Kismet. Een vertelling uit Arabië
(ca. 1948)–Chr. van Zutfen– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
XII
| |
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
op de heuvel staan. Mohammed zal het stukje vlees in de hand houden, terwijl u op uw horloge moet kijken om de tijd op te nemen, die de valk nodig heeft om van gindse heuvel af de lekkernij te veroveren.’ Men deed, zoals was afgesproken. Ook Mohammed scheen het prettig te vinden in tegenwoordigheid der vreemdelingen de valk dit kunststuk te laten uitvoeren. Van Rhijn volgde met de kijker alle bewegingen van Peter en diens oom. Eindelijk waren ze op de afgesproken plaats aangekomen. Hij zag, hoe men daar de valk het kapje afnam en gaf Mohammed een sein. Deze hield het stukje vlees omhoog. Als een pijl uit de boog schoot de vogel op hen af en rukte de buit uit de handen van zijn meester. Het bleek, dat de valk deze ruim vierduizend meter nog binnen de minuut had afgelegd en van Rhijn betuigde den Sheik zijn bewondering over de prestaties van de vogel. Doch Mohammed luisterde nauwelijks naar hem. Zijn belangstelling was alweer voorbij. Hij staarde voor zich uit en dacht blijkbaar aan heel andere dingen. Toen Peter met zijn oom terug kwam, maakte van Rhijn den laatste op den Sheik opmerkzaam. ‘Ja, zo is hij steeds, wanneer zijn valk bezig is. Eigenlijk had ik er om moeten denken. Maar ik heb zelf altijd te veel plezier in de kunststukken van de vogel.’ ‘Het wekt zeker treurige herinneringen bij hem op?’ ‘Ja, dat doet het. Ook toentertijd, toen Abdallah bij de Beni Kahtan verbleef, wilde Mohammed met zijn valken pronken en juist die laatste dag wilde hij hem hetzelfde laten zien, wat u zo even bewonderd hebt. Hij bracht hem naar de zogenaamde Valkenheuvel. Ik zelf ging met den Arabier, die de dieren steeds verzorgde, naar de andere hoogte, waar we de valken oplieten.’ ‘En hebt u toen niet naar de Valkenheuvel gekeken? Kon u niet zien, wat daar gebeurde?’ vroeg van Rhijn opgewonden. ‘Vergeet u de afstand niet. Bovendien zou mijn getuigenis, - dat van een ongelovige - toch geen gewicht in de schaal gelegd hebben.’ ‘Jammer - jammer, dat ge niet gekeken hebt! Misschien had ge bij deze heldere hemel door de kijker toch wel iets kunnen zien.’ ‘Gekeken heb ik zeker, al is het niet rechtstreeks en niet door mijn kijker. Ik probeerde de aankomst der valken en ook den Sheik zelf te fotograferen!’ ‘Te fotograferen? - Op zo'n afstand?’ ‘Ik zei immers al, ik probeerde het. Ik werkte toentertijd zo'n | |
[pagina 117]
| |
beetje aan 'n teleobjectiefGa naar voetnoot1), dat ik vanuit Holland meegebracht had.’ ‘Met een teleobjectief?’ ‘Ja, men had mij verteld, dat het op vierduizend meter nog duidelijke opnamen maken kon.’ ‘En de opnamen? - Zijn ze gelukt?’ ‘Of ze gelukt zijn, dat weet ik niet. Mijn toestel werd, kort na het voorval op de Valkenheuvel blijkbaar opzettelijk vernield en het objectief gestolen. Ik heb het niet terug gezien en moest het fotograferen dus opgeven.’ ‘Maar de platen - hebt u die indertijd niet ontwikkeld?’ ‘Waarmee? - Mijn chemicaliën waren tegelijk met mijn toestel vernield of gestolen. Waarschijnlijk werden de mensen tegen me opgezet en, bijgelovig als het gewone volk is, was men bang voor deze spullen.’ ‘En de platen zelf?’ ‘Wat daarvan terecht gekomen is, weet ik niet meer’, antwoordde oom Karel. ‘Maar zelfs, al had ik ze nog, dan zouden ze toch na zoveel jaren waardeloos geworden zijn, want ontwikkelen kun je ze immers niet meer.’ ‘Wie weet. Het zou van belang zijn!’ Oom Karel keek van Rhijn verbaasd aan. Een vraag zweefde hem op de lippen, doch hij wendde zich om en keek naar Peter, die reeds voor de avondmaaltijd zorgde, en daar van Rhijn de indruk kreeg, dat een voortzetting van dit gesprek niet gewenst werd, kwam hij op deze kwestie voorlopig niet meer terug. Wegens de grote hitte, die ook na zonsondergang nog voortduurde, stelde van Rhijn voor, nog een paar uur in deze oase te blijven en eerst tegen middernacht naar Hail te vertrekken. Oom Karel was het daarmee eens, want hij had met zijn vriend, den Sheik, de laatste dagen tamelijk grote afstanden afgelegd, meestal in de felle zonnehitte en ofschoon ze daaraan wel gewend waren, gaf hij er thans toch de voorkeur aan hier nog een paar uur te blijven. Er was bovendien nog veel te bepraten, wat beter hier kon geschieden, dan onderweg in de woestijn. Ook Peter was dit langere oponthoud zeer welkom. Hij had sporen van grote antilopenkudden ontdekt en daarop wilde hij zijn jagerstalenten ook wel eens beproeven, temeer daar zijn oom hem vertelde, dat deze dieren tegen de nacht meestal op de oasen afkwamen om te drinken. Deze zelf had, zoals gezegd, nog heel wat te vragen. Bizonder nieuwsgierig was hij, iets te weten te komen over Mahmoed es-Saf- | |
