dat ze meenden dat zij de dochter was van wijlen den hertog van Cumberland en derhalve een nicht des konings; en wanneer men met haar daarover sprak, versterkte de blos, dien het besef van haar waren staat bij haar deed opkomen, dit vermoeden, inplaats van het te vernietigen. Al spoedig ontplooide zij een verbazende handigheid in alle vrouwelijke | |
[pagina 109]
| |
handwerken. Zij begon te teekenen en te schilderen; ze danste al zoo goed dat haar moeder had gedacht een danseres van haar te maken; zij bekwaamde zich nog meer in deze liefelijke kunst; ook nam ze lessen in zang en clavecimbel. Ik heb altijd gevonden dat ze speelde en zong zoo als men spreekt, of zou moeten spreken, en zoo als zij zelf sprak; ik bedoel dat zij alles wat men haar vroeg of voorlegde, speelde en zong, nu eens gelijk haar natuurlijke begaafdheid het haar ingaf, dan weer uit het geheugen, waarbij zij zich ontelbare malen liet onderbreken en weer opnieuw begon, zelden op haar eigen indrukken afging en er bovenal genoegen in schepte het talent van anderen te laten schitteren. Er was geen innemender musicienne denkbaar, noch een talent dat zoozeer de persoonlijkheid tot sieraad strekt. Maar dezen graad van perfectie en vlotheid verkreeg zij niet te Parijs, maar in Italië, waar haar minnaar twee jaren met haar doorbracht, zich uitsluitend met haar, haar opvoeding en haar genoegen bezighoudend. Na vier jaar reizen bracht hij haar naar Engeland terug; en met haar verbonden blijvend, soms bij zich thuis op het land, soms ook te Londen bij generaal D *, zijn oom, waren hem nog vier jaar leven en geluk beschoren; maar geluk en liefde vermurwen den dood niet: een borstaandoening maakte een eind aan zijn leven. Ik laat haar niets na, zei hij eenige oogenblikken voor zijn sterven tot zijn oom, want ik heb niets meer; maar gij leeft, gij zijt rijk, en wat zij van u zal krijgen zal eervoller zijn dan wat zij van mij zou krijgen; in dit opzicht betreur ik niets, en ik sterf rustig. Na enkele maanden gaf de oom haar, met een toelage | |
[pagina 110]
| |
van vierhonderd daalders, het huis te Bath, waar ik haar leerde kennen. Hij kwam er elk jaar een paar weken doorbrengen, en wanneer hij jicht had liet hij haar bij zich komen. Zij lijkt op u, mevrouw, of zij leek op u, ik weet niet wat van beide ik moet zeggen. In haar gedachten, oordeel, gedrag, had zij, evenals u, iets, ik weet niet wat, waardoor zij kleine overwegingen terzijde liet om regelrecht af te gaan op het belangrijke, op dat wat aan menschen en dingen hun karakter geeft. Haar zieleleven en haar spreken, haar toon en haar gedachte stemden altijd overeen; wat alleen maar intelligent was kon haar niets schelen, haar beslissingen werden nooit uitsluitend door overleg ingegeven, en ze zeide dat ze niet goed wist wat redelijkheid was; maar zij werd intelligent om iemand van dienst te zijn, overleggend om anderen verdriet te besparen en ze werd de redelijkheid zelf wanneer het noodig was slechte indrukken uit te wisschen, en de rust te doen wederkeeren in een gefolterd hart of in een ontspoorden geest. U bent dikwijls vroolijk en soms onstuimig; zij was nooit het een noch het ander. Afhankelijk, hoewel vurig bemind, door sommigen geminacht, terwijl anderen dienstvaardig aan haar voeten lagen, had ze iets van een droefgeestige teruggetrokkenheid over zich gekregen, die zoowel met trots als met vrees verwant was; en als ze een minder liefhebbende natuur had gehad, had ze den indruk kunnen maken van wild en schuw. Op een keer dat ik haar zich terug zag trekken van menschen die haar levendig hadden trachten aan te spreken en haar met bewondering aankeken, vroeg ik haar de reden. - Laten we naar ze toegaan, zei ze; ze vroegen me wie ik ben, u zult zien hoe ze | |
[pagina 111]
| |
me zullen aankijken! Wij namen de proef: ze had het maar al te goed geraden, er was een traan in den glimlach en den blik waarmede ze het mij deed opmerken. - Wat kan het u schelen? zei ik. - Eens zal het me misschien kunnen schelen, zei ze blozend. Ik begreep haar eerst veel later. Ik herinner me dat ze een anderen keer, op bezoek genoodigd bij een dame, wie ik mijn opwachting moest maken, bedankte. - Maar waarom? zei ik. Die vrouw, en iedereen die u bij haar zult ontmoeten, heeft geest en bewondert u. - Ach! zei ze, niet de blijken van minachting die men merken laat vrees ik het meest, daarvoor is er in mijn hart en in hen die mij minachten teveel dat mij op hun peil plaatst; neen, maar de welwillendheid, de oplettendheid om niet over een tooneelspeelster, over een vrouw die wordt onderhouden, over mylord en zijn oom te spreken. Wanneer ik goedheid en verdienste zie van menschen, die zich voor mij de dingen aantrekken en genoodzaakt zijn zich dwang op te leggen of vroolijk te doen, dan lijd ik zelf. Toen mylord nog leefde maakte de dankbaarheid mij geschikter voor gezelschap; ik trachtte de harten te winnen om te voorkomen dat men het zijne bedroefde. Als zijn personeel mij niet had gerespecteerd, als zijn familie of vrienden mij hadden uitgestooten of als ik hen vermeden had, dan had hij met iedereen gebroken. De lieden die geregeld bij hem kwamen waren zoozeer aan mij gewoon, dat ze vaak, zonder er bij na te denken, in mijn tegenwoordigheid de meest kwetsende dingen zeiden. Ontelbare malen heb ik mylord glimlachend een teeken gegeven om hen maar te laten praten; soms was ik heel tevreden dat men vergat wat ik was, een anderen keer gevleid dat men | |
[pagina 112]
| |
mij als een uitzondering onder mijn soortgenooten beschouwde en inderdaad, wat men over haar brutaliteit, levenswijze en geldzucht vertelde sloeg zeker niet op mij. - Waarom is hij niet met u getrouwd? vroeg ik haar. - Slechts eenmaal heeft hij er met mij over gesproken, antwoordde zij; toen zei hij: Een huwelijk tusschen ons zou slechts een zinlooze ceremonie zijn, die niets zou toevoegen aan mijn eerbied voor u, noch aan de onwankelbare toewijding die ik voor u koester; toch zou ik, als ik u een troon had aan te bieden of alleen maar een eenigszins behoorlijk vermogen, niet aarzelen; maar ik ben bijkans geruïneerd, gij zijt veel jonger dan ik; wat zoudt ge er aan hebben, u achtergelaten te zien als een officieele weduwe zonder fortuin? Of ik ken de menschen slecht, of iemand die er niets bij te winnen had, om mijn gezellin te zijn, dan het genoegen den man, die haar aanbad, tot den gelukkigsten sterveling te maken, zal hierom meer gerespecteerd worden dan iemand aan wie men een naam en een titel zou nalatenGa naar voetnoot1). Gij verbaast u misschien, mevrouw, over de nauwkeurigheid van mijn geheugen, of misschien verdenkt ge me ervan iets aan de dingen toe te voegen en ze mooier te maken. Ach! wanneer ik klaar ben met u een beeld te geven van haar wier woorden ik weergeef, zult u dat niet denken, en ook niet verbaasd zijn dat ik me zoo goed de eerste gesprekken herinner die we samen gehad hebben. Vooral den laatsten tijd komen ze me verwonderlijk precies weer voor den geest; ik zie de plek voor me waar zij sprak, en meen haar nog te hooren. Om u haar beter te schilderen | |
[pagina 113]
| |
kom ik terug op de vergelijking die ik aanhoudend gemaakt heb van het eerste oogenblik af dat ik zoo gelukkig was u te zien. Zwijgzamer dan u met onverschilligen, evenzeer geneigd tot liefhebben als gij zijt, en zonder een Cécile te hebben, was ze nog streelender, opmerkzamer, innemender met de menschen van wie ze hield; haar geest was niet zoo vrijmoedig als de uwe, maar hij was behendiger; haar gelaatsuitdrukking was minder levendig, maar zachter. Ze had, in een land waar de beeldende kunst een schilderachtige natuur, die de zintuigen treft en tot het hart spreekt, vervangt, dezelfde ontvankelijkheid voor de eerste als gij voor de tweede. Uw huis is eenvoudig en edel, men is er bij een vrouw in weinig rijke omstandigheden; het hare was met smaak en met zuinigheid ingericht; zij spaarde al wat zij kon van haar inkomen voor arme meisjes die ze deed opvoeden; maar ze werkte als een goede fee, en haar vrienden vonden elken dag iets nieuws bij haar te bewonderen of te genieten. Nu eens was het een comfortabel meubelstuk dat ze zelf had vervaardigd; dan weer een vaas waarvan ze de teekening had ontworpen en waaraan de maker rijk werd. Ze copieerde portretten voor haar vrienden, voor zichzelf schilderijen der beste meesters. Welk een talent, welk een charme had dat liefelijke meisje! Door haar verzorgd en beziggehouden, begon ik weer gezond te worden; het leven leek mij niet meer een zoo drukkende last, zoo zinloos om te dragen; eindelijk schreide ik over mijn broer, eindelijk kon ik over hem spreken. Ik weende en deed haar weenen. - Ik zie, zei ze op zekeren dag, waarom u teergevoelig en zachtmoedig bent en toch een man. Het meerendeel der mannen die slechts den ge- | |
[pagina 114]
| |
wonen omgang, en met hun eigen geslacht, hebben gehad, zijn weinig fijngevoelig en zachtzinnig, en zij die veel met vrouwen hebben geleefd, aanvankelijk innemender dan de anderen, maar bij mannelijke werkzaamheden minder handig en kloek, worden honkvast en mettertijd kleingeestig, veeleischend, egoïstisch en wispelturig als wij. Uw tochten, spelen en lichaamsoefeningen met uw broer hebben u sterk en handig gemaakt, en met hem is uw hart, van nature gevoelig, kiesch en teeder geworden. Wat was hij gelukkig, riep ze uit, een keer dat ik, met mijn hart vol van mijn broer, langen tijd over hem gesproken had; gelukkig de vrouw die dezen geliefden broer zal vervangen! - Maar wie zal van mij houden zooals hij van mij hield? zei ik. - Niet dat zou moeilijk te vinden zijn, antwoordde ze blozend. Maar u zult niet van een vrouw zoo zeer houden als u hèm liefhadt; toch, als u alleen maar die genegenheid hadt waartoe u nog in staat bent, als iemand dacht dat te zijn wat u nog het meest liefhebt nu ge uw broer niet meer hebt... Ik kijk haar aan, de tranen liepen uit haar oogen. Ik val voor haar voeten neer, ik kus haar handen. - Hadt u heelemaal niet gezien, zeide ze, dat ik van u hield? - Neen, zei ik, en gij zijt de eerste vrouw van wie ik die zoete woorden hoor. - Ik ben nu schadeloos gesteld, zei ze, terwijl ze me dwong te gaan zitten, voor het feit dat ik me zoolang heb ingehouden en voor het verdriet dat ge mijn gevoel niet hebt geraden; ik hield van u van het eerste oogenblik af dat ik u gezien heb; vóór u had ik dankbaarheid gekend en geen liefde; die ken ik nu het te laat is. In wat voor toestand bevind ik mij! hoe minder ik verdien gerespecteerd te worden, des te meer heb ik het | |
[pagina 115]
| |
noodig. Ik zou een beleediging zien in dat, wat liefdesbetuigingen zouden zijn; bij het minste vergrijp tegen het strengste fatsoen zou ik er, verschrikt en vernederd, met afschuw aan worden herinnerd wat ik geweest ben, wat mij in mijn oogen en ongetwijfeld ook in die van de uwen, uwer onwaardig maakt, en wat ik nooit meer wil en moet worden! De waarde van een vlekkelooze levenswijze en reputatie heb ik eerst leeren kennen sinds ik u ken. Hoe vaak heb ik niet gehuild als ik een meisje zag, al was het het armste meisje, maar kuisch, of slechts onschuldig! Ware ik in haar plaats geweest, dan zou ik mij zijn gaan geven aan u, ik zou u mijn leven gewijd hebben, ik zou u gediend hebben in elke hoedanigheid en op elke voorwaarde als gij zoudt hebben gewild; slechts gij zoudt mij gekend hebben, gij hadt kunnen trouwen, ik zou uw vrouw en kinderen hebben gediend, en ik zou er trotsch op geweest zijn, zoo volledig uw slavin te zijn, en voor u alles te doen en alles te lijden. Maar ik, wat kan ik doen? wat kan ik aanbieden? Gekend en verachtelijk gemaakt, kan ik noch uw gelijke, noch uw dienares worden. Ge ziet dat ik overal aan gedacht heb; zoo lang al denk ik er alleen maar aan u lief te hebben, aan het ongeluk en de blijdschap u lief te hebben. Tallooze malen heb ik mij willen onttrekken aan alle rampen die ik voorzie; maar wie ontkomt aan zijn noodlot? Door u te zeggen hoezeer ik van u houd, heb ik mij altans een oogenblik van geluk berokkend. - Laten wij geen rampen voorzien, zei ik, wat mij betreft ik voorzie niets; ik zie u, ge houdt van me. Het heden is te verrukkelijk dan dat ik zou kunnen tobben over de toekomst. En terwijl ik sprak nam ik haar in mijn armen. Zij rukte er | |
[pagina 116]
| |
zich uit los. - Ik zal dus niet meer over de toekomst spreken, zeide ze: ik zou het niet over me kunnen verkrijgen te kwellen wat ik liefheb. Ga nu, laat mij op mijn verhaal komen; en gij, denk na over u en over mij; misschien bent u verstandiger dan ik en zult ge geen verbintenis willen aangaan die zoo weinig geluk voorspelt. Te denken dat gij me nog altijd zult kunnen verlaten en niet ongelukkig zijn, ware zelfmisleiding; maar vandaag kunt ge me verlaten zonder wreed te zijn. Ik zal ontroostbaar zijn, maar u zult u niets te verwijten hebben. Uw gezondheid is weer goed, u kunt uit deze plaats weg. Als u morgen terugkomt zal dat voor mij beteekenen dat ge mijn hart hebt aanvaard, en dan zult ge mij niet meer geheel ongelukkig kunnen maken zonder berouw te voelen. Denk daaraan, zeide ze, mijn hand drukkend, nogmaals, ge kunt wegreizen, ge zijt weer genezen. - Ja, zei ik, maar dat heb ik u te danken. En ik ging heen. Ik overlegde, twijfelde noch streed, maar den volgenden dag ging ik toch, alsof er iets was dat mij tegenhield, eerst zeer laat uit. Zeer laat in den avond bevond ik mij weer voor de deur van Caliste, zonder dat ik kan zeggen dat ik het besluit had genomen daar weer heen te gaan. Mijn hemel! Welk een vreugde zag ik in haar oogen stralen! - Ge komt terug, ge komt terug! riep ze. - Wie zou, zeide ik, voor zooveel gelukzaligheid de wijk kunnen nemen! Na een langen nacht begint de zon van het geluk nog maar net te herrijzen; zou ik daarvoor de wijk kunnen nemen en weer onderduiken in dien droeven nacht! Zij keek me aan, en tegenover mij gezeten, de oogen ten hemel, de handen gevouwen, met een hemelsche uitdruk- | |
[pagina 117]
| |
king tegelijk schreiend en glimlachend, herhaalde ze: Hij is teruggekomen! Ach! hij is teruggekomen! de afloop, zeide ze, zal niet gelukkig zijn. Dat durf ik althans niet hopen, maar hij is misschien nog verre. Misschien zal ik sterven voordat ik rampzalig word. Beloof mij niets, maar aanvaard den eed dat ik altijd van u zal houden. Ik ben er zeker van dat ik u altijd zal liefhebben; zelfs al zoudt gij niet meer van mij houden, ik zou niet ophouden u lief te hebben. Moge het oogenblik dat ge u over mijn hart te beklagen zult hebben, het laatste van mijn leven zijn! Kom met mij mee, kom op dezelfde bank zitten waar ik voor het eerst tot u sprak. Tientallen keeren was ik al op u toegekomen; ik had u niet durven aanspreken. Dien dag was ik vrijmoediger. Gezegend die dag! gezegend mijn vrijmoedigheid! gezegend de bank en de plaats waar hij stond! Ik zal er een rozenstruik planten, kamperfoelie en jasmijn. Zij plantte ze er inderdaad. Ze groeien, ze tieren, dat is alles wat mij uit die zoo zalige verbintenis rest aan geluk. Kon ik, mevrouw, u maar een beeld geven van al haar zachtheid en van de onuitsprekelijke betoovering van dat beminnenswaardige meisje! Kon ik u er maar een beeld van geven met welk een teederheid, fijngevoeligheid en behendigheid zij, zoo langen tijd, de liefde te wapen riep tegen de liefde, waarbij ze de zinnen meester werd door het hart, zachtere genoegens in de plaats stelde voor heviger genoegens en mij haar eigen aanwezigheid deed vergeten doordat ze me zoozeer van bewondering vervulde voor haar bevalligheid, haar geest en haar begaafdheden. Somtijds beklaagde ik mij over haar terughoudendheid, die ik hardheid en onverschilligheid noemde; dan zeide ze | |
[pagina 118]
| |
