Kismet. Een vertelling uit Arabië
(ca. 1948)–Chr. van Zutfen– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
XIII
| |
[pagina 142]
| |
Sheik Mohamed was door deze mededeling zeer opgewonden, en van plan thans zo spoedig mogelijk zijn voornemen, om persoonlijk voor zijn oude stam der Beni Kahtan te verschijnen, ten uitvoer te brengen. Omar bevestigde dit gerucht; de meeste afgezanten zouden inderdaad binnen weinige dagen weer vertrekken. De besprekingen waren zonder resultaat gebleven en ongunstig verlopen, tenminste naar de zin van den jongen Emir. Deze had dan ook reeds alle hoop laten varen, de machtige stammen uit het Zuiden voor zijn zaak te winnen. Mekka's invloed bleek onmiskenbaar sterker te zijn dan ooit en Mahmoed's goud had zijn werk goed gedaan. Omar besloot thans zijn vader persoonlijk te ontmoeten en daar hij hem in de stad niet goed kon opzoeken, zonder gevaar te lopen de spionnen van Mahmoed op het spoor te brengen, verzocht hij aan Peters oom den Sheik die avond naar het tuinhuis te brengen. Hij zou intussen de zaak met den Emir bespreken en overleggen, wat hun in deze het beste te doen stond. Des avonds verscheen dan ook oom Karel met zijn ouden vriend. Peter wachtte beiden op aan de kleine tuinpoort en bracht hen naar het tuinhuis, waar Omar reeds aanwezig was. Het weerzien tussen vader en zoon was aandoenlijk, doch de Sheik scheen er meer verdriet dan vreugde aan te beleven. Hij liet zich echter van zijn besluit, om zelf met de Beni Kathan te gaan spreken, niet afbrengen en eiste van Omar, dat hij hem zijn gang zou laten gaan en in geen geval zou ingrijpen of verraden, wie hij was. Zulk een eis moest de zoon natuurlijk met beslistheid afwijzen. Gelukkig verscheen thans de Emir zelf. Hem gelukte het den ouden man te kalmeren en van hem de belofte te verkrijgen, de uitvoering van zijn plan nog minstens acht dagen uit te stellen. Terwijl Omar met zijn vader de tuin in ging, vertelde Peter's oom den vorst van zijn zwerftochten. En daarbij kwam natuurlijk het gesprek opnieuw op Abdallah's dodelijke verwonding op de Valkenheuvel. Ook kwamen de toentertijd gemaakte opnamen ter sprake. Van Rhijn had ook een teleobjectief bij zich, hetwelk hij den jongen Emir uitlegde; evenals het vergrotings-toestel, dat hij zelf geconstrueerd had. De vorst wilde gaarne beide instrumenten in werking zien en men sprak dus af op een der komende dagen in de nabijheid der stad een paar proefopnamen te maken. Peter's oom luisterde weinig spraakzaam naar de uitleggingen van den Hollander. Van Rhijn kon echter geen verklaring vinden voor deze eigenaardige houding. Was het misschien het verdriet | |
[pagina 143]
| |
over het lot van den ouden Sheik; of over het verlies der platen, wier ontwikkeling wellicht van grote betekenis had kunnen zijn; of was misschien jaloers op de voortreffelijke fotografische uitrusting van zijn landgenoot? Men besloot dat Sheik Mohammed veiligheidshalve zijn tenten eveneens in het tuinhuis zou opslaan. De oude man vond dit goed en toen de Emir met Omar naar het paleis terugkeerden nodigde van Rhijn oom Karel uit eveneens hier te blijven. Er was plaats genoeg. Doch de uitnodiging werd afgeslagen. ‘Ik moet naar de stad terug. Ik heb daar nog wat te doen!’ ‘Wat is er eigenlijk met jou aan de hand, man?’ vroeg van Rhijn openhartig. ‘Je bent ineens zo stil geworden. Heb ik je misschien, ongewild door het een of ander beledigd?’ ‘Helemaal niet’, luidde het antwoord; ‘maar laat u me thans met rust. Morgen kan ik u misschien enige opheldering of verklaring geven. Op het ogenblik heb ik te veel aan mijn hoofd!’ Nauwelijks was oom Karel vertrokken, of de hond aan de tuinpoort begon te blaffen. Omdat men, terwille van den Sheik, voorzichtig moest zijn, liep Peter direct naar de tuinmuur, om te zien, waarom de ‘nachtegaal’ zo onrustig was. De hond stond midden op straat en blafte tegen het tegenoverstaande huis. Peter loerde door het struikgewas en ontdekte een Arabier, die er aan de grote poort klopte. Dat was niets bizonders. Doch toen de Arabier zijn hoofd iets opzij hield, herkende hij tot zijn grote verbazing zijn eigen oom. Vergissing was uitgesloten. Dat deze niet in dat huis woonde, doch dicht bij de Zuiderpoort, wist Peter. Wat moest oom Karel dan in deze vreemde woning en waarom had hij niet verteld, dat hij nog een bezoek had af te leggen dicht in de buurt. Peter's nieuwsgierigheid, een van zijn zwakke zijden, was opgewekt en hij besloot nog een poosje te blijven kijken. Zijn geduld werd niet op een lang proef gesteld. Hij hoorde de deur ginds opengaan; een Arabier verscheen en liet oom Karel binnen. Peter wachtte nog een tijdje, maar de deur bleef gesloten. Het bezoek scheen dus lang te duren. Juist wilde hij naar het tuinhuis terugkeren, toen de hond opnieuw begon te blaffen en daarna twee Arabieren tegemoet liep, die de straat afkwamen. De blaffende hond scheen hen te hinderen. Ze scholden op het beest en een probeerde zelfs hem met een steen te gooien. Peter was juist van plan zijn hond in bescherming te nemen, toen hij zag, dat de twee voor het witte huis stil hielden en ook naar bin- | |
[pagina 144]
| |
nen wilden. Thans beleefde hij de tweede verrassing, die nog groter was dan de eerste, want de beide Arabieren, die hij bij het heldere maanlicht even duidelijk herkennen kon als zijn oom, waren niemand anders dan Mahmoed en zijn vertrouweling Massoed. Wat was er in dat huis aan de hand? Hadden die twee een geheime samenkomst met zijn oom of maakte deze gemene zaak met de vijanden van Omar? Peter verwierp deze gedachte even snel als hij was opgekomen. Maar wat was dan de verklaring van deze eigenaardige bijeenkomst? Peter prakkezeerde niet lang. Vliegensvlug rende hij naar het tuinhuis terug. Zijn meester moest hiervan direct op de hoogte worden gebracht. ‘Waar blijf je toch zo lang, Peter? Wat had de “nachtegaal”? Maar man, wat zie je er uit? Heb je een geestverschijning gehad?’ ‘Ik wou, dat 't maar een geest geweest was, Jonker, maar het was mijn oom in levende lijve, dien ik daar in dat witte huis binnen zag gaan, even later gevolgd door Mahmoed en zijn bediende, blijkbaar voor een samenkomst.’ ‘Jongen, wat zeg je me daar? Spreek niet in raadsels! Over welk huis heb je het en wat voor samenkomst bedoel je?’ Peter vertelde, wat hij gezien had en nu was van Rhijn aan de beurt om verrast te zijn. ‘U gelooft toch niet, dat mijn oom een bedrieger is?’ vroeg Peter een beetje angstig, toen van Rhijn naar de tuinpoort liep, want zijn meester wilde zich persoonlijk er van overtuigen, van welk huis hier sprake was. ‘Een bedrieger? Dacht je nou werkelijk, dat je oom, die zestien jaar lang een trouwe vriend van den Sheik geweest is, hem ten slotte in het laatse uur zou verraden. Jongen, nou had ik je toch wijzer gedacht!’ ‘Ik geloof dat ook niet, Jonker! Maar dat hij iets met dezen Mahmoed te maken heeft, is me, na alles wat ik daarnet gezien heb, zo duidelijk als wat. En die Mahmoed is toch maar de ergste vijand van kapitein Omar, waar of niet, Jonker?’ ‘Heb je wel goed gezien, Peter? Kun je je niet vergist hebben?’, vroeg van Rhijn, toen hij met Peter in de tuinpoort stond en naar het witte huis, tegenover hen, keek. ‘Nee, beslist niet, Jonker! Ze waren het, alle drie!’ ‘Laten we maar eens even wachten. Misschien komt je oom direct weer voor de dag, tenminste, wanneer hij intussen het huis niet reeds verlaten heeft.’ ‘Dat geloof ik niet, Jonker, want dan de hond zeker aangeslagen.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Daar heb je gelijk aan, Peter; de “nachtegaal” heeft bewezen een goede waakhond te zijn!’