[pagina 118]
| |
fah en diens gezelschap uit Mekka. Van Rhijn vertelde hem alles, wat zich tot nu toe afgespeeld had. ‘We hebben een kwaden tegenstander aan dezen neef van den Groot-Sherif’, zeide oom Karel, toen van Rhijn met zijn verhaal ten einde was. ‘Met dat stelletje kerels spelen we het niet gemakkelijk klaar. Wat die Mahmoed zich heeft voorgenomen, wil hij volbrengen, da's zeker!’ ‘Poe, oom! Tot nu toe heeft ie toch maar lekker altijd aan het kortste eindje getrokken!’ riep Peter smalend. ‘Voor dien kerel ben ik helemaal niet bang!’ ‘Je moet je vijanden nooit onderschatten, jongen! Leer dat van mij! Vooral dit soort, dat geen ridderlijkheid kent, is gevaarlijk.’ ‘Dat Mahmoed een gevaarlijk heer is, dat heeft ie in Hail al bewezen’, merkte van Rhijn op. ‘Menige Sheik, waarop de Emir meende te kunnen rekenen, is hem reeds afgevallen en helt naar Mekka over, zoals mijn vriend, kapitein Omar me gisteren nog vertelde. Het goud, dat Mahmoed meegebracht heeft, blijft niet in zijn zakken en dat hij er succes mee heeft, bewijst de houding der Sheiks voldoende. Zelfs de voornaamste inwoners der stad laat hij van zijn bezit profiteren, natuurlijk met de geheime bedoeling, om ook hen op zijn hand te krijgen.’ ‘Wanneer ik de Emir geweest was, had ik dezen Mahmoed gewoonweg niet in mijn stad toegelaten, maar hem in het Albatin-dal onmiddellijk rechtsomkeert naar Mekka laten maken!’ riep Peter. ‘Wanneer je zo'n gevaarlijk heer in je huis haalt, moet je er op rekenen, dat hij daar gekke dingen uitspookt.’ ‘Saud Ibn Reschid is een Arabier van de oude stempel’, antwoordde zijn oom; ‘hij is een door en door edel mens en die maken helaas gewoonlijk de grote fout, dat ze denken, dat anderen precies zijn zoals zij. Ik geef je gelijk, dat het niet verstandig was, deze luidjes naar Hail te halen en daar hun gang maar te laten gaan. Maar bij de eigenlijke onderdanen van den Sheik zal hij, dunkt me, weinig succes hebben.’ ‘Wanneer hij zijn kuiperijen maar tot de stad beperkte, was het nog niet zo erg!’, antwoordde van Rhijn. ‘Maar hij probeert ook de in de omgeving wonende Bedouïnen en vooral de stammen, die in de woestijn leven, op zijn hand te krijgen. Het gaat hier om goed gewapende en goed bereden ruiters, waarmee de Emir bij het uitbreken van een opstand terdege rekening moet houden, omdat ze, om zo te zeggen, het grootste deel van zijn leger uitmaken. Ik weet van Omar, dat Mahmoed - onder het voorwendsel op jacht te gaan - dikwijls hele dagen bij de verschillende Bedouïnen-stammen | |
[pagina 119]
| |
doorbrengt en daar met zijn goud buitengewoon gul is. Gisteren pas is hij er weer op uitgetrokken. Het zou me dan ook niets verwonderen, wanneer hij hier in de buurt ergens rondzwerft.’ ‘Hm, dan moeten we dubbel voorzichtig zijn!’ merkte oom Karel op. ‘Het zou me, vooral met het oog op mijn vriend, allesbehalve aangenaam zijn, wanneer we dien sinjeur hier zouden ontmoeten, ofschoon hij mij natuurlijk niet kent en ook den ouden Sheik niet zal herkennen. Maar als de vent slechts de minste verdenking koestert, zijn wij beiden nog niet gelukkig, da's zeker! Dan zitten we binnenkort in een Arabische gevangenis!’ ‘In een gevangenis?’ riep Peter; ‘die hebben ze hier helemaal niet in de woestijn!’ ‘Maar ik wens toch niet graag met zo'n gevangenis nader kennis te maken, m'n jongen. Aanwezig zijn ze hier wel niet, maar de Arabier, die er gebruik van wil maken, heeft ze in een handomdraaien klaar en ongelukkig de arme kerel, dien hij er in stopt!’ ‘Oom, maak je geen gekheid?’ ‘Waarachtig niet, Peter. Deze Bedouïnen-gevangenis heeft geen dikke muren en ook geen ijzeren tralies. Het is maar een eenvoudig gat in de grond, net zo wijd en zo diep, om een mens er tot aan zijn hals in te stoppen. Wanneer dat gebeurd is, gooit men de kuil weer dicht en zo verandert men den ongelukkige in een stijve onbewegelijke mummie, waarvan het hoofd alleen vrijblijft. Eén of twee uur in de brandende zon en de man is voorgoed verloren. Zelfs wanneer men hem er na een paar uur al weer uithaalt, heeft de zon gewoonlijk haar werk al gedaan. Ook een Arabische schedel houdt dit niet uit.’ ‘Maar dat is verschrikkelijk!’ riep Peter. ‘Ik heb van dergelijke afschuwelijkheden wel eens gelezen in Indianenverhalen, maar nooit kunnen geloven, dat er mensen zijn, die zo iets uit kunnen denken en... het doen ook. Gebeurt dit werkelijk nog in Arabië?’ ‘Zeker, jongen, en nog heel veel meer. Ik hoop, dat je daar niet nader kennis mee maakt. Maar als je werkelijk nog wat antilopen wilt vangen, dan wordt het tijd, dat je opstapt. Maar ga niet te ver weg en houd de oase hier goed in de gaten. Twee uur vóór zonsopgang breken we op. We kunnen dan, voordat de hitte te drukkend wordt, de volgende oase bereiken en daar tot de avond rusten.’ Peter liet zich dit geen tweemaal zeggen. Hij sprong op, maakte zijn Massoed klaar en zat een paar minuten later in het zadel. ‘Gaat u niet mee, Jonker?’ ‘Neen, Peter, ik rust hier liever nog wat uit en als je verstandig was, deed ie hetzelfde.’ ‘Laat me vandaag nog maar eens de onverstandige spelen, Jon- | |