dat mijn vader mij misschien niet zou toestaan met haar te trouwen; en toen ik vertrekken wilde om de toestemming van mijn vader te vragen, zeide ze: Zoolang ge die niet gevraagd hebt hebben wij de blijdschap, te denken dat ze u verleend zou worden. Door liefde en hoop gewiegd, leefde ik zoo gelukkig als men maar zijn kan zonder rustig te zijn en als heel het hart vol is van een hartstocht dien men langen tijd beschouwd had als onwaardig, een mannehart in beslag te nemen. - O broeder! broeder! wat zoudt gij zeggen? riep ik soms; maar ik heb u niet meer, en wie was meer dan zij waard u te vervangen? Mijn dagen speelden zich echter niet af in volkomen ledigheid. Daar het regiment waarin ik diende betrokken was geweest in de ongenade, veroorzaakt door Saratoga, zou ik, als men mij weer naar Amerika had willen sturen, in een ander legercorps moeten worden opgenomen; maar mijn vader, die het verlies van een zoon in dezen oorlog nog des te meer bejammerde omdat hij hem niet goedkeurde, zwoer dat zijn andere zoon er nooit in zou terugkeeren; en van die omstandigheid, dat Saratoga gecapituleerd had, gebruik makend, verklaarde hij, dat daar ik alleen door mijn slechte gezondheid van mijn regiment gescheiden was geraakt, ik beschouwd moest worden als nog steeds behoorend tot een leger dat niet meer tegen de Amerikanen in den strijd gebracht kon worden; zoodat ik mij, daar ik in zekeren zin den dienst had verlaten hoewel ik het uniform nog niet had uitgetrokken en mijn aanstelling niet teruggegeven, op een loopbaan in de volksvertegenwoordiging en hooge ambten voorbereidde; en ik besloot, dat ik, teneinde daar een eervolle rol te spelen, in | |
[pagina 119]
| |
den zelfden tijd waarin ik de wetten en de geschiedenis van mijn land zou bestudeeren, ook zou leeren mij goed uit te drukken in mijn taal. Welsprekendheid was volgens mijn definititie het vermogen, mee te sleepen wanneer men niet kan overtuigen, en dit vermogen leek mij noodzakelijk bij zooveel menschen en bij zooveel gelegenheden, dat ik meende mij niet genoeg moeite te kunnen geven om het mij te veroveren. In navolging van den vermaarden lord Chatham begon ik Cicero te vertalen en bovenal Demosthenes, waarbij ik mijn vertaling honderd keer verbrandde en weer opnieuw begon. Caliste hielp bij het vinden van woorden en zinswendingen, hoewel ze Grieksch noch Latijn kende; maar ik zag hoe ze, als ik mijn auteur letterlijk voor haar vertaald had, vaak veel beter dan ik zijn gedachte vatte, en wanneer ik Pascal of Bossuet vertaalde had ik nog meer hulp aan haar. Uit bezorgdheid om het werk dat ik mij had opgelegd niet te veronachtzamen, hadden wij een regeling getroffen voor mijn dagindeeling; en wanneer ik, alles bij haar vergetend, een dag had doorgebracht waarover ik niet tevreden kon zijn, liet ze me een boete betalen ten bate van haar arme beschermelingetjes. Ik placht vroeg op te staan; van mijn ochtend besteedde ik twee uur om met Caliste te wandelen. Te korte uren, heerlijke wandelingen waarop alles mooier werd en ziel kreeg voor twee harten in harmonie, voor twee harten tegelijkertijd rustig en betooverd; want de natuur is een derde, die de minnenden kunnen liefhebben, en die hun bewondering deelt zonder hen voor elkander te doen verkoelen! De rest van mijn tijd tot aan het middagmaal was aan de studie gewijd. Ik at bij mij | |
[pagina 120]
| |
thuis maar dronk mijn koffie bij haar. Wanneer ik bij haar kwam was zij klaar met haar toilet; ik liet haar zien wat ik gedaan had, en wanneer ik er een beetje tevreden over was, dan schreef ik het, na het met haar gecorrigeerd te hebben, onder haar dictée over. Vervolgens las ik haar de nieuwe publicaties voor die eenigen naam hadden gemaakt, of wanneer onze nieuwsgierigheid door niets nieuws werd opgewekt las ik haar Rousseau, Voltaire, Fénelon of Buffon voor, al het beste en aantrekkelijkste dat in uw taal te vinden is. Daarna ging ik naar de stadszaal, uit angst, zei ze, dat men zou denken dat ze me, om mij beter te bewaren, had begraven. Na daar een uur of wat te zijn geweest moest ik terugkomen en verder bij haar blijven. Dan, al naar gelang van het seizoen, wandelden we of we babbelden terwijl we tot het avondeten luchtig voor elkaar musiceerden, met uitzondering van twee dagen per week, waarop we een echt concert hadden. Daarbij heb ik de ervarenste Engelsche en buitenlandsche musici al hun kunst hooren ontplooien en heel hun genie uitleven. De aandacht en gevoeligheid van Caliste wekten hun wedijver meer dan het goud der voorname lieden. Zij noodigde daar nooit iemand bij uit, maar somtijds verkregen mannen uit onze eerste families de toestemming om er te komen. Eens lieten vrouwen de zelfde toestemming vragen; zij werd haar geweigerd. Een anderen keer kwamen jongelui, hoorend dat er muziek gemaakt werd, op den inval binnen te treden. Caliste zei hun dat zij zich ongetwijfeld vergist hadden, dat ze blijven konden op voorwaarde dat ze de uiterste stilte in acht zouden nemen, maar dat zij hun verzocht niet terug te komen zonder haar voor- | |
[pagina 121]
| |
af te verwittigen. U ziet, mevrouw, dat zij zich wist te doen respecteeren, en dat zelfs de man die haar liefhad niet anders was dan de meest onderworpene en de meest betooverde van haar bewonderaars. O vrouwen! vrouwen! wat zijt ge ongelukkig wanneer hij dien ge liefhebt aan uw liefde het recht ontleent, u te tyranniseeren, en wanneer hij, in plaats van u hoog genoeg te stellen om zich met uw voorkeur vereerd te achten, er zijn eer in stelt om zich te doen vreezen en u aan zijn voeten te zien kruipen! Na zulk een concert gaven we een souper voor onze musici en onze amateurs. Het was mij toegestaan de kosten te dragen van deze soupers, en dat was de eenige toestemming van deze soort die ik had. Het waren de vroolijkste die men zich kan denken. Engelschen, Duitschers, Italianen, al onze virtuozen vermengden er op vreemde wijze hun taal, hun pretenties, hun vooroordeelen, hun gewoonten en hun kwinkslagen. Met iemand anders als Caliste zouden deze soupers kil zijn geweest of zijn ontaard in orgieën; met haar waren ze fatsoenlijk, vroolijk, charmant. Daar Caliste had bevonden dat het uur, volgend op het souper, wanneer we alleen waren, het moeilijkst te doorstaan was, als tenminste het maanlicht ons niet tot een wandeling noodde of een of ander zeer opwekkend boek tot uitlezen, bedacht ze om bij die gelegenheid een cellistje te laten komen, die aan den drank was, vies maar zeer begaafd. Op een onmerkbaar teeken aan haar lakei kwam dat dwergje opduiken. Op hetzelfde oogenblik dat ik hem als uit de aarde zag verrijzen, begon ik met hem te verwenschen en maakte aanstalten om heen te gaan; maar een blik of een glimlach hield mij tegen, en vaak bleef ik, mijn | |
[pagina 122]
| |
hoed op mijn hoofd en tegen de deur geleund, onbewegelijk luisteren naar de bekoorlijke dingen, in het leven geroepen door de stem en het clavecimbel van Caliste samen met het instrument van mijn kwaden geest. Andere keeren nam ik, al brommend, mijn harp of viool ter hand, en speelde totdat Caliste ons alle twee naar huis stuurde. Zoo verstreken weken, maanden, meer dan een jaar; en gij ziet dat alleen al de herinnering aan dien heerlijken tijd nog een vonk van blijdschap heeft doen opglimmen in een hart, gebroken van droefenis. Ten leste ontving ik een brief van mijn vader; hij had hooren zeggen dat mijn weer volkomen herstelde gezondheid het verblijf te Bath niet langer noodig maakte; hij sprak er mij van, weer thuis te komen, en in het huwelijk te treden met een jongedame, wier fortuin, geboorte en opvoeding zoo waren dat men niet beter kon verlangen. Ik antwoordde, dat mijn gezondheid inderdaad was hersteld, en na gesproken te hebben over haar, tegenover wie ik dat verplicht was, en die ik zonder omwegen de maîtresse van wijlen lord L * noemde, zei ik dat ik heelemaal niet zou trouwen tenzij hij me toestond met haar te huwen; en terwijl ik hem smeekte niet toe te geven aan een vaag vooroordeel dat mijn verzoek kon doen afwijzen, bezwoer ik hem ook, overal, in Londen, in Bath, inlichtingen in te winnen over het karakter en de zeden van haar die ik hem tot dochter wilde geven. Ja, de zeden, herhaalde ik, en als u verneemt dat zij na den dood van haar minnaar ooit te kort is geschoten in fatsoen of na zijn dood ooit aanleiding heeft gegeven tot de minste vrijpostigheid, als u uit den mond van wie dan ook iets anders dan lof of zegenbeden | |
[pagina 123]
| |
hoort, doe ik afstand van mijn liefste hoop, van het eenige goed dat mij als een geluk doet beschouwen, te leven en mijn verstand behouden of teruggekregen te hebben. Dit is het antwoord dat ik van mijn vader kreeg:
‘Gij zijt meerderjarig, mijn zoon, en gij kunt trouwen zonder mijn toestemming; wat mijn goedkeuring aangaat, die zult ge nooit krijgen voor het huwelijk waarover gij spreekt, en zoo ge het sluit zal ik u nimmer terugzien. Ik heb geen enkele onderscheiding begeerd, en ge weet dat ik den jongsten tak van onze familie een titel heb laten vragen en verkrijgen, zonder de minste poging te doen er een voor den mijnen te verzekeren; maar de eer is mij meer waard dan wie ook, en met mijn toestemming zal men nooit inbreuk maken op mijn eer of die van mijn familie. Ik huiver bij de gedachte aan een schoondochter, in wier bijzijn men niet over kuischheid zou durven spreken, wier kinderen ik niet tot kuischheid zou kunnen vermanen zonder de moeder te doen blozen. En zoudt ook gij niet blozen als ik hen zou aansporen de eer boven hun hartstochten te stellen, en zich niet te laten overwinnen en tot slaaf maken door hun hartstochten? Neen, mijn zoon, de plaats van een vrouw die ik aanbad zal ik niet aan deze schoondochter geven. Haar naam kunt ge haar geven, en misschien laat ge me sterven van verdriet zoo ge haar dien geeft, want ik huiver tot in mijn bloed bij de gedachte alleen, maar zoolang ik leef zal ze niet gaan zitten op de plaats van uw moeder. Gij weet dat de geboorte van mijn kinderen mij het leven van hun moeder heeft gekost; gij weet dat de vriendschap van mijn zoons voor elkander mij | |
[pagina 124]
| |
het leven van een van beiden heeft gekost; aan u te beslissen, of ge wilt dat de eenige die mij overblijft mij door een krankzinnigen hartstocht wordt ontnomen, want ik zal geen zoon meer hebben als deze zoon zich aan een dergelijke vrouw kan geven.’
Toen Caliste mij later dan gewoonlijk bij zich zag komen, en met een bedroefd en ontredderd uiterlijk, raadde ze aanstonds dat het zijn brief was; nadat ze me had gedwongen hem haar te geven, las ze hem, en ik zag elk woord als een dolk haar hart doorboren. - Laten we nog niet heelemaal wanhopen, zeide ze, sta mij toe hem morgen te schrijven; nu zou ik het niet kunnen. En naast mij op de canapé neergezegen boog ze zich over mij en liefkoosde mij schreiend met een overgave die zij nooit te voren gehad had. Zij wist wel dat ik te terneergeslagen was om er misbruik van te maken. Ik heb den brief van Caliste zoo goed mogelijk vertaald, en ik zal hem overschrijven.
‘Gelieve toe te staan, mijnheer, dat een ongelukkige vrouw bij uzelf in beroep komt over uw oordeel, en het waagt voor u haar zaak te bepleiten. Ik gevoel maar al te goed de kracht van uw motieven; maar wees zoo goed, mijnheer, te overwegen of er heelemaal geen te mijnen gunste zijn, en die men zou kunnen stellen tegenover de overwegingen die mij afkeuren. Gaat u eerst na of de volledigste toewijding, de sterkste gehechtheid, de diepstgevoelde dankbaarheid voor niets tellen in de weegschaal die ik wel wenschte dat gij zoo goed zoudt zijn in deze nog te hanteeren en te raadplegen. Wees zoo goed u af te vragen of er één vrouw is van wie uw zoon deze gevoelens, in de | |
[pagina 125]
| |
mate waarin ik ze heb en altijd zal hebben, zou kunnen verwachten; en laat zoo mogelijk uw verbeelding u alles afschilderen wat ik daardoor zou kunnen doen en verdragen; neemt u vervolgens andere huwelijken in overweging, de huwelijken die het best uitgezocht leken en de meeste voordeden schenen te bieden, en aangenomen dat ge in bijna alle nog grooter en dieper bezwaren en verdriet ziet dan gij vreest in het huwelijk dat uw zoon begeert, verdraagt gij dan niet met grooter toegevendheid het denkbeeld daarvan, en wenscht gij niet minder sterk een ander? Ach! indien een eervolle geboorte, een zuiver leven, een vlekkelooze reputatie volstonden om uw zoon gelukkig temaken; als het alles beteekende, eerbaar te zijn geweest, en niets, hartstochtelijk, uitsluitend van hem te houden, weest ervan overtuigd dat ik edelmoedig genoeg zou zijn, of liever dat ik hem voldoende zou liefhebben, om voorgoed het eenig verlangen, de eenige eerzucht van mijn hart het zwijgen op te leggen. Gij acht mij vooral onwaardig, de moeder van uw kleinkinderen te zijn. Ik buig mij zuchtend voor uw meening, waarschijnlijk gegrond op die van het publiek. Indien gij uitsluitend te rade zoudt gaan met uw eigen oordeel, als ge u verwaardigde mij te zien, mij te kennen, zou uw vonnis wellicht minder streng zijn; gij zoudt zien met wat een volgzaamheid ik in staat zou zijn uw lessen voor hen te herhalen, lessen die ik niet heb gevolgd maar die ik ook niet had gekregen; en verondersteld dat ze, uit mijn mond komend, haar kracht verloren, dan zoudt ge toch tenminste kunnen zien dat mijn standvastig gedrag een voorbeeld zou zijn der eerbaarheid. Al lijk ik u ook nog zoo | |
[pagina 126]
| |
door het slijk gesleurd, geloof mij, mijnheer, dat geen enkele vrouw van welken stand ook, en welken staat zij ook moge voeren, meer dan ik ertegen beschut is geweest om iets vrijpostigs te zien of te hooren. O! mijnheer, zou het u moeilijk vallen, u een eenigszins gunstige voorstelling te vormen van haar, die met zoo teedere liefde uw zoon aan zich heeft weten te binden? Ik eindig met den eed dat ik nooit zal toestemmen in iets dat gij veroordeelt, zelfs wanneer uw zoon daartoe geneigd zou zijn; maar dat kan hij niet zijn, geen oogenblik zal hij den eerbied vergeten die hij u verschuldigd is. Wil mij toestaan, mijnheer, dat ik althans dit gevoelen met hem deel, en wijs de nederige en oprechte betuiging daarvan mijnerzijds niet af.’
In afwachting van het antwoord van mijn vader liepen al onze gesprekken over de familie van Caliste, haar opvoeding, haar reizen, kortom haar historie. Ik stelde haar vragen die ik haar nooit gedaan had. Ik was herinneringen uit den weg gegaan die verdrietelijk voor haar konden zijn; zij nam mijn vrees en mijn voorzorgen van mij af. Ik wilde overal het fijne van weten, en had er, alsof dit onze plannen had moeten begunstigen, plezier in te zien hoezeer ze er bij won indien men haar vollediger kende. Helaas! niet ik behoefde overtuigd te worden. Zij vertelde me dat, als resultaat van de uiterste fijngevoeligheid van haar minnaar, niemand, man noch vrouw, in geen enkel land, met stelligheid kon verklaren dat zij zijn maîtresse was geweest. Zij vertelde me dat ze van zijn kant geen enkele weigering, geen enkel oogenblik van ontstemdheid, ontevredenheid of zelfs maar onachtzaamheid had ondervonden. Welk een | |
[pagina 127]
| |
vrouw moet zij zijn die door een man, haar minnaar, haar weldoener, om zoo te zeggen haar meester, acht jaar lang kan worden behandeld als een godheid! Ik vroeg haar eens, of ze nooit op het denkbeeld was gekomen hem te verlaten. - Ja, zei ze, één keer, maar de ondankbaarheid, in een dergelijk voornemen gelegen, trof mij zoo, dat ik het niet als verstandig wilde zien: ik waande mij misleid door een schim die de deugd heette en de ondeugd was, en ik wees haar met afschuw terug. Gedurende de drie dagen dat de brief van mijn vader op zich liet wachten, stond het mij vrij, mijn boeken en het publiek in den steek te laten. Des morgens al kwam ik bij haar; het verdriet had ons intiem gemaakt zonder ons minder verstandig te maken. Den vierden dag ontving Caliste het volgende antwoord. In plaats van het over te schrijven of te vertalen zend ik het u, mevrouw, toe; gij kunt het vertalen als ge wilt dat uw neef het nog eens zal lezen: ik zou de kracht niet hebben het te vertalen.