Meer dan een uur lang hadden de beide Hollanders bij de tuinpoort op post gestaan, toen de hond onrustig begon te worden. Hij richtte zich op en begon te brommen, maar zachtjes, alsof hij het voorwerp van zijn belangstelling kende en hem tonen wilde, dat hij niet gevaarlijk was. Aan de overkant ging de poortdeur open en oom Karel trad naar buiten. Hij scheen een of ander zwaar voorwerp, een soort cassette onder de arm te dragen. Hij zei nog enkele woorden tegen den Arabier, die hem uitliet en liep dan snel de straat af in de richting van de binnenstad. ‘Nu, Jonker, wat zegt u daarvan?’ ‘Voorlopig nog helemaal niets, Peter! Daar moet ik eerst eens rustig over nadenken. Men mag iemand nooit alleen naar de uiterlijke omstandigheden beoordelen, al zijn deze nog zo bezwarend voor hem. Boven alles moet ik te weten zien te komen, of Mahmoed daar in dat witte huis verblijf houdt. Dat kan mijn vriend Omar me in ieder geval vertellen. Ik ga direct naar hem toe en jij keert naar het tuinhuis terug, om daar de wacht te houden. Woont Mahmoed werkelijk in dit huis en heeft je oom een bespreking met hem gehad, dan denk ik, dat ik daarvoor ook een verklaring weet.’ ‘Werkelijk, Jonker? En wat is deze?’ ‘Dat je oom de treurige toestand van den ouden Sheik zó ter harte gaat. En daar hij weinig succes verwacht van diens plannen, wil hij waarschijnlijk proberen, het in zijn plaats te doen. Hij heeft zich dus persoonlijk tot Mahmoed gewend, om te proberen hem met Sheik Mohammed te verzoenen!’ ‘Dat zal het zijn!’, riep Peter opgelucht. ‘Maar denkt u, dat oom Karel succes zal hebben?’ ‘Nee, Peter, daar geloof ik niets van! Ik vrees veel eerder nadelige gevolgen van zijn optreden en daarom moet ik er direct met mijn vriend over spreken.’ Van Rhijn ging onmiddellijk naar het paleis en Peter, in een niet al te beste stemming, naar het tuinhuis. Wanneer zijn meester gelijk had - en een andere verklaring was er inderdaad niet - dan was zijn beste oom aardig op weg, de hele zaak voorgoed te bederven, want dat de bloeddorstige Mahmoed voor een verzoening te vinden zou zijn, was beslist uitgesloten. Na een uur kwam van Rhijn terug. | |
[pagina 146]
| |
[pagina 147]
| |
‘Mahmoed woont inderdaad in dat witte huis’, zei hij. ‘De Emir heeft het voor hem gereserveerd. Er verblijven altijd gasten, waarvoor in het paleis niet voldoende plaats is, of die om een of andere reden daar niet erg welkom zijn. Ook Sheik Mohammed heeft er enige tijd gewoond, toen hij naar Hail gevlucht was, omdat zijn stam hem had verbannen.’ ‘En wat zegt kapitein Omar van het bezoek van mijn oom? Is hij het eens met uw veronderstelling?’ ‘Neen, dat is hij niet.’ ‘Dan houdt hij mijn oom dus voor een verrader?’ ‘Neen, dat gelooft hij evenmin. Maar morgen zullen we de oplossing van het raadsel weten, want die zal je oom toch moeten geven, opdat we weten, waaraan we ons te houden hebben. Kapitein Omar heeft laten doorschemeren, dat hij ons morgen meer zal kunnen vertellen. Maar nou gaan we slapen. Het is meer dan tijd!’ Peter echter kon de slaap niet vinden. Een tijdlang draaide hij onrustig heen en weer. Een gedachte, plotseling bij hem opgekomen, liet hem niet meer los. Hij moest naar zijn oom en nog wel deze nacht. Hij moest uit diens mond horen, wat dat bezoek aan Mahmoed's woning te betekenen had! Maar hoe zou hij hem in deze geheel vreemde stad en nog wel midden in de nacht, kunnen vinden? Peter wist daar geen raad op. Doch daar viel hem iets in! Stilletjes stond hij op, gooide zijn witte Arabierenmantel om en stak zijn pistool in zijn gordel. Dan ging hij naar een klein vertrek, dat vol stond met allerlei dozen en kisten. Hier in de hoek van deze rommelkamer lag een oude, tamelijk versleten mantel, die oom Karel lange tijd in de woestijn had gedragen. Peter nam deze mee en sloop toen naar de tuinpoort, waar hem de vriendelijke hond kwispelstaartend begroette. ‘Ik weet helemaal niet of je een speurhond bent, maar proberen wil ik het in ieder geval, Oetheif; en wanneer je ook maar een greintje hondendankbaarheid in je lijf hebt, dan zul je me moeten brengen, waar ik zijn wil.’ Peter liet de hond de meegebrachte mantel zien, liet hem er aan ruiken, bracht hem toen naar de deur van Mahmoed's huis en liet hem opnieuw de reuk opnemen. De hond stelde zijn baas niet teleur. Met de neus vlak boven de grond liep hij vooruit, nu en dan naar Peter omkijkend, en wel zó vlug, dat de jongen hem nauwelijks kon bijhouden. De straten waren stil en verlaten. Alleen in de armere buurten lagen de mensen vóór hun huisdeur te slapen, omdat ze het wegens | |