[pagina 120]
| |
ker’, gaf Peter lachend ten antwoord, terwijl hij zijn paard omwendde en naar de uitgang der oase reed. ‘Je hebt je buks hier gelaten’, riep zijn oom hem na. ‘O, die heb ik niet nodig’, riep Peter; ‘ik wil niet doden, alleen maar jagen en daarvoor heb ik aan Massoed genoeg. Hij moet maar eens laten zien, of hij het tegen de antilopen kan opnemen.’ Oetheif, die aanstalten maakte, zijn baas te vergezellen, moest ook thuis blijven, want Peter wilde de dieren niet te vroeg opjagen. Hij nam voorlopig een Zuid-Oostelijke richting, om de vanuit het Noorden verwachte kudden van op zij te kunnen benaderen. Op de manier van de Arabieren reed hij afwisselend een kwartier scherpe galop en een kwartier stap. Daaraan zijn de Arabische paarden gewend en op deze wijze houden ze het uren lang vol. Het was een prachtige nacht, bijna koel. Al was het laatste kwartier, de sterren gaven toch zóveel licht, dat de grote gele woestijnvlakte zelfs op grote afstand gemakkelijk te overzien was. Er waren talrijke termietenheuveltjes en gaten van wilde honden, maar Peter lette er niet op. Dat deed zijn vertrouwde Massoed voor hem. Het gevaarlijkst waren de met los zand gevulde gaten, waarin de paardepoten dan plotseling wegzonken. Reeds een paar keer was Massoed gestruikeld en had zijn ruiter een zandbad laten nemen, doch dit maakte het paard niet voorzichtiger. Het scheen even lichtzinnig als zijn meester, die er maar op los reed. Als Peter de teugel ook maar even liet schieten, vloog het dier er als een pijl van door. Eerst toen de rit naar schatting een paar uur geduurd had, begon Peter eens rond te kijken en aan het eigenlijke doel van zijn nachtelijke rit te denken. Hij hield Massoed in en keek om in de richting der oase; maar hiervan was niets meer te zien. Zich naar de sterren te oriënteren had Peter nog niet geleerd, doch hij meende zeker te zijn van de ingeslagen richting. Een blik op zijn horloge vertelde hem, dat het reeds één uur was, zodat hij reeds twee uur op pad was. Massoed zou dus extra zijn best moeten doen, om nog op tijd in het kamp terug te zijn. Maar Peter wist, wat hij van zijn paard vergen kon en, lichtzinnig als hij was, gaf hij de jacht op de antilopen nog niet op. Wanneer hij nog een half uur westwaarts galloppeerde en dan scherp naar het Zuiden omboog, zou hij, volgens zijn berekening, in de rug der kudde moeten komen en hij kon deze dan tot aan de oase achterna jagen. Peter voelde zich volkomen op zijn gemak in deze grote, stille eenzaamheid en een gevoel van trots beving hem, nu hij zich zo | |
[pagina 121]
| |
moederziel alleen in het binnenland van Arabië bevond. Hij dacht aan zijn moeder en het verre vaderland, aan zijn oude schoolkameraden en zijn maats op het schip en hij kreeg een tikje medelijden met al degenen, die zo weinig vermoedden, hoe mooi de wereld toch eigenlijk was. De waarschuwende woorden uit moeders laatste brief scheen hij helemaal vergeten. Een paar minuten rust had Massoed wel verdiend. Peter steeg af, stak een sigaret aan en blies de rookwolkjes in de neusgaten van zijn paard. Doch Massoed scheen niet erg dankbaar voor deze versnapering. Hij trappelde voortdurend met zijn voorpoten en keek met zijn slanke, fiere kop steeds in dezelfde richting. Peter volgde zijn blik en bemerkte, dat zich de horizon daar reeds begon te kleuren. Was dat reeds de morgenschemering? Maar het daglicht moest toch in het oosten opkomen en deze lichtschijn lag in het Westen. Had hij misschien een verkeerde richting ingeslagen? Onmogelijk! Volgens de tijd moest zijn berekening toch kloppen. Opnieuw haalde hij zijn horloge voor de dag. Maar de wijzers wezen dezelfde tijd aan als een kwartier geleden. Hij hield het tegen het oor: het stond stil. Hij schudde het even en luisterde opnieuw: het uurwerk zweeg nog steeds. Hij bleek vergeten te hebben het op te winden. Vervlogen was eenklaps zijn bewondering voor de heerlijke woestijnnacht en het was hem heel wat waard geweest, wanneer er plotseling iemand opgedoken was, die hem zou kunnen vertellen, hoe laat het was en in welke richting hij de oase zou hebben te zoeken. Hij scheen zich totaal verreden te hebben en in het kamp wachtte men wellicht reeds een uur op