Mevrouw,
‘Ik betreur het, mij gedwongen te zien onaangename dingen te zeggen tot iemand van uw geslacht, en laat ik eraan toe voegen van uw verdienste; want zonder inlichtingen over u in te winnen, hetgeen geen nut zou hebben daar ik mij niet kan laten leiden door de dingen die ik zou vernemen, heb ik veel goeds over u hooren zeggen. Nogmaals, ik betreur het, u onaangename dingen te moeten zeggen; maar uw brief zonder antwoord te laten zou nog onwelwillender zijn dan haar te weerleggen. Derhalve zie ik mij in de noodzakelijkheid geplaatst te besluiten tot het | |
[pagina 128]
| |
laatste. In de eerste plaats, mevrouw, zou ik u kunnen zeggen dat ik geen ander bewijs heb van uw genegenheid voor mijn zoon dan wat gij daar zelf over zegt, en een band, die niet altijd op een zeer groote genegenheid duidt; maar aangenomen dat zij zoo groot is als gij zegt, en ik moet bekennen dat ik geneigd ben u hierin te gelooven, waarom zou ik dan niet van meening zijn dat een andere vrouw evenveel van mijn zoon zou kunnen houden als gij, en zelfs aangenomen dat een andere vrouw, met wie hij zou trouwen, hem niet met dezelfde teederheid en zoo groote toewijding zou liefhebben, is het dan wel zoo zeker dat die mate van genegenheid een groote weldaad voor hem zou zijn, en vind gij het zoo zeker en duidelijk dat hij ooit erg groote opofferingen van den kant eener vrouw noodig heeft? Maar ik ga ervan uit dat het een groote weldaad is; is die genegenheid dan alles? U spreekt mij over de verdrietelijkheden die men in de meeste huwelijken aantreft; maar zou het een goede redeneering zijn om ertoe te besluiten onbetwijfelbare hinderpalen te aanvaarden, omdat er elders waarschijnlijke zijn? heen te stappen over hinderpalen die men duidelijk ziet, om andere te vermijden die men nog niet voorzien kan, en een stellig verkeerd besluit te nemen omdat er misschien nog ergere zouden bestaan? Gij vraagt me of het mij moeilijk zou vallen een goede meening op te vatten over haar die mijn zoon liefheeft; ge hadt er aan kunnen toevoegen: en die door hem wordt liefgehad. Neen, zeker niet, en ik heb een zoo goede meening over u dat ik geloof dat gij inderdaad een goed voorbeeld aan uw kinderen zoudt geven en dat gij, wel verre van in tegenspraak te komen met de lessen die men hun zou kun- | |
[pagina 129]
| |
nen geven, hun de zelfde lessen zoudt geven, en wellicht met meer ijver en zorg dan iemand anders. Maar denkt gij dat ik bij honderden gelegenheden niet zou meenen dat gij u, wat men al of niet tegen en over uw kinderen en over honderden andere onderwerpen zou zeggen, aantrekt? En denkt u ook niet dat ik, hoe meer ik door uw goedheid, uw ingetogenheid en uw beminnelijke eigenschappen belang in u zou gaan stellen, des te meer eronder gebukt zou gaan, te zien of mij voor te stellen dat gij verdriet hebt, en dat u niet zoo gelukkig bent, niet zoo geacht als u in vele opzichten zoudt verdienen te zijn? Waarlijk, mevrouw, ik zou het mijzelf kwalijk nemen als ik voor u niet de meest denkbare consideratie en genegenheid had, en toch zou het mij onmogelijk zijn die te hebben, tenzij misschien voor enkele oogenblikken, indien ik mij niet voor oogen zou houden dat die mooie, beminnelijke en goede vrouw mijn schoondochter is; maar niet zoodra zou ik u denzelfden naam hooren geven als aan mijn vrouw en mijn moeder, of, vergeef mijn oprechtheid, mevrouw, mijn hart zou zich tegen u keeren, en ik zou u wellicht haten omdat u zoo beminnenswaard geweest was, dat mijn zoon niemand anders dan u had willen liefhebben en trouwen; en als ik op dat oogenblik zou meenen te zien dat iemand over mijn zoon of zijn kinderen spreekt, zou ik vermoeden dat er gezegd werd: Dat is de man van die en die, dat zijn de kinderen van die en die. Waarlijk, mevrouw, dat zou onverdragelijk zijn, want thans nu het niets werkelijks heeft, is het denkbeeld me onverdragelijk. Geloof evenwel niet dat ik de minste geringschatting koester voor uw persoon; het zou zeer onbillijk zijn die te koesteren, en ik hel over | |
[pagina 130]
| |
tot een geheel tegenovergesteld gevoel. Ik ben u verplicht, en dat zonder mij te schamen u verplicht te zijn, voor de belofte die u me op het eind van uw brief doet. Zonder precies te weten waarom, geloof ik er volkomen in. Om iets te stellen tegenover uw behoorlijkheid en den eerbied dien ge hebt voor het gevoel dat een zoon aan zijn vader bindt, beloof ik u, en ook aan mijn zoon, niets te beproeven om u van elkaar te scheiden, en hem nooit weer het eerst over eenig huwelijk te spreken, al zou men mij een prinses als schoondochter voorstellen, maar op voorwaarde dat hij noch u mij ooit weer spreekt over het huwelijk in kwestie. Indien ik mij liet vermurwen dan, dat voel ik, zou ik er het nijpendste berouw over hebben en als ik aan krachtig aandringen weerstand zou bieden, gelijk ik zeker zou doen, dan zou ik, behalve het onaangename, een zoon te bedroeven dien ik hartstochtelijk liefheb en die dit verdient, mij wellicht voor de toekomst op de hals halen dat ik er spijt van zou krijgen; want een liefhebbende vader maakt zich soms, tegen alle redelijkheid in, een verwijt ervan dat hij aan den onredelijksten aandrang van zijn kind niet heeft toegegeven. Wees ervan verzekerd, dat het reeds thans niet zonder smart geschiedt dat ik u zoowel de een als de ander heden verdriet doe.’
Ik vond Caliste op den grond zittend, het hoofd geleund tegen het marmer van haar schoorsteen. - Dit is de twintigste plek binnen een uur, waar ik zit, zeide ze; ik blijf bij deze, want mijn hoofd gloeit. Met haar vinger wees ze naar den brief van mijn vader, die open lag op de canapé. Ik ging zitten, en terwijl ik las leunde zij, na zich | |
[pagina 131]
| |
een weinig te hebben omgewend, met haar hoofd tegen mijn knieën. In gedachten verzonken, terugverlangend naar het verleden, rouwend over de toekomst en niet wetend wat aan te vangen met het heden, zag en voelde ik haar bijna niet. Ten slotte richtte ik haar op en liet haar gaan zitten. Onze tranen vermengden zich. - Laten wij tenminste zooveel voor elkaar zijn als wij kunnen zijn, zei ik heel zachtjes tegen haar en als was ik bang geweest dat ze me zou verstaan. Ik kon er aan twijfelen dat ze me had verstaan; ik kon denken dat ze toestemde, ze antwoordde me niets en haar oogen waren gesloten. - Caliste, zei ik, laten wij dit zoo droeve oogenblik veranderen in een oogenblik van geluk. - Ach! zei ze, haar oogen weer openend en een blik vol smart en ontzetting op mij werpend, ik moet dus weer worden wat ik was. - Neen, zei ik na eenige oogenblikken van stilte, niets hoeft, ik had gedacht dat ge van me hield. - En ik houd dus niet van u, zeide ze, op haar beurt haar armen om mij heen slaand, ik houd dus niet van u! Tracht u voor te stellen, mevrouw, wat zich in mijn hart afspeelde. Ten slotte knielde ik voor haar neer, ik omving haar knieën; ik vroeg haar vergiffenis voor mijn onstuimigheid. - Ik weet dat ge van me houdt, zei ik, ik respecteer u, ik aanbid u, wees voor mij alleen maar wat ge zelf wilt. - Ach! zei ze, ik zie het wel, ik moet weer worden wat ik afschuwelijk zou vinden om te zijn, of u verliezen, wat honderdmaal afschuwelijker zijn zou. - Neen, zei ik, ge vergist u, ge beleedigt mij: ge zult me geenszins verliezen, ik zal altijd van u houden. - Ge zult misschien van mij houden, zei ze weer, maar ik zal er u niet minder om verliezen. En welk recht zou ik hebben u | |
[pagina 132]
| |
te behouden! Ik zal u verliezen, daar ben ik zeker van. En haar tranen dreigden haar te verstikken; maar uit angst dat ik om hulp zou roepen, uit angst niet meer met mij alleen te zijn, beloofde ze me haar uiterste best te doen om te kalmeeren, en eindelijk slaagde ze daarin. Van dit oogenblik af was Caliste dezelfde niet meer; ongerust wanneer ze me niet zag, huiverend wanneer ik haar verliet, als had ze gevreesd mij nooit meer terug te zien; buiten zichzelf van vreugde als ze me weerzag; altijd bang me te mishagen en met tranen van blijdschap wanneer iets van haar mijn welbehagen had opgewekt, was ze soms veel beminnelijker, ontroerender, verrukkelijker dan ze nog ooit geweest was; maar ze verloor die evenwichtigheid, die gelijkmoedigheid, dat precies juiste in al haar handelingen die haar vroeger nooit in den steek lieten en die haar zoozeer hadden onderscheiden. Wel trachtte ze dezelfde dingen te doen, en het waren inderdaad dezelfde dingen die ze deed; maar nu eens met verstrooidheid gedaan, dan weer met hartstocht, dan weer met verveling, altijd veel beter of minder dan vroeger, hadden ze niet meer dezelfde uitwerking op haar en de anderen. O hemel! hoezeer zag ik haar gekweld door onrust en terneer geslagen! Ontroerd door mijn geringste liefkoozingen, die ze veeleer zocht dan vermeed, en steeds op haar hoede voor haar ontroering, mij lokkend door een soort strategie en, uit angst dat ik haar geheel zou ontsnappen, zich verwijtend mij te hebben verlokt en mij zachtjes wegduwend, het volgend oogenblik weer kwaad dat ze me had weggeduwd; onsteltenis en teederheid, hartstocht en terughoudendheid volgden elkander in haar bewegingen en blikken met zoo groote | |
[pagina 133]
| |
snelheid op, dat men kon meenen ze er altezamen in te zien. En mij, beurtelings ontvlamd en verkoeld, geprikkeld, bekoord, verteederd, mij lieten hartzeer, bewondering en meelij, die mij beurtelings bewogen, achter in onbegrijpelijke verwarring. - Laat ons hier een einde aan maken, zeide ik eens, zoowel door liefde als door woede buiten mezelf, en ik deed de deur op slot en droeg haar weg van voor het clavecimbel. - Gij zult mij geen geweld aandoen, zeide ze zachtjes, want ge zijt de meester. Die stem, deze woorden deden mijn heele opvliegendheid bedaren, en ik kon haar alleen nog maar zachtjes op mijn schoot zetten, haar hoofd op mijn schouder doen rusten en haar mooie handen met mijn tranen bevochtigen terwijl ik haar honderdmaal om vergeving vroeg; en even vaak bedankte ze mij op een wijze die mij bewees, hoe echt bang ze geweest was; en toch had ze me hartstochtelijk lief en leed evenveel als ik, en toch had ze graag mijn minnares willen zijn. Op zekeren dag sprak ik tot haar: Gij kunt er niet toe besluiten u te geven, en gij zoudt willen dat ge u gegeven had. - Dat is waar, zeide ze. En deze bekentenis deed mij niets bereiken en zelfs niets ondernemen. Toch moet ge niet gelooven, mevrouw, dat al onze oogenblikken smartelijk waren en dat er geen aantrekkelijke dingen meer in onze situatie waren; die waren er, dank zij juist haar vreemdheid en ons gemis. De kleinste liefdesblijken behielden hun waarde. Nooit anders dan met verrukking bewezen we el kaar den kleinsten dienst. Er een te vragen was het middel, om boete te doen voor een beleediging, om een twist te doen vergeten; wij namen er steeds onze toevlucht toe, en nimmer te vergeefs. Om de waarheid te zeggen gaven haar | |
[pagina 134]
| |
liefkoozingen mij meer angst dan genoegen, maar de intimiteit die tusschen ons bestond was heerlijk, zoowel voor de een als voor den ander. Werd ik soms als een broer, of liever als een zuster behandeld, dan achtte ik deze gunst kostelijk en dierbaar. Caliste, en dat zal u niet verwonderen, viel ten prooi aan ellendige slapeloosheden. Ik verzette er mij tegen dat ze geneesmiddelen nam die haar-gezondheid heelemaal hadden kunnen verstoren, en ik wilde dat haar kamermeisje en ik beurtelings haar deden inslapen door haar het een of ander voor te lezen. Wanneer we zagen dat ze sliep trok ik mij, met even veel voorzorgen als Fanny, zoo zachtjes mogelijk terug, en den volgenden ochtend was het mij als belooning vergund aan haar voeteneinde te gaan liggen met haar knieën als kussen en daar, als ik kon, te gaan slapen. Op zekeren nacht viel ik in slaap terwijl ik naast haar bed zat voor te lezen, en Fanny die als gewoonlijk zoodra de dag aanbrak het ontbijt van haar meesteres binnen bracht - men maakte de nachten zoo kort mogelijk - kwam zachtjes nader en maakte me niet dadelijk wakker. Wanneer de dag wat gevorderd is open ik tenslotte mijn oogen, en zie dat ze mij glimlachend aankijken. - Ziet ge, zeg ik tegen Fanny, alles is precies zoo gebleven als ge het hebt achtergelaten, de tafel, de lamp, het boek dat uit mijn handen op mijn schoot is gevallen. - Ja, juist, zegt zij, ziende dat ik het moeilijk vind het huis te verlaten; gaat u maar, mijnheer, en zelfs als de buren u zouden zien zoudt u het zich niet hoeven aan te trekken. Zij weten dat mevrouw ziek is, we hebben hun zoo vaak gezegd dat u als broer en zuster leeft, dat al zouden wij op het oogenblik nog zoo- | |
[pagina 135]
| |
zeer het tegendeel vertellen, zij ons niet zouden gelooven. - En spotten zij niet over mij? zei ik. - O neen, mijnheer! ze zijn verbaasd, en dat is alles. De een zoowel als de ander zijt gij geliefd en gerespecteerd. - Zij zijn verbaasd, Fanny, hernam ik; daar hebben ze waarlijk gelijk aan! En als we ze minder zouden verbazen, zouden ze daarom dan minder van ons houden? - Ach! mijnheer, dat zou iets heel anders worden. - Dat kan ik niet gelooven, Fanny, zei ik, maar hoe dat zij, als ze het niet wisten... - Die dingen, mijnheer, zei ze naïef, moeten, om goed verborgen te zijn... niet bestaan. Maar,... - Geen maren, mijnheer; zoo goed zoudt ge het niet voor James en mij geheim kunnen houden of we zouden het raden. James zou niets zeggen, maar hij zou mevrouw niet meer dienen zooals hij haar dient, als de eerste hertogin van het koninkrijk, wat altijd bewijst dat men zijn meesteres respecteert, en ik zou niets zeggen, maar ik zou niet bij mevrouw kunnen blijven, want ik zou denken: als men het op een goeden dag te weten komt, zal mij dat mijn heele verdere leven verweten worden; de andere bedienden, die mij altijd mevrouw hebben hooren prijzen, zouden iets vermoeden, en de buren, die weten hoe goed en lief mevrouw is, zouden ook iets vermoeden, en dan zou er een ander kamermeisje komen die niet zooveel van mevrouw zou houden als ik, en al gauw zou men kletsen. Er zijn zooveel tongen die niet liever willen dan kletsen! Of ze prijzen of misprijzen is volkomen eenerlei, als ze maar kletsen. Ik hoor ze al. Zie je nu wel, zouden ze zeggen. Je moet maar op den schijn afgaan. Het was zoo 'n mooie bekeering! Ze gaf aan de armen, ze ging naar de kerk. Wat men nu bewon- | |
[pagina 136]
| |
dert zou dan misschien voor huichelarij worden uitgemaakt; maar u, mijnheer, zou men nog minder vergeven dan mevrouw; want daar men ziet hoe veel zij van u houdt, vindt men dat u met haar moest trouwen, en men zou altijd zeggen: waarom trouwde hij niet met haarl - Ach! Fanny, Fanny, riep Caliste smartelijk, wat ge zegt is maar al te waar. Wat heb ik gedaan? zei ze in het Fransch. Waarom heb ik haar laten bewijzen dat ik niet meer van gedrag kan veranderen, zelfs al zou ik het willen! Ik wilde antwoorden, maar zij bezwoer mij heen te gaan. Een koopman uit de buurt, vroeger op dan de anderen, maakte zijn winkel al open. Ik ging expres langs hem heen om niet den schijn op mij te laden er vandoor te gaan. - Hoe maakt mevrouw het? zei hij. - Nog altijd slaapt ze bijna heelemaal niet, antwoordde ik. Elken avond lezen we, Fanny en ik, een uur of twee voor, eer we haar in slaap krijgen, en ze wordt wakker zoodra het licht wordt. Vannacht heb ik zoo lang voorgelezen dat ik zelf ben ingeslapen. - En heeft u ontbeten, mijnheer? zei hij. - Neen, antwoordde ik. Ik was van plan op mijn bed te gaan liggen om te probeeren er een paar uur te slapen. - Het zou bijna zonde zijn, mijnheer, zei hij. Het is zulk mooi weer, en u ziet er heelemaal niet vermoeid of slaperig uit. Kom liever met mij ontbijten in mijn tuin. Ik nam het voorstel aan in het aangename besef dat die man van al de buren de laatste zou zijn om van Caliste kwaad te spreken, en hij sprak met me over haar, over alle goed dat ze deed en waarvan ze me onkundig liet, met zooveel genoegen en bewondering, dat ik ten zeerst beloond werd voor mijn welwillendheid. Dien zelfden dag ontving Caliste een | |
[pagina 137]
| |
brief van den oom van haar minnaar, die haar verzocht onverwijld te Londen te komen. Ik besloot, den tijd van haar afwezigheid bij mijn vader door te brengen, en wij vertrokken tegelijkertijd. - Zal ik u weerzien? zeide ze. Is het zeker dat ik u weerzie? - Ja, zei ik, en zoodra ge het wenscht, als ik tenminste niet dood ben. Wij beloofden elkaar op zijn minst twee maal per week te schrijven, en nooit is een belofte beter gehouden. Daar de een niets dacht of zag dat hij den ander niet wilde zeggen of laten zien, hadden wij moeite, elkaar niet nog vaker te schrijven. Mijn vader zou mij misschien slecht ontvangen hebben, als hij niet zeer tevreden was geweest over de wijze waarop ik mijn tijd had gebruikt. Hij had dat door anderen dan mij vernomen, en gelukkig had hij lieden om zich heen die, volgens hem, in staat waren een oordeel over mij te vellen en wier goedkeuring ik verwierf. Men was van meening dat ik kennis had opgedaan en gemakkelijkheid om mij uit te drukken, en men voorspelde mij successen, die bij voorbaat in den smaak vielen van dezen liefhebbenden en te mijnen gunste vooringenomen vader. Ik maakte kennis met mijn vaders huis, dat ik sinds mijn vertrek naar Amerika slechts een oogenblik, en in een tijd dat ik nergens op lette, had weergezien. Ik maakte kennis met de vrienden en buren van mijn vader. Ik jaagde en hield wedrennen met hen, en had het geluk dat ze me niet onaardig vonden. - Ik heb u bij uw terugkeer uit Amerika gezien, zei een der oudste vrienden van onze familie; als uw vader aan een vrouw het genoegen te danken heeft, u zoo terug te zien als ge thans zijt, moest hij u eigenlijk uit dankbaarheid met haar laten trouwen. Bij de vrouwen waarmee ik ge- | |
[pagina 138]
| |
legenheid had in aanraking te komen, viel mij een vleiende ontvangst te beurt. Hoeveel gemakkelijker was het, iets te bereiken bij sommigen van haar die mijn vader het meest vereerde, dan bij die zoo geminachte vrouw! Ik moest het bekennen, mijn ziel had een zoo groote behoefte aan rust, dat op sommige oogenblikken elke manier om mij die te verschaffen voor mij aanvaardbaar zou zijn geweest, en Caliste had zoo weinig aanleg tot jaloezie getoond, dat het denkbeeld dat ik haar verdriet kon doen misschien niet bij me opgekomen zou zijn. Ik voeldeniet dat elke afleiding een trouweloosheid is; en daar ik niets zag dat met haar te vergelijken was, kwam het nooit bij mij op dat ik haar werkelijk ontrouw zou kunnen worden; maar ik moet erbij zeggen dat alle andere manieren om afleiding te vinden mij verkieslijker leken dan die, welke de vrouwen mij boden. De tijd duurde mij soms lang, dat ik van mijn gaven een edeler en nuttiger gebruik zou kunnen maken dan ik tot nu toe gedaan had. Ik gevoelde nog niet dat het doel van het algemeene welzijn slechts een edele hersenschim is; dat de naties door het toeval, de omstandigheden, gebeurtenissen die niemand voorziet of teweeg brengt, veranderen zonder beter of slechter te worden, en dat de bedoelingen van den deugdzaamsten burger bijna nooit invloed hebben gehad op het welzijn van zijn vaderland; ik zag niet dat de slaaf der eerzucht nog kinderachtiger en ongelukkiger is dan de slaaf eener vrouw. Mijn vader eischte dat ik mij bij de eerstkomende verkiezing zou laten voordragen voor een zetel in het parlement, en, blij eens iets naar zijn zin te kunnen doen, stemde ik met vreugde toe. Caliste schreef mij: | |
[pagina 139]
| |
‘Indien ik eenige rol speel in uw plannen, gelijk ik nog waag te hopen, hoeft dit u er niet van af te houden, een regeling te aanvaarden waardoor ge in Londen zoudt moeten leven. Een oom van mijn vader, die wilde dat ik hem opzocht, heeft mij onlangs gezegd dat ik hem in een week meer genoegen had gedaan dan al zijn aanverwanten en hun kinderen in twintig jaar, en dat hij mij zijn huis en bezittingen zou nalaten; dat ik het eerste zou weten te herstellen en verfraaien en van de tweede een goed gebruik maken, terwijl in plaats daarvan de rest van zijn familie alleen maar afbreken en domweg verkwisten zou of vrekkig oppotten. Ik breng u dit alles over, opdat ge het niet in me afkeurt dat ik mij tegen zijn goede gezindheid geenszins heb verzet; ik heb trouwens evenveel recht op die erfenis als wie dan ook, en zij die hij in aanmerking zou kunnen doen komen zijn niet behoeftig. Mijn oom is rijk en zeer oud; zijn huis is erg goed gelegen bij Whitehall. Ik moet u bekennen dat het denkbeeld, er u in te ontvangen, of het u te leenen, mij groot genoegen heeft gedaan. Als ge een of andere dure gril zoudt krijgen, als ge lust zoudt hebben in een heel mooi paard of in een of ander schilderij, dan verzoek ik u eraan te voldoen, want het testament is gemaakt en de erflater zoo koppig dat hij er zeker niet op terug zal komen; zoodat ik mij reeds van nu af aan voor rijk houd, en ik zou graag uw schuldeischeres worden.’
