Osman en Ophelia(1790)–Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Tweede toneel. murat, alléén. Ná eene wijle zwijgens. Hoe morrend klopt mijn hart!.. in 't heerlijkst onderwinden Kan Murat d'eigen moed niet meer in Murat vinden; Gestaag grijpt mij de vrees met loden handen aan, En wederhoudt mijn' arm, om rustig toeteslaan!... Een siddrend voorgevoel ploft al mijn grootheid neder, Het brengt mij van den throon, in 't spoor der Haven weder!.. ô, Throon!.. ô, Rijksstaf!.. ô, beminde Ophelia! Hoe greetig denkt mijn ziel op uw bezitten ná, En, echter huivert zij, bij 't uiten dezer woorden; Zij schrikt, hoe fier ze ook zij, voor 't strafbaar Koningsmoorden!... Zwijg, lafheid mij onwaard! ge ontedelt mijnen moed, Zoo draa gij in mijn borst een schaâuw van deernis voedt!.. Is Osman geen tijran?.. zoude ik zijn gaê verwerven, Als niet een wisse slag dien dwingeland deedt sterven?... Vlucht, vrees! de kans is schoon; fortuin biedt mij haar hand; Aan één beslissend stip is al mijn heil verpand!... Ophelia! geliefde! ik zal uw' druk verzachten, Gij, meer nog dan den throon, zweeft steeds voor mijn gedachten!... [pagina 67] [p. 67] ó, Min! geleid mijn' arm; om u worde ik tijran, Gij ziet hoe ik, om u, en eer en plicht verban!... Beminde Rijksvorstin! ik offer u mijn leeven, Wil ook, op uwe beurt, mijn' arm zijn feit vergeeven!.. Welaan; houd moed, mijn hart! de vrees bekruipe u niet, Nu gij en kroon en liefde aan uwe voeten ziet!... Vorige Volgende