hem. Peters stemming was nu ineens omgeslagen. Het was thans zaak te proberen, om zo snel mogelijk de oase te bereiken. Maar inplaats van de terugweg aan het instinct van zijn paard over te laten, beging hij de tweede domheid, door Massoed de route voor te willen schrijven. Vóór hem, waar de schemering intussen reeds duidelijk merkbaar was geworden, lag het Oosten; dus moest het linksaf naar het Noorden en rechtsaf naar het Zuiden gaan. In het Zuiden lag de oase en verderop Hail. Wanneer hij dus de eerste voorbij zou rijden, dan moest hij toch in ieder geval bij de hoofdstad trecht komen. Hij steeg te paard en reed dus zuidwaarts. Massoed scheen rechtdoor te willen, maar kreeg zijn zin niet. Als steeds in deze streken duurde de schemering slechts kort en eer Peter een kwartier onderweg was, stond de zon reeds aan de hemel. | |
[pagina 122]
| |
Peter was blij, dat de duisternis voorbij was. Het licht gaf hem zijn vertrouwen terug, al bracht dit ook een drukkende hitte met zich mee. De verre horizon was in een geel-rode glans ondergedoken, waarover een grijze sluier scheen te liggen. Peter was in één stuk verder gegaloppeerd, ofschoon het zweet hem langs zijn lichaam liep. Hij leek onvermoeid, maar voor Massoed scheen het genoeg te zijn. Hij wilde niet meer vooruit en viel vanzelf in stap. Peter boog zich voorover en fluisterde lieve woordjes tegen zijn paard, maar Massoed scheen er onverschillig voor en liet moedeloos zijn kop hangen. Toen Peter zich weer oprichtte en op zij keek, schreeuwde hij van blijdschap. Daar, op nauwelijks vijfhonderd meter afstand, lag een uitgestrekte oase. Hoge palmbomen stonden er langs een zilveren beekje, dat omzoomd werd door een wijde, groene vlakte. Dat was natuurlijk de plaats waar de Jonker en zijn oom hun kamp opgeslagen hadden en op hem wachtten. Hij had hen dus vlugger bereikt dan hij gehoopt had. Opnieuw boog hij zich over de hals van zijn paard en riep: ‘Vooruit, Massoed, de moed niet opgeven, jong, nu we bijna thuis zijn. Ruik je het frisse water nog niet en het sappig gras?’ Maar Massoed scheen zijn meester ook ditmaal niet te begrijpen. Ja, hij keek geen enkele keer naar de oase om, doch probeerde integendeel een andere richting in te slaan. Dit alles maakte Peter bezorgd. Hij had het dier zeker te veel ingespannen. Gelukkig, dat dit ongeluk zo dicht bij hun kamp gebeurde. Desnoods kon hij deze kleine afstand te voet afleggen. Hemel, wat was dat? Had de hitte hem zo te pakken? Daar tussen de palmen, vertoonden zich thans verschillende gebouwen en stak een moskee zijn sierlijk minaret de lucht in. En daar, aan de andere kant: Werd de oase daar niet voortdurend groter? Kwamen er niet telkens meer huizen bij? Wel twee volle minuten staarde Peter naar dit eigenaardige tafereel. Verwonderd doch ook angstig sloot hij even de ogen en veegde met zijn hand over zijn klamme voorhoofd. Toen hij weer opkeek, was van de gehele oase met zijn gebouwen en moskeën niets meer te zien. Ook de palmen en het beekje waren verdwenen en vóór hem strekte de woestijnvlakte zich uit, geel zand, onafzienbaar, zonder nig spoor van leven. ‘'n Fata morgana’ mompelde Peter; ‘Jammer, dat het geen echte oase was; maar mooi was het toch!’ Toch voelde hij zich steeds minder op zijn gemak. Dat hij thans | |
[pagina 123]
| |
Arabieren zou ontmoeten was uitgesloten. Overdag lagen deze in hun tenten. Tegen deze tijd, als de zon bijna loodrecht aan de hemel staat en hij zich niet orienteren kan, waagt geen Bedouïn zich in de woestijn. Peter moest dus op geluk af verder rijden en zich maar op zijn paard verlaten. Gaf dit het op, dan was hij verloren. Maar daar wilde hij nog maar niet aan denken. ‘Onze lieve Heer heeft me naar Midden-Arabië gestuurd en dus zal het wel loslopen. Vooruit, Massoed! Je heet immers “geluk”: dan moet het toch wel gek zijn, als dit avontuurtje voor ons beiden ongelukkig zou aflopen!’ Maar deze zorgeloze stemming duurde niet lang. Peter had zijn horloge voor de dag gehaald en berekende naar de zonnestand, dat het tussen vijf en zes uur moest zijn. Massoed spande zich niet in. Hij speurde blijkbaar geen plaats, waar men kon rusten en gaf zijn ruiter daardoor volop gelegenheid over zijn hachelijke toestand na te denken. De kap van zijn mantel had Peter ver over zijn gezicht getrokken, om dit zoveel mogelijk te beschermen tegen de felle zonnestralen. Ook zijn handen hield hij om beurten onder zijn boernoe, want één hand moest de teugel houden, om het paard voor struikelen te behoeden. Spoedig vertoonden zich brandend-rode plekken op de oppervlakte zijner handen en voordat twee uur voorbij waren, was de hele huid reeds met blaren bedekt. Peter beet zich op de lippen van