In een anderen brief zeide ze:
‘Terwijl ik, ver van u, mismoedig ben, al wat ik doe mij nutteloos en dwaas lijkt, tenzij ik het op een of andere manier met u in verband kan brengen, zie ik dat gij, ver van | |
[pagina 140]
| |
mij, rust neemt. Eenerzijds ongeduld en verveling; anderzijds voldaanheid en rust, welk een verschil! Toch beklaag ik mij niet. Als ik bedroefd zou worden, zou ik het niet durven zeggen. Verondersteld dat ik een vrouw zag tusschen u en mij, dan zou ik mij veel sterker bedroeven, en toch zou ik het nimmer behooren en durven te zeggen.’
In weer een anderen brief zeide ze:
‘Ik geloof dat ik uw vader gezien heb. Getroffen door zijn gelaatstrekken, die mij de uwe in herinnering brachten, ben ik hem roerloos blijven aankijken. Het is stellig hem, en ook hij heeft mij aangekeken.’
Inderdaad had mijn vader, zooals hij mij later verteld heeft, haar toevallig gezien bij een boodschap die hij in Londen had gedaan. Ik weet niet waar hij haar ontmoette, maar hij vroeg, wie die mooie vrouw was. - Wat! zei iemand, kent u Caliste van Lord L* en van uw zoon niet! - Zonder dien eersten naam, sprak hij tot mij... en zweeg. Ongelukkige, waarom spraakt gij hem uit! Ik begon mij zorgen te maken over de manier waarop ik naar Bath zou kunnen terugkeeren. Mijn gezondheid was geen reden of voorwendsel meer, en hoewel ik elders niets te doen had, zou het vreemd gaan lijken als ik zou beginnen daar opnieuw te verblijven. Dat voelde Caliste zelf, en in den brief waarin ze mij haar vertrek naar Londen aankondigde, maakte zij me deelgenoot van haar ongerustheid daarover. In dien zelfden brief sprak zij over eenige nieuwe kennissen die zij had ontmoet in het huis van den oom van mylord L*, die er allen over spraken naar Bath te gaan. | |
[pagina 141]
| |
- Het zou afschuwelijk zijn, voegde zij er aan toe, daar iedereen te zien behalve den eenigen persoon ter wereld dien ik wensch te zien. Gelukkig (toen althans meende ik te kunnen zeggen dat het gelukkig was), gaf mijn vader, misschien diep van binnen nieuwsgierig, haar te leeren kennen die hij afwees, met zekerheid en ietwat uitgebreid over haar te hooren spreken, misschien ook om met mij te blijven samenleven, zonder dat het mij eenige opoffering kostte, misschien ook om mijn verblijf te Bath minder zonderling te maken, - want zooveel beweegredenen kunnen in een enkele bedoeling samenkomen -, mijn vader, zeg ik, gaf zijn voornemen te kennen een paar maanden te Bath door te brengen. Het viel mij moeilijk, mijn buitengewone vreugde voor hem te verbergen. Mijn hemel! zei ik bij mijzelf, als ik eens alles kon vereenigen, mijn vader, mijn plichten, Caliste, haar geluk en het mijne! Maar nauwelijks was het voornemen van mijn vader bekend geworden of een dame, sedert anderhalf jaar weduwe van een onzer bloedverwanten, schreef hem dat ze, daar ze met haar zoon, een kind van negen of tien jaar, naar Bath wenschte te gaan, hem verzocht een huis te nemen waar zij samen konden wonen. Mijn vader leek mij in zijn voornemen gestoord door dit voorstel, zonder dat ik kon uitmaken of het hem aangenaam of onaangenaam was. Hoe dit zij, hij kon niet anders dan het aannemen, en ik werd naar Bath gezonden om voor een woongelegenheid te zorgen voor mijn vader, deze mij onbekende nicht, haar zoon en mij. Caliste was er alterug. Verheugd, iets met mij samen te doen, leidde en deelde zij mijn bemoeiingen met een zorg, een betere zaak waardig, en toen mijn vader en lady | |
[pagina 142]
| |
Betty B* aankwamen, bewonderden ze in alles wat zij om zich heen zagen een sierlijkheid en een smaak welke ze, naar ze zeiden, nooit elders hadden gezien, en bewezen mij een erkentelijkheid welke niet aan mij was verschuldigd. Caliste had bij deze gelegenheid tegen haar eigen belang gewerkt; want ongetwijfeld veronderstelde lady Betty van dit eerste oogenblik af bedoelingen bij mij, welke haar fortuin, haar gelaatstrekken en haar leeftijd heel natuurlijk zouden hebben gemaakt. Ze was zeer jong getrouwd en was nog geen zeventien jaar oud toen haar zoon, sir Harry B*, werd geboren. Ik verwijt haar dus niet de denkbeelden, die bij haar postvatten, en ook niet het gedrag dat daar uit voortsproot. Wat mij wel verbaast is de indruk dien haar goedgezindheid op mij maakte. Ik was er niet erg door gevleid, maar er minder gevoelig door voor de gehechtheid van Caliste. Die werd er mij minder dierbaar door. Ik meende dat alle vrouwen liefhadden en dat meer dan iets anders het toeval beschikte, wie het voorwerp zou zijn van een hartstocht, waar zij allen van tevoren reeds toe bereid waren. Het duurde niet lang of Caliste zag dat ik was veranderd... Veranderd! neen, dat was ik niet. Dat woord zegt te veel, en niets van wat ik hier heb neergeschreven teekende zich duidelijk af in mijn gedachten of mijn hart. Waarom, veranderlijk en inconsequent als we zijn, trachten wij ons rekenschap te geven van onszelf? Ik bemerkte toen in het geheel niet dat ik veranderd was, en heden wijs ik, om een verklaring te vinden voor mijn verstrooiing, mijn gevoel van veiligheid, mijn week en zwak gedrag, een oorzaak aan voor een verandering die ik niet gevoelde. | |
[pagina 143]
| |
De zoon van lady Betty, dat jongetje van ongeveer tien jaar, was een lief kind en leek op mijn broer. Hij bracht mij hem, en de spelen onzer kindsheid, soms zoo levendig in de herinnering, dat wanneer ik naar hem keek mijn oogen zich vulden met tranen. Hij werd mijn leerling, mijn makkertje; zonder hem ging ik niet meer wandelen en ik nam hem bijna elken dag mee naar Caliste. Op een dag dat ik alleen naar haar toe gegaan was, vond ik er een zeer goed uitzienden landedelman die toekeek bij haar teekenen. Mijn verbazing en misnoegen hield ik verborgen. Ik wilde langer blijven dan hij, maar dat was onmogelijk: hij vroeg haar of hij kon blijven eten. Om elf uur beweerde ik dat niets haar zoozeer van streek bracht dan laat naar bed te gaan en ik dwong mijn rivaal, ja, het was mijn rivaal, zich evenals ik terug te trekken. Voor den eersten keer hadden de bij Caliste doorgebrachte uren mij erg lang geleken. De naam van dien man was mij niet onbekend; het was een naam dien niemand van hen, die hem gedragen hadden, had doen schitteren; maar zijn familie was oud en sedert lang in aanzien in een noordelijke provincie van Engeland. Bekend met den oom van lord L *, en nadat hij Caliste met hem in de opera had gezien, had hij aan haar voorgesteld wenschen te worden en verlof gevraagd haar een bezoek te brengen. Hij kwam twee of drie keer bij haar en meende de muzen en de gratiën, die hij slechts gezien had in zijn klassieke boeken, in werkelijkheid te zien. Na zijn derde bezoek ging hij den generaal inlichtingen vragen over Caliste, haar vermogen en haar familie. Het antwoord was zoozeer naar waarheid als maar mogelijk was. - U bent een fatsoenlijk man, mijnheer, | |
[pagina 144]
| |
zeide de bewonderaar van Caliste toen; raadt u mij, met haar te trouwen? - Ongetwijfeld, luidde het antwoord, als u dit zal gelukken. Ik zou denzelfden raad geven aan mijn zoon of aan den zoon van mijn besten vriend. Er is een stommeling die al een heelen tijd van haar houdt en die niet met haar durft te trouwen omdat zijn vader, die haar niet durft te ontmoeten uit angst zich gewonnen te geven, daar niet in wil toestemmen. Zij zullen er hun heele leven berouw van hebben; maar haast u, want ze zouden van idee kunnen veranderen. Dit was de man dien ik bij Caliste had gevonden. Den volgenden dag was ik zeer vroeg bij haar; ik stelde haar in kennis van mijn ontstemming en ongeduld van gisteren. - Hoe nu! zeide ze, vind ge dat wat onprettig? Vroeger zag ik wel dat ge het niet kondt velen, wanneer ik wie dan ook bij mij had, zelfs geen werkman of vrouw; maar sinds eenigen tijd doet ge niet anders dan het jonkertje meebrengen, ik dacht dat het opzettelijk was om niet samen alleen te zijn. - Maar, zei ik, dat is een kind. - Hij ziet en hoort even goed als een ander, zeide ze. - En als ik hem niet meer meeneem, hernam ik, zult ge dan den man niet langer ontvangen aan wien ik mij gisteren ergerde? - Neem hem maar gerust mee, zei ze, maar ik kan den ander niet wegsturen, zoolang niemand grootere rechten op mij heeft dan mijn weldoener, die mij kennis met hem heeft laten maken en mij heeft verzocht hem goed te ontvangen. - Hij is verliefd op u, zei ik, na een tijdje met groote stappen door de kamer geloopen te hebben, hij heeft geen vader, hij zal misschien... Ik kon den zin niet afmaken. Caliste antwoordde niets; de man door wien ik van streek | |
[pagina 145]
| |
was, werd aangediend en ik ging heen. Kort daarop kwam ik terug. Ik besloot, mij liever aan hem te wennen dan mij te laten verbannen uit mijn huis, want het was mijn huis. Ik kwam er nog vaker dan gewoonlijk en bleef er minder lang. Soms was zij alleen en dat was een buitenkans die mijn heele wezen verheugde. Het jongetje nam ik niet meer mee en na een paar dagen beklaagde hij zich daar bitter over. Op zekeren dag richtte hij in tegenwoordigheid van lady Betty zijn klachten tot mijn vader en smeekte dien, hem mee te nemen naar mistriss Caliste, daar ik hem niet meer daarheen meenam. Die naam en de manier waarop hij hem zegde deden mijn vader glimlachen met een mengeling van welwillendheid en verlegenheid. - Ik ga er zelf niet heen, zei hij tot sir Harry. - Wil uw zoon u niet mee er naartoe nemen? hernam het kind. O! als u daar een paar maal geweest was, zoudt u er elken dag terug gaan, net als hij. Daar ik mijn vader ontroerd en verteederd zag, stond ik op het punt mij aan zijn voeten te werpen; maar de aanwezigheid van lady Betty, of mijn kwaad gesternte, of liever mijn vervloekte zwakheid, hield me tegen. O! Caliste, hoeveel moediger dan ik zoudt gij geweest zijn! Gij zoudt deze kostbare gelegenheid hebben aangegrepen; gij zoudt iets gewaagd hebben en geslaagd zijn, en wij zouden samen een leven hebben gesleten, dat wij niet hebben kunnen leeren zonder elkaar te slijten. Terwijl ik onzeker, besluiteloos, dit eenige oogenblik liet ontvlieden, kwam er een boodschap namens Caliste, aan wie ik de klachten van sir Harry had overgebracht, om aan mylady te vragen of haar zoon bij haar kon komen dineeren. Het jongetje wachtte het antwoord niet af, hij snelde | |
[pagina 146]
| |
op James toe om dien te omhelzen en verzocht hem, hem mee te nemen. Dien avond, den volgenden dag, de dagen daarna praatte hij zooveel over mijn vriendin, dat hij lady Betty ongeduldig maakte en nu werkelijk de belangstelling van mijn vader begon gaande te maken. Wie weet wat deze soort tusschenkomst niet had kunnen teweeg brengen? Maar mijn vader was genoodzaakt voor een paar dagen naar huis te gaan voor dringende zaken, en toen kon deze opwelling van goedgezindheid, nadat zij eenmaal was onderbroken, niet meer worden hernieuwd. Sir Harry burgerde zich zoozeer in bij Caliste, dat ik haar met haar nieuwen aanbidder niet meer alleen aantrof. Hij was, naar ik veronderstel, evenzeer geërgerd over het kind als ik over hem. In deze aangelegenheid legde Caliste een behendigheid aan den dag en een voorraad aangeboren vernuft, geest en goedheid, waarvan ik niet gedroomd had dat ze ze had. Nu hij zich niet met haar kon onderhouden, wilde de inwoner van Norfolk dan tenminste dat zij hem, gelijk in Londen, met haar stem en haar clavecimbel bekoorde, en hij vroeg naar Fransche en Italiaansche wijsjes en opera-stukken; maar Caliste, die vond dat dit alles voor mij oude kost en voor het jongetje vervelend zou zijn en dat ik er trouwens weinig prijs op zou stellen nog tot het welslagen bij te dragen door haar als naar gewoonte te begeleiden, begon romances te bedenken waarvan zij de muziek maakte, welker woorden ze mij hielp maken, en die ze door het kind liet zingen en door mijn mededinger beoordeelen. Zij zong en speelde en parodieerde de aardige romance Have jou seen my Hanna, op een wijze die mij ontelbare keeren de tranen in de oogen deed komen. Zij wilde | |
[pagina 147]
| |
ook dat wij sir Harry leerden teekenen, en om zich zonder onvriendelijkheid te kunnen onttrekken aan dat eeuwige muziekmaken, maakte ze dat ze eenige van die doeken van Rubens en Snijders in handen kreeg, waarop kinderen aan het spelen zijn met bloemenkransen; en nadat ze daar copieën van had gemaakt met hulp van een armen, zeer bekwamen schilder, dien het toeval op haar weg had gevoerd en wiens talent zij had ontdekt, hing zij daar haar kamer mee vol en ertusschen spaarde ze ruimte voor spiegeltafeltjes, waarop lampen van antieken vorm en porseleinen vazen moesten komen. Dit werk hield ons allemaal bezig en al was alleen het kind in zijn schik, toch vond iedereen het aardig. Daar ik zelf verbaasd was over het resultaat toen de woning op orde was en vond, dat ze nog nooit zooveel daadkracht en fantasie had ontplooid, was ik zoo wreed, haar te vragen of dit was om den heer M* zijn huis aangenamer te maken. - Ondankbare! zei ze. - Ja, riep ik, ge hebt gelijk, ik ben een ondankbare; maar wie zou dan ook zonder ergernis zien hoe begaafdheden, waarvan men niet meer alleen geniet, zich elken dag schitterender ontplooien? - Dat zal, zeide ze, wel hun zwanenzang zijn. Men hoorde aan de deur kloppen. - Daar krijgen we, zei kleine Harry, alsof hij iets achter haar woorden gezocht had, - onze eeuwige mijnheer uit Norfolk. Hij was het inderdaad. Nog enkele dagen leidden we het zelfde leven, maar het was niet de bedoeling van mijn mededinger, Caliste altijd te deelen met een kind en mij. Op een ochtend kwam hij haar zeggen dat hij, afgaande op hetgeen hij door generaal D*en de menschen over haar had gehoord, maar vooral op | |
[pagina 148]
| |
hetgeen hij daar zelf van zag, besloten had de neiging van zijn hart te volgen en haar zijn hand en fortuin aan te bieden. - Ik zal, zeide hij, een nauwkeurig onderzoek naar mijn zaken instellen, om u daarvan op de hoogte te kunnen brengen. Ik wil dat uw vriend, uw weldoener, wien ik het geluk dank u te kennen, met u samen nagaat en beoordeelt of mijn aanbod waard is, aanvaard te worden; maar wanneer u alles zult hebben nagegaan zult u, daarvoor bent u te edelmoedig, mij niet laten wachten op het antwoord met uw beslissing; en als ik u beiden tezamen zou aantreffen, zouden enkele oogenblikken voldoende zijn om over mijn lot te beslissen. - Ik wilde dat ik zelf uw aanbod meer waard was, zeide Caliste, even overstuur alsof ze zijn verklaring niet had verwacht; waarlijk, mijnheer, ik gevoel volkomen welk een eer ge mij aandoet. Ik zal bij mezelf nagaan of ik die moet aanvaarden, en na uw terugkeer zal ik mijn besluit spoedig genomen hebben. - Een uur hierna troffen sir Harry en ik haar zoo bleek, zoo anders dan gewoonlijk aan, dat het ons beangstte. Is het niet onbegrijpelijk, dat ik toen niet tot een besluit ben gekomen? Het is zeker dat ik maar een woord te zeggen had. Drie dagen bracht ik bijna van den ochtend tot den avond door bij Caliste met naar haar te kijken, te peinzen, te aarzelen, en ik zei niets tegen haar. Den dag voordat haar minnaar terug zou komen ging ik na den eten naar haar toe; ik ging alleen. Ik wist dat haar kamermeisje naar familie was, enkele mijlen van Bath, en eerst den volgenden ochtend terug zou komen. Caliste had een cassette vol edelsteentjes, cameeën en miniaturen die ze uit Italië had meegebracht of die mylord haar had gegeven. Zij liet ze | |
[pagina 149]
| |
me zien en lette er op welke het meest in mijn smaak vielen. Ze deed een ring, dien mylord altijd had gedragen, aan mijn vinger en verzocht me hem te houden. Ze sprak bijna heelemaal niet tegen me. Ik was verbaasd over haar en ze leek me anders dan ze gewoonlijk was. Ze was vol liefkoozingen en leek me bedroefd en gelaten. - Hebt ge dien man niets beloofd? zei ik. - Niets, zeide ze, - en dat zijn de eenige woorden die ik in mijn herinnering heb kunnen terugvinden van een avond dien ik me honderd en honderd keer herinnerd heb. Maar mijn leven lang zal ik niet vergeten op welke manier wij afscheid namen. Ik keek op mijn horloge. - Wat! zei ik, het is al negen uur! en wilde heengaan. - Blijf, zeide ze. - Ik kan onmogelijk, zeide ik; mijn vader en lady Betty verwachten me. - Met hen zult ge nog zoo vaak eten! zeide ze. - Maar, zei ik, u eet toch niet meer? - Ik eet nog. - Ik krijg ijs. - Dat krijgt ge van mij ook (het was buitengewoon warm). Zij had bijna niets aan. Ze ging voor de deur staan waar ik op toeliep; ik kuste haar, waarbij ik haar een weinig van voor de deur wegtrok. - En ge zijt er dus niet van af te brengen, hier langs mij heen te komen, zeide ze. - Ge zijt wreed, zei ik, om zoo op mijn gevoel te werken! - Ik wreed! - Ik deed de deur open, ik ging heen, ze zag hoe ik heenging, en terwijl ze haar weer sloot hoorde ik haar zeggen: het is afgeloopen. Die woorden achtervolgden mij. Na ze honderd keerte hebben gehoord, ging ik een halfuur later terug om te vragen wat ze beteekenden. Ik vond haar deur op slot. Ze riep mij toe uit een vertrekje, dat aan den anderen kant van haar kamer lag, dat ze in het bad was gegaan en mij niet kon opendoen omdat ze niemand thuis had. - Maar, zei | |
