Kismet. Een vertelling uit Arabië
(ca. 1948)–Chr. van Zutfen– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
XIV
| |
[pagina 151]
| |
dood! Wij, Scheepersen, hebben een harde kop; dat moest je toch van jezelf weten!’ ‘Nou, al was ik dan niet precies uw levensredder, dan heb ik toch in ieder geval de cassette gered.’ ‘Da's waar! Dat heb je gedaan en daarvoor zullen we je allemaal dankbaar moeten zijn.’ ‘Het zou toch ook doodjammer geweest zijn, wanneer al uw spaarcenten in handen van die vuile Arabieren gevallen waren!’ ‘Mijn spaarcenten? Jij denkt zeker mijn erfgenaam te worden!’ ‘Ik heb uw geld niet nodig’, antwoordde Peter een tikje geraakt; ‘ik hoop later zelf mijn kost te verdienen en zóveel over te houden, dat ik op mijn oude dag rustig kan leven. Het begin is al gemaakt. Ik bezit al een kostbare parel.’ ‘Die parel? Hoeveel is ie eigenlijk waard, Peter?’ ‘De waarde is voor mij bijzaak. Hoofdzaak is, waarvóór ik hem heb gekregen en van wien.’ ‘Bravo, jongen! Je hebt gelijk. Geschenken moet men niet naar hun geldswaarde taxeren. Als we trouwens nog langer in Arabië blijven, zal ik je naar een plaats brengen, waar de parels “thuis” zijn en waar er voor ons ook wel een paar afvallen, die we dan gerust mogen taxeren en die ons dan ook nog wel wat geld in het laadje zullen brengen.’ ‘Hebt u parels, oom?’ riep Peter, terwijl hij naar de cassette keek. ‘Hierin? Nee jongen; dat krijg je voorlopig nog niet te horen. Nou moet je je nieuwsgierigheid maar een beetje bedwingen, als straf, dat je je vierbenige “nachtegaal” op mij losgelaten hebt. Thans gaat het naar je meester in het tuinhuis. Kijk maar, het morgenrood breekt al door. Laten we hopen, dat ze wat geluk en betere dagen brengt aan degenen, die er zolang naar verlangd hebben.’ Toen ze bij van Rhijn binnenkwamen, was deze reeds op en zocht in de tuin naar Peter. Deze vertelde nu van zijn nachtelijk avontuur en van Rhijn feliciteerde oom Karel met de gelukkige afloop van het geval. ‘Feliciteert u liever uw hond en nog beter Peter, dat hij mij in uw ogen voor een verrader wilde uitmaken’, riep de ander lachend. ‘En zelf hebt u me ook wel een beetje verdacht, mijn waarde heer!’ ‘Verdacht! Verdacht! Dat is wel een beetje boud uitgedrukt!’, antwoordde van Rhijn. ‘Nou, een beetje verdacht zag het zaakje er ook wel uit, da's waar; dat geef ik toe. Maar breng ons nu maar eens naar uw donkere kamer. Het is al volop dag en ik zou wel eens graag een beetje bij u in de leer gaan.’ | |
[pagina 152]
| |
‘Bij mij? U bent toch zelf een ervaren meester in de kunst!’ ‘Maar u bent mij de baas, of tenminste, dat kunt u nu bewijzen’, antwoordde oom Karel, terwijl hij Peter de cassette afnam en hiermee van Rhijn naar het tuinhuis volgde. In het portaal zat de oude Sheik Mohammed, die juist uit de tuin gekomen was, waar hij zijn morgengebed had verricht. Oom Karel begroette den ouden vriend hartelijk en praatte een ogenblik met hem. Dan volgde hij van Rhijn naar het kleine kamertje, waar deze zijn apparaten en ook zijn medicijnkastje en zijn chemicaliën had ondergebracht. ‘Voordat we nu verder over fotograferen praten, ben ik u eerst een opheldering schuldig, wat ik in Mahmoed's huis te maken had en wat er met deze stalen cassette aan de hand is’, begon oom Karel, terwijl hij plaats nam en het kistje voor zich op tafel zette. ‘Jij, Peter, zult daarbij wel een beetje teleurgesteld worden, maar dat kan ik niet helpen, jongen! Ik vertelde u al, dat ik van die gebeurtenis op de Valkenheuvel, zestien jaar geleden, een serie opnamen gemaakt heb met mijn teleobjectief, doch niet meer wist, waar deze platen en nog veel meer andere gebleven waren. Dat was eerlijk gezegd, niet