pijn, doch hield zich flink en verzette zich met kracht tegen het steeds sterker wordend gevoel van moedeloosheid. Toen de zon op zijn hoogst stond, kwam er een kleine heuvel in zicht. Dit gaf hem nieuwe hoop. Vandaar uit zou hij de woestijn in een wijde kring kunnen overzien. Zag hij geen oase, dan wilde hij halt houden en proberen voor zich zelf en Massoed een gat te graven. Aan het wanhopige van zulk een poging dacht hij in het geheel niet. De wens deze onbarmhartige zon tenminste kwijt te raken, verdrong alle verstandige redenering. Bij de hitte kwam thans ook de dorst. Water had Peter niet meegenomen, want voor een nachtelijk uitstapje van twee, drie uur had hij dit onnodig gevonden. Thans begon hij zijn onverstand te verwensen. Hij schold iedereen, die in de woestijn geen water meenam, voor een stommeling en hij vond het nog dommer, dat hij zijn hond thuis gelaten had. Die had hem zeker geholpen. Oetheif zou naar de oase gelopen zijn om hulp te halen. Alle vertellingen over hondentrouw en hondenliefde kwamen hem voor de geest en hij verdiepte zich zó in deze geschiedenissen, dat hij al spoedig vóór en naast zich overal honden zag lopen. Hij hoorde | |
[pagina 124]
| |
ze zelfs blaffen. Een formele koorts, een aan waanzin grenzend verlangen om te leven had hem bevangen. Gelukkig struikelde Massoed. Dit bracht Peter weer tot bezinning. De zandberg was nu nog maar een tweehonderd meter verwijderd en dit doel moest bereikt worden, koste wat het koste. Ook Massoed scheen iets van Peters herleefde moed meegekregen te hebben, Hij hief de kop weer op, stapte vlugger verder en zoog met open neusgaten de lucht op. Hoe meer de heuvel naderbij kwam, des te opgewekter scheen het paard te worden. Eindelijk was het doel bereikt. Peter sprong van zijn paard en op handen en voeten, niet lettend op het gloeiende zand, kroop hij naar boven. Op de top, hield hij een ogenblik de handen voor zijn ogen. Hij wilde, hij durfde niet ineens een blik in de verte te wagen, een blik, die over leven en dood zou beslissen. Hij dacht bij zich zelf, dat hij niets anders zou zien dan zand en nog eens zand; dat zijn lot beslist was. Hij probeerde zich met de gedachte vertrouwd te maken, dat hij reddeloos verloren was, dat het nutteloos zou zijn nog naar redding uit te zien. Eén of twee minuten hield hij zijn ogen gesloten; hij durfde niet op te kijken. Maar dan kreeg zijn trots de overhand. ‘Ik gedraag me hier als een klein kind’, mompelde hij. ‘Wat ben ik een ellendige lafaard! Wanneer ik verloren ben, dan is het tenslotte mijn eigen schuld. Vooruit, Peter, de handen weg en moedig de dood in het gezicht gezien!’ Hij liet zijn handen zakken en sloeg langzaam de ogen op. Eerst zag hij niets. Het felle licht verblindde hem thans volkomen. Doch spoedig zag hij weer en wat hij ontdekte, deed hem de tranen in zijn bloeddoorlopen ogen springen. Daar, aan de horizon, vertoonden zich de bekende palmen-silhouetten. Het waren er niet veel, misschien een paar dozijn en het kon dus niet de grote oase zijn, waar de Jonker en Oom Karel op hem wachtten. Maar dat was Peter hetzelfde. Hij zag palmen, die hem redding en leven beloofden. Hij had Massoed reeds tot hier gebracht, deze laatste paar kilometer zou het paard het ook nog wel uithouden. Bevend van opwinding bekeek hij nog eens het verre beeld. Zou het veranderen? Zou het zich vergroten en dan plotseling weer verdwijnen? Was het misschien weer een fata morgana? Gelukkig, het bleef. Niets bewoog zich of veranderde! Als zwarte strepen tekende de palmen zich af tegen de blauwe achtergrond. De hemel dankend, rende Peter de heuvel af, waar Massoed nog | |
[pagina 125]
| |
trouw stond te wachten, om zijn meester met zijn laatste krachten naar de veilige oase te dragen. Toen Peer wilde opstijgen en zijn hand op het zadel legde, trok hij deze met een kreet van pijn terug. De oppervlakte van het beslag leek op gloeiend ijzer. Snel scheurde hij zijn mantel van de kap, die hij op het hoofd hield en legde deze in vieren gevouwen over het hete zadel. Wat moest het dier door de geweldige hitte geleden hebben. Dat Massoed thans echter bijna aan het eind zijner krachten was, bleek duidelijk, doch met een laatste krachtinspanning deed het trouwe dier zijn best zijn meester naar de kleine oase te brengen. Men kwam vooruit, hoewel langzaam. Peter keek niet meer op zijn horloge. Hij wist niet, of hij één of twee uur voor deze laatste rit nodig had gehad. Hij zag alleen de palmen, die nader kwamen. Even, voor hij ze bereikt had, vertoonden zich weer allerlei gaten in de bodem. Massoed stak zijn kop er in en Peter had moeite hem verder te krijgen. Onder de palmen was geen water te zien. De bedding van