[pagina 150]
| |
ik, als u eens iets overkwam! - Er zal mij niets overkomen, zeide ze. - Is het wel zeker, zei ik, dat ge geen enkel somber voornemen hebt? - Heel zeker, antwoordde ze; bestaat er een andere wereld waar ik u zou terugvinden? Maar ik word verkouden en kan niet langer spreken. - Ik keerde iets meer gerustgesteld naar huis terug, maar het is afgeloopen bleef mij door het hoofd spoken en zal daar nooit meer uit geraken, hoewel ik Caliste heb teruggezien. Den volgenden ochtend ging ik weer naar haar toe. Fanny zei, dat ze me niet kon ontvangen; en met me mee de straat op loopend zei ze: wat is er toch met mijn meesteres gebeurd? Welk verdriet heeft u haar gedaan? - Geen enkel, dat ik weet, zei ik. - Ik heb haar, zei ze weer, in een ongeloofelijken toestand aangetroffen. Ze is dezen nacht niet naar bed geweest... Maar ik durf hier niet langer te blijven. Als het uw schuld is, zult ge uw verdere leven geen rust meer hebben. Ze ging het huis weer binnen, ik verwijderde me zeer ongerust; een uur later kwam ik terug: Caliste was vertrokken. Men gaf mij de cassette van den vorigen dag en een brief, die hier volgt:
‘Toen ik u gisteren heb willen hierhouden, kon ik daar niet in slagen. Vandaag zend ik u weg en ge gehoorzaamt bij het eerste woord. Ik vertrek, om u wreedheden te besparen die de rest van uw leven zouden vergiftigen, zoo ge er eens toe zoudt komen, ze te gevoelen. Mij bespaar ik de kwelling, tot in bizonderheden getuige te zijn van een ongeluk en verlies, des te dieper gevoeld, omdat ik het recht niet heb het aan iemand te verwijten. Bewaar terwille van mij die kleinigheden die ge gisteren bewonderde; | |
[pagina 151]
| |
ge kunt het met des te minder bezwaar, daar ik besloten heb mij het volledigste eigendom voor te behouden van alles wat ik van mylord of zijn oom verkregen heb.’
Hoe u te beschrijven, mevrouw, in welk een doffe neerslachtigheid ik verzonken bleef en tot wat al kinderachtige, belachelijke maar weinig duidelijke overwegingen mijn denken zich beperkte, als ware ik onbekwaam geworden tot elken gezonden kijk, tot elke redeneering? Was mijn ongevoeligheid een terugkeer van de stoornis die de dood van mijn broer in mijn geest had verwekt? Ik zou willen dat gij dit geloofde; hoe zult ge anders het geduld hebben verder te lezen? Vooral zou ik erin willen slagen het zelf te gelooven, of zou ik willen dat de herinnering aan dien dag vernietigd kon worden. Nog geen half uur geleden was ze vertrokken; waarom haar niet gevolgd? wat hield me terug? Indien geestelijke wezens getuigen zijn van onze gedachten, laten ze me dan zeggen wat me terughield. Ik ging zitten op de plaats waar Caliste had geschreven, ik nam haar pen, ik kuste die, ik schreide; ik geloof dat ik wilde schrijven; maar al spoedig gehinderd door de werkzaamheden waarmee men om mij heen doende was de meubels en kleeren van mijn vriendin op orde te brengen, ga ik het huis uit, ga buiten over het veld dwalen en mij vervolgens weer thuis opsluiten. Om één uur 's ochtends ga ik geheel gekleed naar bed; mijn broer, Caliste, honderden naargeestige droomgestalten komen mij overvallen; geheel met zweet bedekt word ik met een schok wakker; een weinig tot mezelf gekomen denk ik, dat ik Caliste zal gaan zeggen hoe ik den vorigen dag heb geleden en hoe ik | |
[pagina 152]
| |
door mijn droomen ben verschrikt. Caliste? Zij is vertrokken; juist haar vertrek brengt me in dezen afschuwelijken toestand; Caliste is voor mij niet meer te bereiken, ze is niet meer van mij, ze is van een ander. Neen, ze is nog niet van een ander, en op het zelfde oogenblik roep ik, ren ik, vraag paarden; terwijl men ze voor mijn rijtuig spande ging ik haar personeel wakker maken en vragen of ze niets hadden gehoord van den heer M *. Ze zeiden dat hij 's avonds om acht uur was gekomen en zich om tien uur op weg naar Londen had begeven. Op hetzelfde oogenblik verwarde zich mijn geest, ik wilde mij het leven benemen, ik herkende de menschen en dingen niet meer, ik praatte mij voor dat Caliste dood was; een sterke aderlating was nauwelijks voldoende om mij tot mezelf te doen komen, en ik kwam bij kennis in de armen van mijn vader, die behalve de teederste zorgen voor mijn gezondheid ook deze had, zooveel mogelijk voor mij te verbergen in wat voor toestand ik mij had bevonden. Verwerpelijke voorzorg! Als hij bekend was geworden had het de menschen misschien afgeschrikt en niemand had deelgenoot willen worden van mijn lot. Den volgenden dag bracht men mij een brief. Mijn vader, die mij geen oogenblik alleen liet, verzocht mij, dezen door hem te laten openen. - Ik moet eens zien, zeide hij, hoewel het te laat is, wat deze vrouw was. - Lees, zei ik, u zult stellig niets zien wat haar niet tot eer strekt.
‘Het is nu heel zeker dat gij me niet gevolgd hebt. Drie uur geleden had ik nog hoop. Op het oogenblik ben ik blij, te denken dat het niet mogelijk is dat gij komt, | |
[pagina 153]
| |
daar hieruit alleen maar de ergste dingen zouden voortvloeien; maar ik zou een brief kunnen ontvangen. Er zijn oogenblikken dat ik mij nog met die hoop vlei. De gewoonte was zoo groot, en het is toch onmogelijk dat ge me haat, of dat ik voor u ben als een ander. Ik heb nog een uur vrijheid. Hoewel alles gereed is, kan ik mijn woord nog terugnemen; maar als ik niets van u hoor, zal ik mijn woord niet terugnemen. U wilde niet meer van mij weten, uw positie was, in mijn nabijheid, te eentonig; ge hebt er al lang genoeg van. Ik heb een laatste poging gedaan. Ik had bijna gedacht dat ge me zoudt tegenhouden of volgen. Ik zal mij niet beroemen op de andere beweegredenen die mogelijk mede hebben gegolden bij mijn besluit, ze zijn te vaag. Toch is het mijn bedoeling, in mijn nieuwen staat mijn rust en andermans geluk te zoeken, en mij zoo te gedragen dat gij niet over mij bloost. Adieu, het uur vliedt henen, en zoo dadelijk zal men mij komen zeggen dat het voorbij is; adieu, gij voor wien ik geen enkelen naam heb, adieu voor de laatste maal.’
De brief was met tranen bevlekt, die van mijn vader vielen op de sporen van die van Caliste, de mijne... Ik ken den brief uit mijn hoofd, maar ik kan hem niet meer lezen. Twee dagen later las lady Betty, die de courant in haar handen had, onder de rubriek huwelijken: Charles M * of Norfolk, with Maria Sophia* Ja, zij las die woorden, ik moest ze hooren. Mijn hemel! met Maria Sophia!... Ik kan lady Betty niet beschuldigen van ongevoeligheid bij deze gelegenheid. Ik heb reden om te gelooven dat ze Caliste als een voor haar | |
[pagina 154]
| |
soort fatsoenlijk meisje beschouwde, met wie ik geleefd had, die nog van me hield al hield ik niet meer van haar, en die, ziende dat ik te haren opzichte verkoeld was en dat ik nooit met haar zou trouwen, met leedwezen besloot in het huwelijk te treden, om op een behoorlijke wijze een eind eraan te maken. Lady Betty schreef mijn droefheid stellig alleen aan medelijden toe; want wel verre van haar mij kwalijk te nemen, kreeg ze er een beteren dunk van mijn hart door. Deze heele manier van oordeelen was zeer natuurlijk en week slechts van de waarheid af door schakeeringen die zij niet kon vermoeden. Een week ging voorbij, in welken tijd het mij was of ik niet leefde. Onrustig, uit mijn doen, voortdurend rennend als had ik iets gezocht en niets vindend, zelfs niets zoekend, alleen willende vluchten voor mijzelf en achtereenvolgens alle dingen vluchten waar mijn blik op viel! Ach! mevrouw, wat een toestand! en moet ik ervaren dat er een nog smartelijker bestaat! Op een ochtend bij het ontbijt zei sir Harry, naar mij toekomend: - Ik zie dat u zoo treurig bent, ik ben altijd bang dat u ook weggaat. Ik ben op een idee gekomen. Ze spreken mama soms over hertrouwen, ik had liever dat u het was dan wie ook, die mijn vader werd; dan zoudt u bij mij blijven; of u zoudt mij meenemen als u heenging. Lady Betty glimlachte. Het leek of ze dacht dat haar zoon mij alleen maar op streek hielp om een voorstel te doen, waaraan ik sinds lang had gedacht. Ik antwoordde niets. Zij dacht dat het uit verlegenheid, uit schuchterheid was. Maar mijn zwijgen duurde te lang. Mijn vader nam het woord. - Dat is een heel goed idee, vriend Harry, zei hij, -en ik vertrouw dat vroeg of laat iedereen | |
[pagina 155]
| |
zoo zal oordeelen. - Vroeg of laat! zei lady Betty. U houdt me voor preutscher dan ik ben. Ik zou niet zooveel tijd noodig hebben om een idee tot het mijne te maken dat u, evenals uw zoon en den mijne, aangenaam was. Mijn vader nam me bij de hand en bracht mij de kamer uit. - Wees niet boos, zei hij, dat ik overwegingen, die mij den doorslag leken te geven, niet heb kunnen achterstellen bij die, welke ik zwak vond. Ik ben misschien blind geweest, maar ik heb niet gedacht hard te zijn. Ik heb niets ter wereld zoo dierbaar als u. Maak u mijn liefde nu heelemaal waardig; ik had graag dit offer niet geëischt, maar nu het gedaan is, maak het nu verdienstelijk voor u en nuttig voor uw vader; betoon u een liefhebbenden en edelmoedigen zoon dooreen huwelijk te aanvaarden, dat ieder ander dan u aantrekkelijk zou lijken, en geef mij kleinzonen die mijn ouden dag boeien en vermaken en mij schadeloos stellen voor uw moeder, uw broer en u; want gij hebt nooit behoord en zult misschien nooit behooren aan uzelf, aan mij of aan de rede. Ik kwam in de kamer terug. - Vergeef mijn geringe welsprekendheid, sprak ik tot mylady, ik verzeker u dat ik beter voel dan mij uitdruk. Als u mij ten aanzien van deze geschiedenis de grootste geheimhouding wilt beloven en toestaan dat ik een reis naar Parijs en Holland maak, dan vertrek ik morgen en kom binnen vier maanden terug om u te vragen voornemens, die voor mij zoo eervol en nuttig zijn, ten uitvoer te brengen. - Binnen vier maanden! zei mylady. Waartoe die geheimhouding, als ik vragen mag? Misschien om de gevoelens van die vrouw te ontzien? - Mijn beweegredenen doen er niet toe, zei ik, maar | |
[pagina 156]
| |
slechts op die voorwaarde neem ik het op mij. - Wees niet boos, zei sir Harry, mama kent mistriss Calista niet. - Ik trouw met joù, lieve Harry, als ik met je moeder trouw, zei ik, hem een zoen gevend. Ik trouw wel degelijk ook met jou en ik beloof je liefde en trouw. - Mevrouw is te verstandige zeide mijn vader ernstig, om niet toe te stemmen in de geheimhouding, die ge wilt dat men in acht neemt; maar waarom zoudt gij niet in het geheim trouwen, eer ge, zoodra het u belieft na de plechtigheid, vertrekt. Op die wijze zal men niets vermoeden, en als er over iets gesproken zou worden, zou uw vertrek dat gerucht den kop indrukken. Ik begrijp wel hoe het komt dat ge lust hebt een jonggezellenreis te maken, dat wil zeggen een reis zonder vrouw. Er was sprake van, u met uw broer bij het verlaten der universiteit op reis te sturen, maar de oorlog maakte dat onmogelijk. Lady Betty was zoozeer tevredengesteld door de woorden van mijn vader, dat ze alles goedvond wat hij wilde, en ze vond het prettig dat we getrouwd zouden zijn vóór een bepaald bal, dat enkele dagen later gegeven zou worden. De dwaling waarin wij iedereen zouden zien verkeeren, zeide ze, zou ons, haar en mij, vermaken. Met welk een snelheid zag ik mij meegesleept! Ik kende lady Betty ongeveer vijf maanden. Ons huwelijk werd binnen het uur geopperd, besproken en gesloten. Sir Harry was zoo in zijn schik, dat ik moeite had mezelf voor te houden, dat hij zijn mond zou kunnen houden. Hij zei, dat vier maanden te lang waren om te kunnen zwijgen, maar dat hij zou zwijgen tot aan mijn vertrek, als ik beloofde, hem mee te nemen. Ik trouwde dus en er lekte niets van uit, hoewel on- | |
[pagina 157]
| |
gunstige wind en zeer stormachtig weer mijn vertrek enkele dagen vertraagden, welke het natuurlijker was te Bath dan te Harwich door te brengen. Toen de wind gedraaid was, vertrok ik en liet lady Betty zwanger achter. In vier maanden reisde ik de voornaamste steden van Holland, Vlaanderen en Brabant af; en behalve Parijs zag ik in Frankrijk Normandië en Bretagne. Ik reisde niet snel, om mijn reismakkertje, maar overal waar ik kwam bleef ik een beetje, en ik betreurde nergens, er niet langer te kunnen blijven. Ik was er zoo weinig voor in de stemming om in de uitgaande wereld te komen, al wat ik aan vrouwen zag gaf mij zoo weinig hoop dat ik over mijn verlies getroost zou kunnen worden, dat ik overal alleen maar op gebouwen, tooneelvertooningen, schilderijen en kunstenaars uit was. Als ik iets zag of hoorde wat mij aanstond keek ik om mij heen naar haar, met wie ik zoo lang gezien, en gehoord had, haar met wie ik alles had willen zien en hooren, die mij geholpen zou hebben met het vellen van een oordeel en mij dubbel zou hebben doen gevoelen. Honderden keeren nam ik de pen op om haar te schrijven, maar ik durfde niet te schrijven: en hoe had ik haar een dusdanigen brief gestuurd, dat ik er eenig plezier in gehad zou hebben, hem te schrijven en zij, hem te ontvangen! Zonder den kleinen Harry zou ik in de dichtst bevolkte steden alleen hebben gestaan; met hem was ik niet volkomen eenzaam op de afgelegenste plaatsen. Hij hield van mij, hij was nooit lastig voor me, en ik had honderden middelen om hem over mistriss Calista te laten spreken, zonder zelf over haar te spreken. Wij keerden naar Engeland terug, eerst naar Bath, vandaar naar mijn vader en | |
[pagina 158]
| |
tenslotte naar Londen, waar mijn huwelijk publiek werd, toen lady Betty den tijd gekomen achtte om zich te doen voorstellen aan het hof. Men had over mij en mijn broer gesproken als over een wonder van vriendschap; men had over mij gesproken als over een jongmensch dat belangwekkend was geworden door den hartstocht eener lieve vrouw; de vrienden van mijn vader hadden beweerd dat ik mij zou onderscheiden door mijn kennis en mijn talenten. Lieden met talent hadden hoog opgegeven van mijn smaak en mijn gevoeligheid voor de kunst welke zij beoefenden. Te Londen, in de uitgaande wereld, was er niets anders meer te zien dan een droefgeestige, zwijgzame man. Men was verwonderd over den hartstocht van Caliste en de keuze van lady Betty; en aangenomen dat de eerste over mij gevelde oordeelen niet heelemaal verkeerd waren, geef ik toe dat althans de laatste volkomen natuurlijk waren en ik trok er mij weinig van aan; maar lady Betty, die ontwaarde hoe het publiek oordeelde, nam dit oordeel allengs over en daar zij niet zooveel liefde vond als zij meende te verdienen, zocht zij, na zich een tijdje met groote heftigheid beklaagd te hebben, haar troost in een soort van geringschatting, welke zij aanwakkerde en in zichzelf prees. Ik achtte geen enkelen van haar indrukken onbillijk genoeg om er gekwetst door te kunnen zijn en hem te kunnen bestrijden. Ik zou trouwens niet geweten hebben hoe ik dat moest aanleggen en ik moet toegeven, dat ik daar geen belang genoeg in stelde om op dat punt zeer scherpzinnig of vindingrijk te worden, en nog minder om er door ontstemd te raken; zoodat zij alles deed wat ze wilde, en zij wilde behagen en schitteren in de uit- | |
[pagina 159]
| |
