Brief II
Mijnheer,
U leek gisteren zoo bedroefd, dat ik niet kan nalaten u te vragen welke reden tot verdriet u heeft. U zult misschien niet geneigd zijn het te zeggen, maar u zult me niet kwalijk kunnen nemen het gevraagd te hebben; sinds gisteren heb ik slechts uw beeld voor den geest. Mylord komt ons bijna elken dag bezoeken. Weliswaar blijft hij gewoonlijk slechts een oogenblik. Komt het u voor dat men er in Lausanne op begint te letten en dat men mij kan gispen omdat ik hem ontvang? Gij kent hem voorzoover het mogelijk is een jongmensch te kennen; gij kent zijn ouders en hun zienswijze. Ongetwijfeld hebt gij in het hart van Cécile gelezen; zeg mij welke gedragslijn ik moet volgen. Ik ben, mijnheer, uw zeer onderdanige en gehoorzame dienaresse.