het beekje was finaal uitgedroogd. Massoed krabde met zijn hoeven in het zand en toen Peter dit zag, nam hij vlug zijn jachtmes en begon daarmee te graven. Reeds na een paar minuten werd de grond vochtig en stootte hij op water. Peter en zijn paard waren gered! In het midden der oase stonden de palmen wat dichter op elkaar en gaven daar tenminste een beetje schaduw. Van een verfrissende koelte was natuurlijk geen sprake, maar voor de brandende zonnehitte bleef men hier tenminste gespaard. Massoed krabbelde een beetje aan de stammen der bomen. Honger had het dier evenmin als zijn meester en daar thans hun dorst gestild was, zouden beiden het nog gemakkelijk vier en twintig uur kunnen uithouden. Waar hij terecht gekomen was, in het Zuiden, Noorden, Oosten of Westen, Peter had er geen idee van maar dat was voorlopig van minder belang. Misschien kwamen tegen zonsondergang Bedouïnen voorbij, bij wie hij zich aan kon sluiten. En zo niet, dan moest hij in de komende nacht maar weer zuidwaarts trekken. Nu Onze Lieve Heer hem zo ver had geholpen, zou hij hem voor de rest ook niet in de steek laten, dacht-ie in kinderlijk vertrouwen. Dat was trouwens een kwestie van later zorg. Hij ging thans eerst zijn nieuwe rustplaats eens bekijken, maar veel was er niet te zien, behalve wat gaten in de grond. Maar die gaten begonnen hem toch te interesseren. Midden in de oase vond-ie er vier, die precies een vierkant vormden en toen Peter in een ervan ging zitten, leek het precies of het zand hier veel koeler was Hij vermoedde, dat dit door de verdwenen beek kwam en Peter | |
[pagina 126]
| |
[pagina 127]
| |
haalde zijn jachmes weer voor de dag en begon opnieuw te graven. Het gat was ongeveer een halve meter diep. Peter stak het lange mes tot aan het heft in het zand, zonder enig vocht te ontdekken. Toen hij het mes er voor de tweede keer en nu iets dieper in boorde, stootte hij op iets hards. Nieuwsgierig geworden, groef hij met zijn handen verder en kwam toen op een harde, steenachtige ondergrond. Bij de andere gaten ontdekte hij hetzelde. Peter onderzocht ook de andere drie gaten, echter met hetzelfde resultaat. Nu begon hij ook in het midden van het vierkant te graven, maar reeds na een paar decimeter stootte hij hier op dezelfde harde laag. Thans vermoedde hij wat het was. Hij had hier een waarschijnlijk vele jaren geleden door de Bedouïnen aangelegde citherneGa naar voetnoot1) ontdekt, zoals hij die in Soedan en Egypte reeds dikwijls gezien had. Deze citherne werd natuurlijk gedurende de regentijd door de beek ruim met water gevuld. De vier gaten kwamen wellicht van de hoekpijlers van het vroegere metselwerk, dat in de loop der tijden vervallen en thans door het woestijnzand was bedekt. De ingang der citherne kon Peter echer niet ontdekken en omdat het harde gewelf met zijn jachtmes niet stuk te krijgen was, kon hij van deze kostelijke watervoorraad niet profiteren. Het was trouwens de vraag, of er nog water in deze oude bewaarplaats te vinden zou zijn. Vermoedelijk was ze gebarsten en voor een goed deel verwoest. Peter was te moe om zijn onderzoek voort te zetten en volgde Massoeds voorbeeld, die het zich onder de palmen gemakkelijk gemaakt had. Hij ging naast zijn paard liggen en besloot de paar uur tot zonsondergang te gebruiken, om uit te rusten van de afmattende tocht. Thans merkte hij pas, hoe ontzettend moe hij was en het duurde slechts enkele minuten, of hij viel in een diepe slaap. Maar na een paar uur, toen de ergste vermoeienis voorbij was, begon het in Peters hoofd opnieuw te werken. Het pas doorleefde vormde tezamen met de gebeurtenissen der laatste dagen een kluwen van droombeelden, waarin zijn meester, oom Karel, de Emir en al de anderen, die hij ontmoet had, een rol speelden. Hij zag weer de bedriegelijke fata morgana en even daarna de moskeeën en huizen van Hail. Hij droomde van Bedouïnen, die met getrokken lansen op hem afstormden, terwijl hij vergeefs zijn eigen paard in beweging trachtte te brengen. Eindelijk herkende hij den aanvoerder. Het was Mahmoed, die zijn handschar getrokken had en het wapen op de keel zette. | |
[pagina 128]
| |