gaande wereld, iets wat haar knap gezicht, haar innemendheid, en die bijdehandheid welke vrouwen altijd goed staat, haar zeer gemakkelijk maakten. Van een algemeene behaagzucht kwam zij tot een meer bizondere; want ik vind geen anderen naam voor hetgeen haar keus deed vallen op dien man uit het koninkrijk, met wien een vrouw het meest gevleid kon zijn te worden gezien, maar, althans, naar het mij toeleek, het minst geschikt om er een hartstocht voor op te vatten of aan in te geven. Ik wekte den schijn, niets te zien, en verzette mij tegen niets en na de geboorte van haar dochter gaf lady Betty zich zonder terughouding over aan alle vermaken waar de mode of haar smaak haar behagen in deden scheppen. Wat het jonkertje betreft, hij was tevreden over mij, want ik bemoeide mij bijna uitsluitend met hem; hij bleef me dan ook trouw; en het eenige echte verdriet dat zijn moeder mij heeft gedaan is, dat zij koppig wilde, dat hij te Westminster werd uitbesteed, toen wij na haar bevalling naar een buitenverblijf gingen. Het was omstreeks dezen tijd dat mijn vader, die mij op zekeren dag nogal ver van het kasteel op de wandeling had meegenomen, openhartig met mij sprak over de levenswijze welke mylady begon te volgen, en mij vroeg of ik niet van zins was mij daartegen te verzetten voordat zij volkomen schandaal verwekte. Ik antwoordde dat het mij niet mogelijk was, aan mijn ander verdriet nog dit toe te voegen, iemand te kwellen die zich aan mij had gegeven met klaarblijkelijk grooter voordeel voor mij dan voor haar, en die, welbeschouwd, reden had om zich te beklagen. - Er is niemand, zei ik, wiens hart, gevoel van | |
[pagina 160]
| |
eigenwaarde en activiteit niet eenig voedsel noodig heeft. Volksvrouwen hebben haar huiselijke zorgen en haar kinderen, waarmee zij genoodzaakt zijn zich veel te bemoeien; vrouwen van de wereld, wanneer ze geen man hebben voor wien ze alles zijn en die alles is voor haar, nemen haar toevlucht tot het spel, den minnehandel of groote vroomheid. Mylady houdt niet van het spel, zij is trouwens nog te jong om te spelen, zij is knap en ziet er aardig uit; wat er gebeurt is te natuurlijk om recht te geven zich erover te beklagen en raakt mij niet genoeg dat ik mij erover wil beklagen. Ik wil noch de stemming, noch het belachelijke van een jaloerschen echtgenoot over mij krijgen; als zij gevoelig, ernstig was, kortom, in staat naar mij te luisteren en me te gelooven, als er tusschen ons een werkelijke overeenkomst van aard bestond, dan zou ik misschien haar vriend worden en ik zou haar aansporen opzien en onbehoorlijkheid te vermijden om zich verdriet te besparen en het publiek niet van zich te vervreemden; maar daar zij niet naar mij zou luisteren, is het beter dat ik meer waardigheid in acht neem en niet laat blijken dat mijn toegeefelijkheid weloverwogen is. Zij zal eenige zijsprongen minder maken als zij in den waan verkeert, mij te bedriegen. Ik ken alles wat men mij zou kunnen vertellen over de onjuistheid die erin steekt, een onregelmatigen levenswandel te dulden; maar ik zou hem niet verhinderen tenzij ik mijn vrouw niet uit het oog verloor. Welnu, welke deskundige op het gebied van het gewetensonderzoek zou streng genoeg zijn, om mij een dergelijke taak voor te schrijven? Indien zij me voorgeschreven werd, zou ik weigeren mij aan haar te onderwerpen, ik zou mij door | |
[pagina 161]
| |
alle deskundigen laten misprijzen en ik zou den man, die zou kunnen zeggen dat hij geen enkel misbruik duldt, hetzij in de behartiging van het landsbelang, zoo hij daar een leidende positie inneemt, hetzij in zijn huiselijk leven, zoo hij er een heeft, of in het gedrag zijner kinderen, zoo hij die heeft, hetzij tenslotte in dat van hemzelf, ik zou, zeg ik, dien man vragen, den eersten steen op mij te werpen. Daar mijn vader mij zoo vastbesloten zag, antwoordde hij niets. Hij kwam tegemoet aan mijn bedoeling en leefde steeds in goede verstandhouding met lady Betty; en den weinigen tijd dat wij nog samen waren was er geen dag, dat hij me niet een of ander blijk gaf van zijn bizondere genegenheid voor mij. Ik herinner me, dat toen in dien tijd een bisschop, die familie was van lady Betty, met veel menschen bij mijn vader dineerde, hij van die bekende gemeenplaatsen begon te vertellen, half anecdotisch half moraliseerend, over het huwelijk, het huwelijksgezag etc. etc, die men grapjes van geestelijken zou kunnen noemen, welke van alle tijden zijn en die bij deze gelegenheid een speciaal doel konden hebben. Na dit oude onderwerp opnieuw te hebben laten uitputten zei ik, dat het de taak was van de wet en den godsdienst om de vrouwen in het gareel te houden, en dat er, als men dit den echtgenooten opdroeg, op zijn minst een vrijstelling noodig zou zijn voor menschen die het druk hadden, die dan te veel te doen zouden krijgen, en voor zachtaardige en trage lieden, die al te ongelukkig zouden zijn. - Als men voor ons, zei ik eenigszins gezwollen, niet zoo goed zou zijn die te geven, zou het huwelijk alleen nog maar geschikt zijn voor twistzoekers en stommelingen, voor Argus en voor | |
[pagina 162]
| |
hen die heelemaal geen oogen zouden hebben. Lady Betty kreeg een kleur. Uit haar verbazing meende ik te begrijpen dat ze sinds lang van meening was, dat ik niet genoeg geest had om op die manier te spreken. Om op dit oogenblik wederom bij haar in de gunst te komen, zou ik wellicht niets anders noodig gehad hebben dan dat een of andere mooie vrouw een voorkeur voor mij aan den dag gelegd zou hebben. Een misverstand dat niet de moeite waard is, hier opgehaald te worden, deed mij dit vermoeden. Ofschoon het niet altijd zoo lijkt, moeten vrouwen in den grond groot vertrouwen in elkanders oordeel en smaak hebben. Een man is een koopwaar welke, terwijl ze bij haar van hand tot hand gaat, een tijdlang in prijs verhoogd wordt, totdat ze plotseling in een volkomen discrediet vervalt, dat gewoonlijk maar al te gemotiveerd is. Tegen eind September keerde ik naar Londen terug om sir Harry te bezoeken. Ook hoopte ik dat, daar ik er de eenige van onze familie was, in een seizoen waarin de stad verlaten is, ik overal heen zou kunnen gaan zonder dat het de aandacht trok en eindelijk in een of ander koffiehuis, in een of andere kroeg, iemand zou aantreffen die mij bericht zou geven over Caliste. Het was een jaar en enkele dagen geleden dat wij uiteen waren. Als ik in geen van deze pogingen was geslaagd, zou ik naar generaal D *, of naar den ouden oom die haar zijn vermogen wilde nalaten, gegaan zijn. Ik kon niet meer leven zonder te weten wat zij deed, en de leegte die zij in mij had achter gelaten liet zich elken dag wreeder gevoelen. Het is verkeerd te denken, dat het den eersten tijd is, dat een echt verlies het meeste smart veroorzaakt. Het is dan net, of men nog niet heele- | |
[pagina 163]
| |
maal zeker is van zijn ongeluk. Men weet niet volkomen dat er niets aan te doen is, en de aanvang van de wreedste scheiding is slechts als een afwezigheid. Maar wanneer de dagen, in hun opeenvolging, nimmer de persoon terugbrengen aan wie men behoefte heeft, dan lijkt het of ons ongeluk ons onophoudelijk wordt bevestigd, en elk oogenblik zegt men bij zichzelf: het is dus voorgoed! Den dag na mijn komst te Londen ging ik, na den dag met mijn vriendje te hebben doorgebracht, 's avonds alleen naar de comedie, in de meening dat ik daar meer op mijn gemak zou mijmeren dan elders. Er waren weinig menschen, zelfs voor den tijd van het jaar, omdat het heel warm was en de hemel dreigde met onweer. Ik ging een loge binnen. Ik was verstrooid, ik denk langen tijd dat ik er alleen ben. Tenslotte zie ik een vrouw, het gezicht door een grooten hoed bedekt, die zich niet had omgedraaid toen ik was binnengekomen en verzonken scheen in de diepste gepeinzen. Het een of ander in haar gelaatstrekken deed mij aan Caliste denken; maar Caliste, door haar man meegenomen naar Norfolkshire en over wie niemand te Londen mij tot het midden van den zomer gesproken had, moest daar zoover vandaan zijn, dat die gedachte mij geen oogenblik bezig hield. Het stuk begint, het is toevallig The fair penitent. Ik uit een soort kreet van verbazing. De vrouw keert zich om: het was Caliste. U kunt zich onze verwondering, onze ontroering, onze vreugde voorstellen! want elk ander gevoel verdween op hetzelfde oogenblik om plaats te maken voor de blijdschap van het weerzien. Ik had mij niets meer te verwijten, ik had geen berouw meer, ik had geen vrouw meer, zij had geen man meer; wij | |
[pagina 164]
| |
vonden elkander weer en konden, al ware het slechts voor een kwartier geweest, alleen maar dat voelen. Ze leek me wat bleek, en verwaarloosder, maar niettemin schooner dan ik haar ooit had gezien. - Welk een lotsbestiering, zeide ze, welk een geluk! Ik was naar ditzelfde stuk komen luisteren dat, op ditzelfde tooneel, over mijn leven besliste. Het is den eersten keer sinds dien dag dat ik hier kom. Ik had nooit den moed gehad er terug te komen; nu hebben andere dingen, waarom ik rouw, mij voor die soort schaamte ongevoelig gemaakt. Ik kwam mijn debuut weerzien en nadenken over mijn leven; en gij zijt het die me hier vindt, gij, het echte, het eenige belang van mijn leven, onophoudelijk het voorwerp van mijn gedachten, van mijn herinneringen, van mijn terugverlangen, gij dien ik niet hoopte ooit terug te zien. Geruimen tijd antwoordde ik niet. Geruimen tijd brachten wij door met elkaar aan te kijken, als wilde elk van beiden zich ervan overtuigen dat het wel degelijk de ander was. - Bent u het wel? zei ik eindelijk. Hoe is het mogelijk! u bent het heusch! Ik kwam hier zonder bedoeling, omdat ik niets anders te doen had; ik zou mij gelukkig hebben geacht als ik alleen maar nieuws over u had gehoord na honderden nasporingen, die ik van plan was te ondernemen, en ik vind u zelf, en alleen, en we zullen op zijn minst nog een paar uur het genoegen smaken dat wij vroeger op elk uur en elken dag hadden! Toen verzocht ik haar, erin toe te stemmen, dat wij alle twee het verhaal zouden doen van den tijd, sinds ons uiteengaan verstreken, om daarna elkaar beter te kunnen begrijpen en meer op ons gemak te spreken. Dat vond ze goed, ze zei dat ik moest beginnen en luisterde bijna | |
[pagina 165]
| |
zonder mij in de rede te vallen; alleen wanneer ik mij beschuldigde, verontschuldigde ze me; wanneer ik over haar sprak, glimlachte ze met verteedering; wanneer ze zag dat ik ongelukkig was, keek ze me meelijdend aan. De geringe band dien zij tusschen lady Betty en mij ontwaarde, leek haar geen genoegen te doen, toch deed zij het niet voorkomen alsof het haar verdriet deed. - Ik zie, zei ze, dat ik nooit heelemaal door u versmaad of vergeten ben; dat is alles wat ik kon verlangen. Ik dank u daarvoor, en ik dank den hemel dat ik het heb mogen weten. Ook ik zal u het verhaal van dit droeve jaar vertellen. Ik zal u niet zeggen al wat ik voelde op den weg van Bath naar Londen, opspringend bij het minste gerucht dat ik achter mij hoorde, niet durvende kijken, uit vrees voor de zekerheid dat gij het niet waart; vervolgens, ondanks mijzelf op dit punt tot klaarheid gekomen, opnieuw hopend, opnieuw uit den droom geholpen... Genoeg: als gij niet alles voelt wat ik zou kunnen zeggen, zoudt ge het nooit begrijpen. Te Londen komend, vernam ik dat de oom van mijn vader enkele dagen geleden gestorven was en dat hij mij zijn bezit had nagelaten, hetwelk, na betaling van alle rechten, behalve zijn huis, dertigduizend pond bedroeg. Deze gebeurtenis trof mij, hoewel de dood van een man van vierentachtig jaar te allen tijde minder verwonderlijk is dan zijn leven, en ik bespeurde een soort verdriet, waarvoor ik eenigen tijd noodig had om er de oorzaak van te ontwarren. Toch ontwarde ik haar. Ik had een verplichting te meer om mijn huwelijk niet te verbreken. Tevoren het oor te hebben geleend aan den heer M *, en hem te laten vallen op hetzelfde oogenblik dat ik iets te geven heb | |
[pagina 166]
| |
in ruil voor een naam en eerbaren staat, leek mij bijna onmogelijk. Daaruit zou voor mij een soort van eerloosheid zijn voortgevloeid, waaraan ik nog niet gewend was. Hij kwam den volgenden dag en liet mij een staat van zijn bezittingen zien, even duidelijk als de bezittingen zelf, en een reeds geheel opgemaakt huwelijkscontract, waarbij hij mij driehonderd pond jaarlijks voor mijn levensonderhoud gaf en bovendien een weduwgift van vijfduizend pond. Hij wist niets van mijn erfenis; ik deelde het hem mede. Ik weigerde het jaargeld, maar verzocht dat ik, verondersteld dat het huwelijk tot stand zou komen, een zin dien ik onophoudelijk herhaalde, in het genot en het eigendom zou blijven van al wat ik had gekregen en nog zou kunnen krijgen uit de weldaden van lord L., en ik verzocht als volkomen vrij te worden beschouwd tot op het oogenblik dat ik in de kerk ja zou hebben gezegd. Ge ziet, mijnheer, zei ik, hoe onzeker ik mij gevoel; ik wensch dat, tot dan, mijn woorden om zoo te zeggen ongeldig worden geacht en dat ge me uw eerewoord geeft, mij geen enkel verwijt te maken als ik mijn woord terug neem een oogenblik voordat de plechtigheid geëindigd is. - Dat bezweer ik, antwoordde hij, voor het geval dat ge uit uzelf van gedachte verandert; maar als een ander zou komen om u van gedachte te doen veranderen, zou hij mij moeten dooden of ik hem. Een man die u zoo lang kent en niet in staat is geweest te doen wat ik doe, verdient niet, dat men hem boven mij de voorkeur geeft. Na deze uiting leek datgene, dat ik tot op dat oogenblik zoozeer had gewenscht, mij nog slechts hetgeen ter wereld het meeste te vreezen was. Hij kwam spoedig terug met het volgens mijn wensch ge- | |
[pagina 167]
| |
wijzigde contract; maar hij gaf er mij vijfduizend guinjes in voor juweelen, meubels of schilderijen welke mij in vollen eigendom zouden toebehooren. De geestelijke was gewaarschuwd, de vergunning verkregen, de getuigen gevonden. Ik vroeg nog een uur eenzaamheid en vrijheid. Ik schreef u, ik gaf mijn brief aan den trouwen James. Er kwam er geen van u. Toen het uur verstreken was, gingen wij naar de kerk en werden wij getrouwd... Laat mij een oogenblik op mijn verhaal komen, zeide ze, en zij leek naar de spelers en de tooneel-Caliste te luisteren, die de tranen welke de om ons heen zittenden haar zagen storten nogal vanzelfsprekend maakten. Daarna hernam ze: - eenige dagen later, toen de zaken met betrekking tot de erfenis geregeld waren en mijn man in het bezit was gesteld van het buitengoed, nam hij mij mee naar zijn landerijen; de oom van lord L. had mij, toen ik afscheid van hem nam, laten beloven, hem elken keer dat hij het vroeg te komen opzoeken. Ik werd buitengewoon goed ontvangen in de landstreek waar ik zou gaan wonen. Bedienden, pachters, vrienden, buren, zelfs de deftigsten, of wie het meeste recht gehad zouden hebben dat te zijn, beijverden zich om mij op zijn best te verwelkomen, en het zou slechts van mij hebben afgehangen om te gelooven dat men mij alleen maar door gunstige geruchten kende. Voor den eersten keer kwam de twijfel bij mij op of uw vader zich niet had vergist, en of het wel zeker was dat ik de schande met mij meedroeg. Ik van mijn kant zag niets over het hoofd dat iemand genoegen kon doen of tegen verdrietelijkheden opwegen. Ik verviel weer in mijn oude gewoonte, mijn daden, woorden, stem, gebaren, en zelfs gezicht naar | |
[pagina 168]
| |
andere menschen te regelen; en deze kwam mij zoozeer te stade dat ik durf beweren, dat de heer M * vier maanden lang geen onaangenaam oogenblik had. Uw naam kwam niet over mijn lippen; de kleeren die ik droeg, de muziek die ik speelde waren niet meer dezelfde als in Bath. Ik was twee personen, waarvan de eene alleen maar bezig was de andere te doen zwijgen en te verbergen. De liefde, want mijn man had een waren hartstocht voor mij, ondersteunde mijn pogingen met haar illusies: hij scheen te denken dat niemand mij zoo dierbaar was geweest als hij. Ongetwijfeld verdiende hij alles wat ik voor zijn geluk deed en had kunnen doen gedurende een lang leven, en zijn geluk heeft slechts vier maanden geduurd. Wij zaten aan tafel bij een van onze buren. Een man die uit Londen kwam, sprak over een huwelijk, dat reeds lang geleden was voltrokken, maar eerst sinds eenige dagen publiek geworden. Eerst herinnerde hij zich uw naam niet; tenslotte noemde hij u. Ik zei niets, maar ik viel flauw, en ik bleef twee uur volkomen buiten kennis. Allerlei allerverschrikkelijkste gebeurtenissen volgden elkaar gedurende eenige dagen op, en eindigden met een miskraam, welker gevolgen mij tallooze malen aan den rand van het graf brachten. Den heer M * zag ik bijna heelemaal niet. Een vrouw die mijn geschiedenis aanhoorde en den toestand beklaagde, waarin ik mij bevond, hield hem van mij verwijderd opdat ik zijn verdriet niet zou zien en zijn verwijten niet hooren; en tegelijkertijd liet ze niets ongedaan om hem te troosten en tot rust te brengen; zij deed meer. Ik had mij in mijn hoofd gezet dat ge in het geheim getrouwd waart voordat ik uit Bath vertrokken was; dat gij reeds verloofd waart | |