helemaal juist. Ik had toentertijd al die platen wel meegenomen, maar heb er later helemaal niet meer aan gedacht. Ze leken me waardeloos en bovendien kun je in zestien jaar ook wel eens wat vergeten, niet? Vooral als je toch geen gelegenheid meer hebt nog verder je liefhebberij voort te zetten. Pas uw opmerking en uw levendige belangstelling voor mijn opnamen, brachten me die platen in herinnering. Ik had ze indertijd meegenomen, toen ik de valken naar Hail bracht, waar de Sheik toen vertoefde, maar ze al die tijd totaal vergeten. Ik wist trouwens ook niet meer, of ze nog aanwezig waren en deze onzekerheid was het, die me zo weinig spraakzaam maakte. Ik wras kwaad op mezelf! Spreken erover wilde ik niet, want ik wilde bij niemand een valse hoop opwekken. Want dat de platen na vijftien jaar nog op hun oude plekje zouden liggen, was nauwelijks denkbaar. Ik wilde me er echter in ieder geval van overtuigen.’ ‘Daarom zocht u dus het huis van Mahmoed op, waarin u indertijd met Sheik Mohammed woonde en waar u de platen weggelegd had?’, vroeg Peter. ‘Zo is het!’ ‘Prettig was het natuurlijk niet, dat juist Mahmoed en zijn kornuiten in dat huis ingekwartierd waren. Maar daar was nu eenmaal niets aan te doen. Onmiddellijk nadat we eergisteren in Hail arriveerden, informeerde ik natuurlijk en hoorde dit. Maar één omstan- | |
[pagina 153]
| |
digheid was me gunstig: de Arabier, die zestien jaar geleden als huisbewaarder optrad, was nog steeds in functie. Ik had hem indertijd als Hakim Baschi van een ziekte - die overigens weinig om het lijf had - genezen, waarvoor hij me buitengewoon dankbaar was. Ik zocht den man dus op en vertelde hem, aat ik bij mijn vorig verblijf op de bovenverdieping onder een paar losliggende vloertegels mijn medicijnkistje verborgen had. Ik had het echter thans nodig, want mijn voorraad was opgebruikt. Hij geloofde me natuurlijk onmiddellijk, maar kon me niet direct helpen, daar het bedoelde vertrek bij Mahmoed in gebruik en deze toevallig thuis was. Na zonsondergang ging deze echter met zijn dienaar gewoonlijk uit om laat terug te keren. Ik zou dan even terugkomen, om mijn kistje te halen. Of ik het echter nog zou vinden, was natuurlijk een tweede kwestie, want hoeveel mensen waren er in die zestien jaren al niet in het gebouw gehuisvest. Ik had indertijd de tegels wel zo goed en kwaad als het ging, op hun plaats gelegd, maar ja, het was heel goed mogelijk, dat mijn kistje toch ontdekt was. Gisterenavond ging ik dus voor de tweede maal op stap. De Arabier bracht me naar boven en, jawel hoor, mijn cassette stond nog netjes op haar plaats. Maar nauwelijks had ik ze te voorschijn gehaald en de tegels weer op hun plaats gelegd, of daar kwamen Mahmoed en Massoed thuis. Ik hield me een tijdje verborgen en sloop dan het huis uit, ongezien, zoals ik meende. Maar men moet me toch gezien of gehoord hebben. In ieder geval ging Massoed me achterna, ontdekte, waar ik woonde en keerde 's nachts terug, om de cassette te stelen, die hij waarschijnlijk gezien had en die natuurlijk niet alleen zijn nieuwsgierigheid, maar ook zijn verdenking had opgewekt.’ ‘En is dat de cassette?’ vroeg van Rhijn. ‘Ja, dat is ze. Hier zitten de bewuste platen in. Of ze echter nog te ontwikkelen zijn en geschikt, om er afdrukken van te maken, ja, dat is een vraag, die ik niet kan beantwoorden.’ ‘Dat zal voornamelijk van de kwaliteit van deze cassette afhangen’, antwoordde de Hollander. ‘O, die is lucht- en waterdicht; daar sta ik voor in!’ verzekerde oom Karel; ‘overtuig u zelf maar!’ ‘Wat dunkt je, zullen we de proef maar eens nemen met een der platen?’ vroeg van Rhijn. ‘Uitstekend! Ik zelf ben verschrikkelijk nieuwsgierig; en hoe eerder we weten, waaraan we toe zijn, des te beter!’ Van Rhijn nam de cassette op en droeg ze als een kostbare schat naar de donkere kamer, die hij in het tuinhuis had ingericht. Voorzichtig opende hij het deksel met de kleine sleutel, die aan | |