Peter wilde eveneens zijn jachtmes trekken, doch zijn hand leek van lood. Met bijna bovenmenselijke inspanning gelukte het Peter om hulp te schreeuwen. Toen ontwaakte hij. En toen hij, nog half slapend, zijn ogen opsloeg, zag hij rondom zich een troep Bedouïnen staan en dicht over hem heengebogen, Massoed, de vertrouwde dienaar van Mahmoed el-Saffah, die zelf op een paar pas afstand hem met een van haat vervulde blik aanstaarde. Het duurde enige seconden, vóór het Peter duidelijk werd, dat zijn droom ten einde en dat, wat hij hier zag, werkelijkheid was. Dat Mahmoed iets tegen hem durfde beginnen, wilde hij, niettegenstaande de bezorgdheid van zijn oom, niet geloven. Voor iets dergelijks hield Peter zich als dienaar van den beroemden en gevierden Hakim Baschi, den aanzienlijken gast van den Emir, tè bekend. Niemand zou het wagen, zich aan hem te vergrijpen. Peter sprong op, bracht de Arabische groet en bekeek de gezichten van Mahmoeds ruiters. Er was geen enkele bekende onder. Noch Joessoe, noch Rida waren er bij. De Bedouïnen schenen tot een in de woestijn rondtrekkende nomadenstam te behoren. Opnieuw verwenste Peter zijn weinige kennis der Arabische taal. Hij moest toezien, hoe Mahmoed en ook Massoed tot de Arabieren spraken, hoe dezen dan onder elkaar redeneerden en hem daarbij vol belangstelling maar allesbehalve vriendelijk aankeken, totdat de troep hem plotseling alleen liet staan en zich verder niet meer om hem bekommerde. Peter zag thans, dat het een tamelijk grote groep was. Ook vrouwen en kinderen waren er bij en meer dan een dozijn lastkamelen, die waarschijnlijk de tenten gedragen hadden, waarvan er op het ogenblik enige werden opgeslagen. Toen Peter naar zijn paard keek, vond hij dat bij een paar Bedouïnen-paarden staan, zich tegoeddoende aan de ontvangen gerst. Dat deed hem plezier, maar herinnerde hem tevens aan zijn eigen lege maag. Het viel hem niet moeilijk dit een der Arabieren aan het verstand te brengen en deze bracht hem een gerstebrood, wat geitemelk en een stuk kaas. Dit bracht hem in een betere stemming en deed hem met wat meer vertrouwen de toekomst tegemoet zien.
Peter had de gehele middag zonder onderbreking geslapen. De zon was reeds een uur geleden ondergegaan, toen hij ontwaakte. Van de anders om deze tijd afnemende hitte was deze avond echter | |
[pagina 129]
| |
niets te bespeuren. Het scheen integendeel veel zwoeler en drukkender dan overdag. Dit was voor de Bedouïnen in ieder geval aanleiding, de voorgenomen voortzetting van de tocht nog wat uit te stellen, want van opbreken merkte Peter nog niets. De Arabieren hadden eveneens het droge rivierbed losgewoeld en waren thans bezig hun meegebrachte geitevellen met water te vullen. Van de oude ingevallen citherne wisten ze blijkbaar niets. Peter ging naast één van de vier gaten zitten en wachtte geduldig op de dingen, die komen zouden. Hoe langer het oponthoud duurde, des te groter was de kans, dat hij uit zijn ongezellige positie zou verlost worden, hetzij door zijn oom, hetzij door andere Bedouïnen, die niet van plan zouden zijn een daad van geweld maar lijdelijk aan te zien. Van een dergelijk plan was thans echter nog niets te bemerken. Men liet hem rustig zitten en bemoeide zich niet met den Hollander. Zelfs Mahmoed en zijn dienaar keken niet naar hem om. Peter zag en hoorde intussen, dat ze voortdurend in druk gesprek waren met de Arabieren en dat het over hem ging, bewezen duidelijk de blikken, die ze zoo nu en dan op hem wierpen. Dat men hem, al scheen het anders, toch voortdurend in het oog hield bleek, toen hij opstond, om naar zijn paard te gaan kijken. Direct sprongen twee Arabieren op en gingen naast hem staan. Peter lette er niet op en streek zijn Massoed liefkozend over de hals. Tegelijk keek hij eens naar zijn zadel, dat men het paard afgenomen en in de nabijheid op de grond gelegd had. Aan vluchten viel dus voorlopig niet te denken. Tegen zulke goed bereden ruiters zou hij het zeker moeten afleggen en bovendien had hij er geen idee van, welke richting hij zou moeten inslaan. Toen hij zich weer omdraaide, zag hij nog juist, hoe Massoed de gebruikelijke voetriemen werden omgedaan. Het paard was dus ook een gevangene en Peter wist dus thans, waar hij zelf aan toe was. Tobbend over de onaangename toestand, waarin hij zich bevond, bemerkte hij, dat een Arabier langzaam op hem toekwam. De andere ruiters gingen eerbiedig voor hem opzij, zonder echter een woord met hem te wisselen. Met ernstige trekken op zijn gezicht bleef hij voor den gevangene staan. Peter zag in twee donkere ogen, die in een andere wereld schenen te kijken. De man groette op Arabische wijze en Peter beantwoordde plichmatig deze groet. Nu maakte de Arabier een diepe buiging en Peter, menend, met een voorname persoonlijkheid van de stam te doen te hebben, deed hetzelfde. In spanning keken de rondom zittende Arabieren toe en tegelijkertijd bemerkte de jongen de valse loe- | |
[pagina 130]
| |