[pagina 169]
| |
alvorens daar weer naar toe te gaan; dat ge mij het appartement van mijn mededingster in orde hadt laten maken, en dat ge van mij, van mijn ijver, mijn smaak bij het inrichten, mijn goede zorgen gebruik hadt gemaakt om haar het hof te maken; dat gij, toen ge mij uw ontstemming hadt laten blijken omdat ge den heer M * bij mij aantroft, reeds geëngageerd waart en misschien reeds getrouwd. Toen deze vrouw zag, dat ik voortdurend werd in beslag genomen door al die smartelijke veronderstellingen en honderd keer weer terugkwam op de hartbrekendste tooneelen die ik mij voorstelde, stelde zij zich, zonder mij dit te zeggen, op de hoogte van den indruk, dien mijn vertrek op u had gemaakt, het gedrag van uw vader, het tijdstip van uw huwelijk, dat van uw door het slechte weer vertraagde vertrek, uw houding tijdens uw reis en bij uw terugkomst. Zij verstond het, overal tot de kern door te dringen, uw personeel en sir Harry aan het praten te krijgen, en haar inlichtingen zijn zeer juist geweest, want wat ge mij zooeven verteld hebt beantwoordt daar volkomen aan. Ik was opgelucht, honderden keeren bedankte ik haar schreiende, terwijl ik haar handen kuste, die ik natmaakte met mijn tranen. Des nachts, alleen, zei ik bij mezelf: ik hoef hem tenminste niet te minachten, te haten; ik ben niet tot speelpop gemaakt door een samenzwering, een van tevoren bedacht verraad. Hij heeft niet gespeeld met mijn liefde en mijn verblinding. Ik was opgelucht. Ik herstelde voldoende om mijn gewone leven te hernemen en ik hoopte, door goede zorgen en attenties mijn man den afschuwelijken indruk te doen vergeten, dien hij gekregen had. Zoo ver heb ik het niet kunnen brengen. Een | |
[pagina 170]
| |
verwijdering, zoo niet haat, was op de liefde gevolgd. Toch stelde hij nog belang in mij, de keeren dat een terugkeer van mijn ziekte mijn leven scheen te bedreigen; maar zoodra ik het beter maakte ontvluchtte hij zijn huis, en wanneer hij thuiskomend haar weervond, die het kort tevoren tot iets heerlijks voor hem maakte, zag ik hem opschrikken. Drie maanden lang heb ik gestreden tegen die ongelukkige stemming, en dat meer terwille van hem dan voor mijzelf. Daar ik steeds alleen was, of met die vrouw die mij had bijgestaan, onophoudelijk voor hem of zijn huis werkte, geen enkelen brief schreef en ontving, kwam het mij voor dat mijn verdriet, mijn vernedering, want al zijn vrienden hadden mij in den steek gelaten, hem moesten treffen; maar hij was onherroepelijk verbitterd. Er ontsnapte hem nimmer een woord van verwijt; zoodat ik nimmer gelegenheid kreeg, er een te zeggen te mijner verontschuldiging of rechtvaardiging. Een of twee maal wilde ik spreken, maar het was me onmogelijk, een enkel woord uit te brengen. Eindelijk, toen ik een brief had gekregen van den generaal, die mij vertelde dat hij ziek was en mij verzocht, hem alleen of met den heer M * te komen opzoeken, legde ik hem dien voor. - Ge kunt gaan, mevrouw, zei hij. Ik vertrok reeds den volgenden dag, en terwijl ik Fanny daar liet, om niet den indruk te geven dat ik het huis ontvluchtte of eruit verbannen was, zei ik haar dat zij mijn kasten en kistjes open moest laten en onder het bereik van ieders onderzoek; maar ik geloof niet dat men zich verwaardigd heeft, naar iets te kijken, of de minste vraag over mij te stellen. Aldus is zij naar Londen teruggekomen, die mylord zoozeer heeft liefgehad en die | |
[pagina 171]
| |
gij eensliefhadt; en ik zie hoe ik hier op den dag van heden weer terug ben, ongelukkiger en verlatener dan toen ik op dit zelfde tooneel kwam spelen en bij niemand hoorde dan bij een moeder die mij voor geld verkocht. Caliste schreide niet nadat ze haar verhaal gedaan had; zij scheen haar lot veeleer te overschouwen met een soort van verwondering gemengd met afschuw, dan met droefenis. Wat mij aangaat, ik bleef gedompeld in de duisterste gepeinzen. - Wees niet bedroefd, zei ze glimlachend; dat ben ik niet waard. Ik wist het wel, dat het einde niet gelukkig zou zijn, en ik heb zulke zoete oogenblikken gehad! Reeds alleen het genoegen u hier terug te vinden zou een eeuw van verdriet goedmaken. Wat ben ik in den grond anders dan een vrouw die onderhouden is geworden, en wie gij al te veel eer hebt aangedaan! En met kalme stem en uiterlijk vroeg zij mij, hoe het ging met sir Harry, en of hij aardig was met zijn zusje. Ik sprak haar over haar eigen gezondheid. - Ik ben niet goed in orde, zeide ze, en ik denk niet dat ik ooit beter word; maar ik voel dat het verdriet lang werk zal hebben om een goede constitutie volkomen te dooden. Wij spraken een weinig over de toekomst. Zou zij er goed aan doen, te probeeren om naar Norfolk terug te keeren, waarheen slechts haar plicht, zonder de minste neiging, de minste aantrekkingskracht, de minste hoop op geluk, haar zou doen gaan? Moest ze den oom van lord L. aanraden, haar mee te nemen om den winter in Frankrijk door te brengen? Indien zij en ik den winter te Londen zouden doorbrengen, zouden wij elkaar dan kunnen zien, zouden wij ons erbij neer kunnen leggen elkaar niet te zien? Toen het stuk uit was gingen wij naar | |
[pagina 172]
| |
buiten zonder iets afgesproken te hebben, zonder te weten waar wij heengingen, zonder eraan te hebben gedacht van elkaar weg te gaan, elkaar weer te ontmoeten, samen te blijven. Het zien van James onttrok mij aan deze alvergetelheid. - Ah! James, riep ik. - Ah! mijnheer, bent u dat! Door welk toeval, welk geluk?... Wacht. Ik zal een rijtuig roepen inplaats van dezen draagstoel. James was het, die besliste dat ik nog eenige oogenblikken samen zou blijven met Caliste. Waar moet hij heen? vroeg hij haar. - Naar het St. James Park, zei ze, na me te hebben aangekeken. Laten we nog een oogenblik samenzijn, niemand zal het weten. Het is het eerste geheim dat James ooit voor mij heeft moeten bewaren; ik ben heel zeker dat hij het niet zal verraden, en als u wilt dat men niet de verhalen gelooft van hen, die ons misschien in den schouwburg gezien hebben, of dat men geen enkele aandacht schenkt aan die ontmoeting, keer dan vannacht of morgen terug naar het land; men zal denken dat het u heel onverschillig heeft gelaten, mij weer te zien, daar ge aanstonds van mij weggaat. Aldus brengt een beetje geluk de liefde voor de zedigheid, de bezorgdheid voor andermans rust in een edelmoedig en edel gemoed. Maar schrijf mij, voegde ze eraan toe, geef mij raad, vertel mij uw plannen. Er is thans geen enkel bezwaar tegen, dat ik van tijd tot tijd brieven van u krijg. Ik vond alles goed. Ik beloofde, te vertrekken en te schrijven. Wij kwamen aan den ingang van het park. Het was heel donker, en de donder begon te rommelen. - Zijt ge niet bang? zei ik. - Laat hij alleen maar mij dooden, zei ze, dan is alles goed. Maar als het beter is, niet te ver weg te gaan van den ingang en het rijtuig, laten wij dan | |
[pagina 173]
| |
hier op een bank gaan zitten; en na een tijdje naar de lucht te hebben gekeken, zeize:-er wandelt vast niemand meer, niemand zal mij zien of hooren. - Zij sneed bijna op den tast een lok van mijn haren af, welke zij op haar boezem verborg, en haar beide armen om mij heen slaand, zeide ze: - Wat zullen we zonder elkaar beginnen? Over een halfuur zal ik weer zoo zijn als een jaar geleden, als een halfjaar geleden, als vanmorgen; wat zal ik beginnen als ik nog eenigen tijd te leven heb? Voelt ge ervoor dat we samen heengaan? Hebt ge niet genoeg gehoorzaamd aan uw vader? Hebt ge geen vrouw naar zijn keuze, en een kind? Laten wij onzen werkelijken band weer hervatten. Wien zullen we kwaad doen? mijn man haat me en wil niet meer met me leven; uw vrouw houdt niet meer van u!... Ach! antwoord niet, riep ze terwijl ze haar hand op mijn mond legde. Weiger het me niet, en stem ook niet toe. Tot nu toe ben ik alleen maar ongelukkig geweest, laat ik niet schuldig worden; ik zou mijn eigen misstap kunnen verdragen, maar niet den uwen; ik zou mij nooit vergeven u naar beneden te hebben gehaald! Ach! hoezeer ongelukkig ben ik, en hoezeer houd ik van u! Nooit is een man meer bemind geworden dan gij! - En, mij in een nauwe omhelzing omklemd houdende, vergoot ze een stroom van tranen. - Ik ben een ondankbare vrouw, zeide ze, een oogenblik later, ik ben een ondankbare vrouw om te zeggen dat ik ongelukkig ben; voor niets ter wereld zou ik het genoegen willen missen dat ik vandaag gesmaakt heb, dat ik nog op dit oogenblik heb. - De donder was vreeselijk geworden en het was of de lucht in lichterlaaie stond; Caliste scheen niets te zien en niets te hooren, maar James, die kwam aan- | |
[pagina 174]
| |
rennen, riep haar toe: - om 's hemelswil, mevrouw, kom! daar hagelt het al. U bent zoo ziek geweest! En haar een arm gevend zoodra hij haar kon onderscheiden, trok hij haar mee naar het rijtuig, liet haar instappen en deed het portier dicht. Ik bleef alleen achter in de duisternis; ik heb haar nooit weergezien. Den volgenden dag, zeer vroeg in den ochtend, vertrok ik weer naar het land. Mijn vader, verbaasd over mijn terugkeer en de ontreddering, waarin hij mij zag, stelde mij op vriendschappelijke wijze vragen. Hij had zich een recht op mijn vertrouwen verworven, ik vertelde hem alles. - In uw plaats, zei hij, maar dat is geen spreken voor een vader, in uw plaats weet ik niet wat ik zou doen. Laten wij, heeft ze gezegd, onzen werkelijken band weer hervatten. Heeft ze misschien gelijk? maar ze zou zelf niet willen... Het is maar een oogenblik van afdwaling geweest waar ze al gauw van terug is gekomen... Ik liep met groote stappen de galerij op en neer, waar wij ons bevonden. Mijn vader, over een tafel gebogen, leunde met zijn hoofd op zijn beide handen; menschen die wij hoorden komen maakten een eind aan deze vreemde situatie. Mylady kwam terug van een jachtpartij; blijkbaar vreesde ze de een of andere moeilijkheid van mijn haastigen terugkeer, want toen ze me zag verschoot ze van kleur; maar ik liep haar en haar vrienden voorbij zonder iets tegen hen te zeggen. Ik had nog juist den tijd om mij voor het diner te kleeden, en ik verscheen aan tafel met mijn gewone houding. Alles wat ik zag, maakte mij duidelijk, dat mylady gelukkig was tijdens mijn afwezigheid en dat de onverwachte thuiskomsten van haar man haar wellicht | |
[pagina 175]
| |
in het geheel niet schikten. Dit trok zoozeer de aandacht van mijn vader dat hij, toen we van tafel weggingen, tot mij zei, terwijl hij met evenveel verbittering als meelij mijn hand drukte: - waarom heeft het zoo moeten zijn dat ik u van Caliste afgenomen heb! Maar gij, waarom hebt ge me haar niet leeren kennen? Wie kon weten, wie kon gelooven, dat er zooveel verschil was tusschen de eene vrouw en de andere, en dat die andere u met een zoo waren en standvastigen hartstocht zou liefhebben? - Toen hij mij mijn kamer zag binnengaan volgde hij mij daarheen, en wij bleven langen tijd tegenover elkaar zitten zonder iets tegen elkaar te zeggen. Het geluid van een koets deed ons een blik werpen op de laan. Het was mylord **, de vader van het jongmensch met wien ge mij samenziet. Hij kwam aanstonds bij mij boven, en zei dadelijk: Laten we eens zien of ge me een grooten dienst kunt, en wilt, bewijzen. Ik heb een eenigen zoon, dien ik wou laten reizen. Hij is zeer jong; ik kan niet met hem meegaan, omdat mijn vrouw niet weg kan van haar vader en ze van ongerustheid en verdriet zou sterven als ze tegelijk haar zoon en haar man moest missen. Nogmaals: mijn zoon is zeer jong; toch stuur ik hem nog liever heel alleen op reis dan hem toe te vertrouwen aan wien dan ook anders dan u. Gij staat niet op al te besten voet met uw vrouw, gij zijt niet meer dan vier maanden buiten Engeland geweest; mijn zoon is een goed kind, de reiskosten zullen door ieder voor de helft betaald worden. Overweeg het eens. Nu ik u samen vind met uw vader, geef ik u beiden niet meer dan een kwartier om er over na te denken. Ik werp een blik op mijn vader; hij neemt me terzijde. - Beschouw dit, mijn zoon, zei hij, | |
[pagina 176]
| |
als een hulp der Voorzienigheid tegen uw zwakheid en de mijne. Zij die, om zoo te zeggen, uit het huis van haar man is weggejaagd en te Londen een ouden man, haar weldoener, een verukkelijken tijd verschaft, zal in Londen kunnen blijven. Ik zal u verliezen, maar ik heb dat verdiend. Gij zult een dienst bewijzen aan een anderen vader en aan een jongmensch op wien men verwachtingen bouwt; dat zal een troost zijn dien ik zal trachten te gevoelen. - Ik zal gaan, zei ik, op mylord toekomende, maar op twee voorwaarden, die ik u zal zeggen wanneer ik even een luchtje heb geschept. - Ik ga er bij voorbaat mee accoord, zei hij, mijn hand drukkende, en ik dank u. De zaak is in kannen en kruiken. Mijn twee voorwaarden waren, de eene, dat wij met Italië zouden beginnen, opdat ik nog niets van mijn overwicht op den jongeman zou verloren hebben gedurende den tijd dat wij daar zouden vertoeven; de andere, dat ik na een jaar, hetzij tevreden of ontevreden over hem, van hem weg zou kunnen gaan op elk oogenblik dat ik zou willen, zonder zijn ouders te ontrieven. Dienzelfden nacht schreef ik Caliste al wat gebeurd was. Ik verlangde dat zij mij zou antwoorden en beloofde haar te blijven schrijven. - Laten wij, zei ik haar, ons niet een onschuldig genoegen ontzeggen, het eenige dat ons overblijft. Ik vond dat wij over zee moesten reizen, om ook deze ervaring op te doen. Wij gingen te Plymouth aan boord; wij stapten te Lissabon aan wal. Vandaar gingen we over land naar Cadix, vervolgens over zee naar Messina, waar wij de afschuwelijke sporen der aardbeving zagen. Ik herinner mij, mevrouw, u dit alles tot in bizonderheden te hebben verteld, en gij weet hoe wij, na een jaar verblijf in | |
[pagina 177]
| |
Italië, den berg St. Gothard overtrekkend, in Wallis de gletschers en de baden bezoekend en, uit Wallis komende, de zoutgroeven, elkaar bij het begin van den winter te Lausanne hebben ontmoet, waar enkele trekken van gelijkenis mij aan u deden hechten, waar uw huis een toevluchtsoord voor mij was en uw goede zorgen een troost voor mij waren. Ik moet u alleen nog over de ongelukkige Caliste spreken. Ik ontving haar antwoord op mijn brief een oogenblik voor ik aan boord ging. Zij beklaagde haar lot, maar stemde in met mijn handelwijze en mijn reis en zond mij tallooze wenschen voor haar welslagen. Zij schreef ook aan mijn vader om hem te bedanken voor zijn meegevoel, en hem vergiffenis te vragen voor het verdriet waarvan zij de oorzaak was. De winter kwam. De oom van lord L. kwam zijn jicht niet goed te boven, en daarom besloot zij te Londen te blijven. Hij was zelfs een tijdlang vrij ernstig ziek, en vaak bracht zij haar dagen en halve nachten door met hem te verzorgen. Toen het beter met hem ging, wilde hij haar amuseeren en zichzelf opvroolijken, door het beste gezelschap van Londen, op het gebied van mannen, bij zich uit te noodigen. Dat gaf groote diners of soupers, vrij luidruchtig, waarna het spel vaak tot zeer laat in den nacht duurde, en hij was er op gesteld dat Caliste het gezelschap met haar tegenwoordigheid vereerde totdat het heenging. Andere keeren spoorde hij haar aan, de uitgaande wereld te bezoeken, waarbij hij haar verklaarde dat een zich volkomen terugtrekken haar den schijn zou geven, zich de ongenade van haar man op den hals te hebben gehaald, en dat hijzelf gunstiger over haar zou oordeelen als | |
[pagina 178]
| |
hij vernam, dat zij zich durfde vertoonen en dat zij overal goed werd ontvangen. Al deze verschillende vermoeienissen waren teveel voor iemand wier gezondheid, na een hevigen schok te hebben gekregen, onophoudelijk werd ondermijnd door het verdriet (men vergeve mij dat ik het zeg met een soort van trots waar ik zwaar genoeg voor moet boeten), door het verdriet, de niet aflatende spijt, zonder mij te leven. Haar brieven, steeds vol van het teederste gevoel, lieten bij mij geen twijfel bestaan aan de onveranderlijke standvastigheid harer verknochtheid. Tegen het voorjaar schreef zij mij er een, die mij tegelijkertijd een groot genoegen en het pijnlijkste verdriet gaf.