[pagina 154]
| |
het hengsel der cassette bevestigd was. Met dezelfde voorzichtigheid werden de aparte, goed verpakte platen er uit genomen. Oom Karel wees de serie aan, welke hij bij zijn teleobjectief gebruikt had. Het waren er twaalf van 13 bij 18. Van Rhijn's handen trilden van opwinding, toen hij de ontwikkeling klaar maakte en de eerste plaat er in legde. Vijftien minuten lag ze er reeds in, maar een beeld liet zich niet zien. Doch vijf minuten later kon men verandering waarnemen. Er scheen een wazige sluier over de plaat te liggen. ‘Die moeten we door afwassen met cyaankali kwijt zien te raken’, zei van Rhijn. ‘Ik zal het even halen. Ontwikkelt u maar kalm verder!’ ‘Nu, hoe gaat het?’ vroeg Peter, toen van Rhijn naar buiten kwam. Het was precies een wachtkamer in het ziekenhuis, waar een ernstige operatie aan de gang is. Het antwoord klonk precies zo. ‘Afwachten’, antwoordde van Rhijn, en het kastje met vergiften pakkend, ging hij weer naar binnen. De cyaankali had de door den Hollander verwachte uitwerking. De sluier op de plaat verdween. ‘Nu moeten we hem met een beetje sublimaat versterken!’ Het tweede flesje deed eveneens zijn plicht en bijna had oom Karel ‘Hoera!’ geschreeuwd, toen na enkele minuten een zwak beeld op de plaat te zien was. De oplossing werd nog wat sterker gemaakt en het beeld kreeg thans de gewenste duidelijkheid. Er was geen twijfel: de proef was geslaagd. Oom Karel herkende duidelijk de Valkenheuvel met een stuk hemel er boven en helemaal aan de rand zag men twee ruiters, die juist uit het struikgewas beneden te voorschijn kwamen en op de heuvel toe reden. ‘Hier zullen we eerst een afdruk van maken, voordat we aan de andere platen beginnen’, stelde van Rhijn voor, terwijl, hij de ontwikkeling afspoelde en de plaat te drogen zette. ‘Jammer, dat het beeld zo klein is’, zei oom Karel. ‘O, dat vergroten we natuurlijk of we projecteren het eenvoudig op het witte doek. Ik heb genoeg calcium-carbid voor mijn draagbare acytileenlamp bij me, en dat is een uitstekende lichtbron.’ Van Rhijn was vol enthousiasme aan het werk en toen hij met oom Karel naar zijn werkkamer terugging, begon hij onmiddellijk de verstelbare camera en het nodige waterbad klaar te maken. Peter was natuurlijk vol belangstelling. ‘Ja, dat is eigenlijk jouw werk, vrind’, prees oom Karel hem. | |
[pagina 155]
| |
Wanneer jij de platen niet uit Massoed's handen gered had, hadden we niets kunnen beginnen.’ ‘Maar het grootste deel van het succes danken we toch aan uw opnamen en het uitstekende teleobjectief’, zei van Rhijn; ‘anders hadden we nooit zo'n duidelijke foto gekregen en van vergroten zou dan geen sprake kunnen zijn!’ ‘En wanneer u de kunst niet verstond, de platen zo vakkundig te behandelen, dan was het beste teleobjectief toch nog nutteloos geweest’, prees oom Karel. ‘We hebben dus ieder ons deel tot het succes bijgedragen’, concludeerde Peter een beetje trots. Kort daarop kwam Omar. Van Rhijn vertelde hem, wat zich in de afgelopen nacht had afgespeeld en liet hem de bijna droge ontwikkelde plaat zien. Ook Omar herkende direct de Valkenheuvel, en toen hij hoorde, dat van Rhijn een viermaal zo grote projectie op het witte doek hoopte te kunnen maken, kwam hij in de verleiding zijn vader met het resultaat op de hoogte te brengen. Maar van Rhijn was daar tegen, want het beeld op de eerste plaat was nog geen bewijs. De andere elf moesten ook eerst ontwikkeld zijn. Hoe gemakkelijk kon er onder deze een mislukte opname zijn; ja, het was best mogelijk, dat juist de gewichtigste plaat om een of andere reden niet meer te ontwikkelen was. Afwachten was dus de boodschap, vooral wat betreft het resultaat der vergroting. Omar was hierdoor teleurgesteld en verzonk opnieuw in zijn neerslachtige stemming, maar Peter was optimist. ‘Wat denk je, dat Mahmoed thans doen zal?’ vroeg Omar. ‘Mahmoed?’ riep van Rhijn verwonderd; ‘hoe bedoel je dat?’ ‘Nu, hij zal toch zeker van zijn vertrouweling alles te weten komen, wat zich vannacht heeft afgespeeld. Ze zullen natuurlijk den huisbewaarder ondervragen en vernemen, dat de Hakim Baschi, die indertijd bij de Beni Kahtan vertoefde, en van wien men weet, dat hij al die jaren met mijn vader rondgetrokken is, hier in Hail vertoeft. Zij vermoeden dan natuurlijk, dat vader ook hier is, wanneer ze dit tenminste al niet weten. Hebt u den Arabier aan de overkant alles verteld?’, vroeg hij, zich tot oom Karel wendend. ‘Dat moest ik wel. Maar ik denk niet, dat de man ons zal verraden!’ ‘Vrijwillig misschien niet! Maar Mahmoed deinst voor geen middel terug en... hij heeft geld!’ ‘Laat hem doen wat hij wil!’ zei van Rhijn; ‘ik geloof niet, dat we nog veel van dien sinjeur te vrezen hebben. Uw vader is hier | |
[pagina 156]
| |
veilig in ons tuinhuis en ook Peter's oom moet nu bij ons blijven.’ Omar was maar half gerustgesteld. ‘Ik geloof, dat het toch beter is, den Emir van een en ander op de hoogte te brengen.’ ‘Wacht daar nog mee tot vanavond’, zei van Rhijn. ‘Dan heb ik alle platen ontwikkeld en afgedrukt en dan kunnen we pas beoordelen, in hoeverre we succes hebben of niet!’ Na een uurtje was de eerste plaat droog en kon worden afgedrukt. De kiek was prachtig. Nu was het eerste werk, deze plaat op een ongebruikte te leggen, om zodoende een positief te krijgen, dat voor het vergrotingstoestel nodig was. Ook dit lukte en terwijl deze tweede plaat gedroogd werd, begon men de werkkamer te verduisteren. Omar had intussen uit het paleis een sneeuwwitte overgooier gehaald, waarmee men gemakkelijk het ‘witte doek’ kon fabriceren. Peter knipte er een stuk van ongeveer een vierkante meter uit en spande dit op een houten raampje. Eindelijk was de plaat droog. Van Rhijn schoof ze in de verstelbare camera, die op een tafeltje stond, ongeveer drie meter van het linnen. De acytileenlamp werd er achter geplaatst en de deuropening met een dik tapijt afgedekt. ‘Nou opgelet!’ waarschuwde van Rhijn. Hij nam de kap van het objectief en op het linnen vertoonde zich een grijze, wel 50 bij 75 centimeter grote foto, in het begin wat wazig en onduidelijk, doch zo gauw van Rhijn de juiste afstand gevonden had, verbazend scherp. Niet alleen de gestalten der beide ruiters, maar ook hun gezichtsuitdrukking, de paarden, het zadeltuig, de steenachtige bodem, ja zelfs de bladeren van de struiken waren duidelijk te onderscheiden. Een zucht van verlichting slaakten alle vier toeschouwers. Met hoopvolle blikken bekeken ze hun gelukte werk. Het was doodstil in de kamer; niemand zei een woord. Het beeld op het witte doek hield hun aandacht gevangen. Men voelde, dat thans de beslissing in het drama der Beni Kahtan niet veraf meer was. ‘Masch Allah’Ga naar voetnoot1) mompelde Omar. ‘Masch Allah’, klonk het plotseling achter hen in het donker. Van Rhijn schoof de verduistering voor het raam even op zij en ze herkenden Mohammed, den Sheik, die met wijd-open ogen naar het beeld keek, dat het begin vertoonde van wat er gebeurde op de Valkenheuvel. ‘Masch Allah!’ riep de zwaarbeproefde man opnieuw en liet zich toen door zijn zoon naar de tuin brengen. |
|