[pagina 148]
| |
de hitte in hun kleine woonruimten niet uit konden houden. Eindelijk hield de hond voor een smal torenachtig gebouw stil. De benedenverdieping had geen vensters en scheen onbewoond. Een smalle trap voerde naar boven, naar een soort balkon, waarop een opening uitkwam, waarvoor een wollen deken hing. Achter deze deken flikkerde een zacht roodachtig licht, zoals de kleine Arabische olielampjes afgeven. Peter overlegde bij zich zelf, of hij de trap zou opgaan of niet. Kwam hij in een vreemd huis terecht en ontdekte men hem, zonder dat zijn oom er was, dan kwam hij natuurlijk in een lastig parket, vooral omdat hij de Arabische taal niet verstond. Het was ook heel goed mogelijk, dat men hem doodeenvoudig voor een dief aanzag en hem in het geheel niet aan het woord liet komen. Het eenvoudigste zou het zijn, wanneer Oetheif de trap op liep, om daardoor de aanwezige persoon, zijn oom of iemand anders, te wekken. Maar de hond scheen dat helemaal niet van plan. Hij begon integendeel dreigend te grommen en ten slotte hevig te blaffen, wat onmiddellijk door alle honden in de buurt werd beantwoord. Thans zag Peter, dat het gordijn voor de deuropening zich even bewoog. Voorzichtigheidshalve sloop hij vlug onder de trap en drukte zich tegen de muur. Aan het gekraak boven op het balkon en het steeds woedender geblaf van zijn hond, bemerkte hij, dat iemand daarboven naar buiten gekomen moest zijn. En ja hoor, omhoog kijkend, zag hij een in het wit geklede gestalte met blote bruine voeten de trap afkomen. Halfweg hield hij stil en plaatste een vreemd vierkant voorwerp op de trap. Met een Arabische verwensing op de lippen, trok de bewoner plotseling zijn kromme dolk, om er mee naar de hond te stoten, die een paar treden de houten trap opgesprongen was. Naar de stem te oordelen, was het oom Karel niet. Oetheif ontweek de stoot, doch de punt van het wapen moest hem getroffen hebben, want hij huilde van pijn en blafte nog feller tegen zijn aanvaller. Toen Peter zag, dat de kerel opnieuw wilde steken, greep hij met zijn beide handen de bruine benen van den Arabier beet en trok ze uit alle macht naar achteren, tegelijkertijd zijn nagels in het Arabierenvlees zettend. De zo onverwachts aangevallene begon hardop te gillen, en rolde hals-over-kop de trap af, boven op de hond. Doch in een oogwenk was hij weer opgesprongen, schudde zich de hond van het lijf en ging er als een haas vandoor. | |
[pagina 149]
| |
Toen de man op de grond lag, kon Peter duidelijk zijn gezicht onderscheiden. Het was Massoed! De mensen in de buurt schenen overigens aan een dergelijke nachtelijke herrie gewend te zijn, want niemand liet zich zien en ook het hondengejank, dat Oetheif veroorzaakt had, verstomde spoedig. Peter waagde zich nu uit zijn schuilhoek en het eerste, wat hij zag was de op de grond liggende kantjarGa naar voetnoot1), die hij opraapte en in zijn gordel stak. Dan viel zijn blik op het eigenaardige voorwerp, dat op de trap stond, een soort stalen kistje, dat onmiskenbaar van Europese oorsprong was. Het deksel vertoonde twee hoofdletters: K.S., de beginletters van de naam van zijn oom. Peter's nieuwsgierigheid was ten hoogste geprikkeld. Hij moest nu in ieder geval nagaan, of zich daarboven een levend wezen bevond en wie dit was. Met het niet al te zware kistje ging hij de trap op. Boven schoof hij de deken op zij. Hij keek in een tamelijk groot vensterloos vertrek, dat door een kleine lamp karig werd verlicht. Er lag een hoop tapijten in de hoek met een klein tafeltje er voor. De tapijten vormden een soort rustbed, dat op het eerste gezicht leeg was. Maar toen Peter wat secuurder toekeek, bemerkte hij dicht tegen de wand een gebogen gestalte liggen. Snel liep hij er heen en zag nu een bleek, levenloos schijnend gezicht. Het was zijn oom, die hij daar tot zijn grote ontzetting zag liggen. |
|