‘Ik was gisteren in de comedie,’ luidde ze; ‘ik had mij een plaats gereserveerd in dezelfde loge van September. Ik denk dat mijn goede geest op die plaats woont. Nauwelijks zat ik, of ik hoor een jonge stem uitroepen: - ah! daar is mijn lieve mistriss Calista! maar wat is ze mager geworden. Nu kunt u haar eens zien, mijnheer. Uw zoon heeft u nooit mee naar haar toe genomen, maar nu kunt u haar zien. - Degeen tegen wien hij sprak, was uw vader. Hij groette me op een manier die ik u niet kan beschrijven als ik wil, dat mijn oogen voor mij hun taak bij het schrijven vervullen; bovendien zou het moeilijk zijn, voor u weer te geven al wat zijn gelaatsuitdrukking mij vertelde over zijn braafheid, zijn genegenheid en zijn droefenis. - Maar wat hebt ge uitgevoerd, dat ge zoo mager zijt? zei sir Harry. - Zoo veel, vriendje! zei ik. Maar gij, gij zijt grooter geworden, ge ziet er uit of ge altijd heel zoet en heel gelukkig bent geweest. - Toch ben ik uiterst boos, antwoordde hij, dat | |
[pagina 179]
| |
ik niet met onzen vriend in Italië ben, en het komt me voor dat ik meer recht had, bij hem te zijn, dan zijn neef; maar ik heb mama er altijd van verdacht, dat ze dat niet wilde, want zij ook was het, die absoluut wilde dat ik te Westminster werd uitbesteed; wat hem betreft, hij zou mij graag bij zich hebben gehouden, en bood zich aan mij al mijn lessen te geven, wat voor mij aangenamer geweest zou zijn dan de school van Westminster, en wij zouden vaak over u gesproken hebben. Het is zoo lang geleden dat ik u gezien heb, ik moet openhartig met u spreken! Kijk eens hier, ik heb vaak gedacht dat het feit, dat ik zooveel van u gehouden heb en zoo bedroefd was over uw vertrek, mij in het oog van mama niet veel goed heeft gedaan; maar ik zal er niet meer van zeggen, want zij kijkt naar me uit de loge aan den overkant en zij zou aan mijn uiterlijk kunnen raden wat ik zeg. - Ge kunt u de uitwerking van elk van zijn woorden voorstellen. Ik durfde om de blikken van lady Betty niet mijn toevlucht nemen tot mijn flacon en kon nauwelijks ademhalen. - Maar gij zijt tenminste niet bleek, zei sir Harry, en daarom hoop ik dat ge niet ziek zijt. - De zaak is dat ik rouge heb opgelegd, zei ik. - Maar dat deed u anderhalf jaar geleden niet. Tenslotte zei uw vader tegen hem, mij een beetje met rust te laten, en vroeg me eenige oogenblikken later, of ik iets van u gehoord had, en vertelde den inhoud van uw laatste brieven. Ik kon op mijn plaats blijven tot aan het einde van het eerste bedrijf; maar de voortdurend op mij gevestigde blikken van uw vrouw en hen met wie zij in gezelschap was, noodzaakten mij tenslotte, heen te gaan. Sir Harry snelde heen om mijn draagstoel te laten komen | |
[pagina 180]
| |
en uw vader was zoo vriendelijk mij er heen te brengen.’
Tegen Juni schreef men haar ezelinnemelk voor. De generaal wilde dat ze die bij haar thuis zou gaan gebruiken, daar hij overwoog, dat het voldoende was dat zij zich zou vertoonen aan dien man, in wien hij zooveel hartstocht voor haar had waargenomen, om te maken dat hij weer de gevoelens zou koesteren, welke zij verdiende gaande te maken. - In zekeren zin ben ik het, zei hij, die u uitgehuwelijkt heb, ik zal u thuis brengen en we zullen zien, of men het zal wagen u daar slecht te ontvangen. - Caliste kreeg de vergunning om haar man te waarschuwen, maar niet om op zijn antwoord te wachten. Bij haar komst vond zij dezen brief:
‘Mijnheer de generaal heeft volkomen gelijk, mevrouw, en ge doet er zeer goed aan, naar uw huis te komen. Tracht er uw gezondheid te herstellen, en wees er de volkomen meesteresse. Ik heb in dit opzicht de meest strikte orders gegeven, hoewel dat niet noodig was, want mijn bedienden zijn de uwe. Ik heb teveel van u gehouden en heb teveel achting voor u, om niet te denken dat ik nog gelukkig met u kan leven; maar op dit oogenblik is de indruk van het verdriet, dat ik gehad heb, nog te levendig, en mijns ondanks zou ik dit teveel laten zien. Ik ga, om te probeeren dit geheel kwijt te raken, een reis van een paar maanden maken, waarvan ik des te eerder een gunstig resultaat verwacht, omdat ik nog nooit mijn land ben uitgeweest. Gij kunt mij niet schrijven, daar ge niet weet naar welk adres gij me uw brieven moet zenden, maar ik zal u schrijven en men zal zien dat wij niet gebrouil- | |
[pagina 181]
| |
leerd zijn. Vaarwel mevrouw; met de meeste oprechtheid wensch ik u een betere gezondheid toe en betreur ik, zooveel verdriet aan den dag te hebben gelegd over iets dat onafhankelijk van uw wil was en dat gij zooveel moeite hebt gedaan, goed te maken; maar mijn verdriet was toen te hevig. Bewijs veel vriendschap aan mistriss M *. Zij heeft het wel verdiend en ik doe haar thans recht wedervaren. Ik kon niet gelooven dat er in het geheel geen geheime briefwisseling, in het geheel geen contact had bestaan tusschen u en den gelukkigen man, aan wien uw hart zich had gegeven; hoezeer ze ook zei, dat uw verrastheid het bewees, ik wilde naar niets luisteren.’
Daar het vertrek van den heer M * meer indruk had gemaakt dan zijn orders, werd Caliste aanvankelijk vrij slecht ontvangen; maar haar beschermer sloeg zulk een hoogen toon aan en zij betoonde zich zoo zachtzinnig, ze was zoo goed, zoo liefdadig, zoo rechtvaardig, zoo edel, dat al spoedig iedereen aan haar voeten lag, zoowel de buren als het huispersoneel; en, iets ongewoons bij plattelandskennissen, hun discretie was even groot als hun goede zorgen, zoodat zij haar melk gebruikte met alle voorzorg en rust die in het vermogen stonden van de anderen. Zij schreef me dat ze haar een weinig goed deed, en dat men begon te vinden dat ze er beter uitzag. Maar midden in haar kuur werd de generaal ziek, de langdurige ziekte waaraan hij is gestorven. Zij moesten naar Londen terugkeeren; en de moeilijkheden, de nachtwaken, het verdriet deden een te hevigen en laatsten aanslag op Caliste's gezondheid. Haar gestadige vriend, haar gestadige bescher- | |
[pagina 182]
| |
mer en weldoener gaf haar bij zijn sterven het kapitaal van zeshonderd pond jaargeld tegen drie procent, dat genomen moest worden uit zijn minst speculatieve bezit en volgens de schatting die ervan zou worden gemaakt door mannen van de wet. Na zijn dood ging ze eerst wonen op haar huis te Whitehall, dat zij den vorigen winter reeds voor haar genoegen had laten opknappen. Zij ging door met daar de vrienden van lord L * en haar oom te ontvangen en begon opnieuw met zich elke week het genoegen te gunnen te luisteren naar de beste musici van Londen, dat wil vrijwel zeggen van Europa. Dat alles vernam ik van haarzelf. Zij schreef me ook, dat ze bij haar thuis een zangeres van de comedie had, die zich daar terug had getrokken en een tegenzin tegen het tooneel had gekregen, en dat ze haar het geld had gegeven, noodig om te trouwen met een musicus die een zeer braaf man was.
‘Ik profiteer zoowel van den een als van de ander,’ zeide ze, ‘om wat muziek te laten leeren aan weesjes, wien ik zelf leer werken, en die bij mij een vak leeren. Toen men mij zei, dat ik haar voorbereidde op het beroep van courtisane, heb ik erop gewezen dat ik ze heel arm en heel mooi uitzocht, wat, bij elkaar genomen en in een stad als Londen, tot een bijna zekeren en algeheelen val leidt, zonder dat een beetje te kunnen zingen iets aan het gevaar toevoegt, en ik heb het zelfs gewaagd te zeggen dat het welbeschouwd nog beter was, te beginnen en te eindigen als ik, dan de straten op en neer te loopen en te sterven in een ziekenhuis. Zij zingen de koren uit Esther | |
[pagina 183]
| |
en Athalie, welke ik heb laten vertalen en waarvoor men prachtige muziek heeft geschreven, en men is bezig mij denzelfden dienst te bewijzen voor psalm honderddrie en honderdvier. Dat vermaakt mij en zij hebben geen enkele andere ontspanning.’
Al deze bizonderheden, dat zult gij toegeven, mevrouw, waren er niet naar, mij voor te bereiden op den afschuwelijken brief dien ik een week geleden ontving. Stuurt u hem mij terug, en moge hij mij tot mijn eigen dood niet meer verlaten.
‘Zoo ooit, dan is het wel thans, mijn vriend, dat ik u kan zeggen het is afgeloopen. Ja, het is voor altijd afgeloopen. Ik moet u voor eeuwig vaarwel zeggen. Ik zal u niet vertellen door welke kenteekenen ik gewaarschuwd ben dat het einde nadert; het zou me alleen maar nutteloos vermoeien, maar het is heel zeker dat ik u niet bedrieg en dat ik mijzelf niet bedrieg. Uw vader is mij gisteren komen opzoeken; ik was ten zeerste getroffen door deze vriendelijkheid. Hij zei: - als in het voorjaar, mevrouw, als in het voorjaar... (hij kon het niet over zich verkrijgen er aan toe te voegen: u nog in leven bent) zal ik u zelf meenemen naar de Provence, Nice of Italië. Mijn zoon is op het oogenblik in Zwitserland, ik zal hem schrijven ons vooruit te gaan. - Het is te laat, mijnheer, zei ik, maar daarom ben ik niet minder getroffen door uw vriendelijkheid. - Hij heeft er niets aan toegevoegd, maar dat was om mij te sparen, want hij voelde vele dingen welke hij geneigd zou zijn geweest te zeggen. Ik heb hem nieuws gevraagd over uw dochtertje, hij zei dat ze het goed maakte en dat hij | |
[pagina 184]
| |
haar al naar mij toegestuurd zou hebben als ze een beetje op u leek; maar hoewel ze pas anderhalf jaar oud is, kan men reeds zien dat ze op haar moeder zal lijken. Ik heb hem verzocht sir Harry naar mij toe te sturen en hem gezegd, dat ik hem door diens handen iets zou schenken, dat ik hem niet zelf durfde geven. Hij zei dat hij met genoegen uit mijn handen alles zou aanvaarden wat ik hem zou willen geven; daarop heb ik hem uw portret geschonken, dat ge me uit Italië hebt gestuurd; ik zal sir Harry de copie geven welke ik ervan heb gemaakt, maar dat wat ge me het eerst hebt gegeven zal ik behouden en zeggen dat men het u na mijn dood moet ter hand stellen. Ik heb u niet gelukkig gemaakt en ik laat u ongelukkig achter, en ik, - ik sterf; toch kan ik er mijzelf niet toe brengen te wenschen, dat ik u niet had leeren kennen; verondersteld dat ik mij dingen te verwijten zou hebben, dan kan ik dat niet; maar af en toe is het laatste oogenblik, dat ik u gezien heb, mij weer voor den geest gekomen en ik was bang dat er een zekere goddelooze stoutmoedigheid gelegen heeft in dat volkomen vergeten van het gevaar dat u of mij kon bedreigen. Dat is het misschien, wat men noemt den hemel verzoeken; maar kan een atoom, een beetje stof den Almachtige verzoeken? kan het hem denken? en aangenomen dat men in een oogenblik van verdwazing God en zijn oordeel voor niets zou kunnen tellen, zou God daar wrevel over kunnen gevoelen? Indien ik u niettemin beleedigd heb, vader en heer der wereld, dan vraag ik u vergiffenis voor mij en voor hem, wien ik hetzelfde vergeten, hetzelfde waanzinnige en overmoedige gevoel van veiligheid ingaf. Vaarwel, mijn vriend; schrijf mij | |
[pagina 185]
| |
dat ge mijn brief ontvangen hebt. Slechts die enkele woorden; het ziet er weinig naar uit dat ze me nog in leven zullen vinden; maar als ik lang genoeg leef om ze te ontvangen, zal ik nog eens het genoegen hebben uw handschrift te zien.’
Sinds dien brief, mevrouw, heb ik niets ontvangen. Het is te laat, zij heeft gezegd: het is te laat. Ach! ik ongelukkige, ik heb altijd gewacht tot het te laat was en mijn vader heeft gedaan als ik. Waarom heeft zij niet van een anderen man gehouden en die een anderen vader had? ze zou zijn blijven leven, ze zou niet sterven van verdriet. |
|