rende blikken van Mahmoed, die een stiekeme vreugde verrieden. Opnieuw boog de Bedouïn en Peter deed wederom hetzelfde. Toen dit nogeens en nogeens gebeurde, werd hem dit toch wel wat druk. De kerel moest hem niet voor de gek houden! Daar was hij niet van gediend! Zou hij dit spelletje me de anderen afgesproken hebben? Maar daarvoor achtte hij zich toch nog te goed en beantwoordde de gemaakte buiging niet meer. Toen de Arabier opkeek kon hij het gezicht van den voor hem staanden Hollander rood zien worden van kwaadheid. Een seconde bekeek de man den vreemdeling, zonder een beweging te maken en Peter zag nu nog duidelijker dan eerst het duistere vuur in de ogen van den Arabier, die hem echer niet schenen te zien. Misschien was de man niet helemaal bij zijn verstand en hij besloot dan ook hem alszodanig te behandelen en zich niet verder druk over hem te maken. Maar dit wijze voornemen was hij direct weer vergeten, toen de vreemde hem plotseling in het gezicht spuwde. Peters rechterhand maakte onmiddellijk een boog door de lucht en voordat de Bedouïn ook maar tijd had zich om te draaien of op zij te springen, kreeg hij zó'n geweldige draai om zijn oren, dat hij languit in het zand tuimelde. Maar nauwelijks was het gebeurd, of Peter had er spijt van. Doch dit berouw kwam te laat. Een geschreeuw van woede klonk van alle kanten op, toen men zag, hoe de zwakzinnige, die bij hen voor heilig en onaantastbaar doorging, door Peter's krachtige zeemansvuist tegen de grond geslagen werd. Van alle kanten sprongen de Arabieren toe en terwijl enkelen zich met den ouden man bemoeiden, sloegen de anderen op den jongen Hollander toe, die zich zo goed en zo kwaad het ging verdedigde. Maar vele handen maken licht werk! Peter werd spoedig overmeesterd en na tien minuten taaie verdediging lag hij aan handen en voeten gebonden in het zand. Men liet hem voorlopig met rust. Niemand keek naar hem om. Hij was blij, dat men hem, ver van de tenten op zijn oude plaats had laten liggen, waar hij geen last had van de nieuwsgierigheid der vrouwen en kinderen. Zijn boeien waren niet al te stevig aangetrokken en het lukte hem tenslotte ze wat losser te maken, zoodat hij armen en benen een beetje bewegen en ze daardoor voor helemaal stijf worden behoeden kon. Om de tijd te verdrijven begon hij de palmen te tellen en daarna de kamelen, de tenten en de Arabieren, voor zover hij ze zien kon. Maar daarmee was hij veel vlugger klaar, dan hij gewenst had en | |
[pagina 131]
| |
wat hij het meest verlangde, namelijk het vertrek uit de oase, bleef maar steeds achterwege. Zo waren een paar uur verlopen en het zal tegen middernacht geweest zijn, toen Peter eensklaps het kamp in beweging zag komen. Voor een grote tent aan de rand der oase hadden tot nu toe de meeste Arabieren gezeten, waaronder ook Mahmoed en zijn vertrouweling. De mannen stonden op en terwijl enkelen naar de paarden gingen, liepen Mahmoed en de anderen op Peter toe. Op enige passen afstand stonden ze stil en Peter hoorde, hoe ze druk met elkander praatten. Mahmoed had het hoogste woord en het leek, of hij de anderen iets voorstelde, waar ze het roerend mee eens waren. Dat kon hij duidelijk van hun grimmige gezichten aflezen. Thans zag Peter, hoe een half dozijn paarden opgezadeld waren. Vier der Bedouïnen zaten reeds in het zadel, de beide andere dieren bleken voor Mahmoed en zijn dienaar te zijn. Het scheen dus, dat de beide Mekkaruiters alleen zouden vertrekken en de vier Arabieren slechts als dekking meenamen. De anderen waren blijkbaar van plan de gehele nacht en ook de volgende dag in het kamp te blijven. Uit het late vertrek der beide vijanden maakte Peter de gevolgtrekking, dat in de buurt in ieder geval ook een grotere oase moest liggen, misschien was het de hoofdstad zelf wel, want zij zouden ongetwijfeld dit doel vóór het aanbreken van de dag willen bereiken. Maar ook tobben hierover hielp hem weinig, hij bleef in ieder geval in de macht der Arabieren en moest er op rekenen meegenomen te worden de woestijn in. Eén ding troostte hem tenslotte: de aftocht van Mahmoed en den ander. Nadat het troepje weggereden was, kwam één der Bedouïnen, om de touwen van Peter los te knopen, terwijl een tweede hem weer wat brood en melk bracht. Peter liet zich het karige maal goed smaken, want slap mocht hij in geen geval worden, hoe de zaak dan ook mocht aflopen. Na de maaltijd werden hem opnieuw de handen op de rug gebonden, doch zijn benen liet men vrij en Peter maakte hiervan gebruik om zijn stijf geworden ledematen, door wat heen en weer stappen in betere conditie te brengen. De nacht was helder, maar heet en zwoel. Nadat de jonge Hollander een half uurtje op en neer gelopen had, werd hij moe. De slaap van de voorbije middag was meer een soort verdoving geweest dan een werkelijke rust en hij ging dan ook weer liggen, om te pro- | |
[pagina 132]
| |
beren nog wat te slapen, ofschoon zijn geboeide handen dit niet gemakkelijk maakten. De slaap kwam, maar duurde, naar hij meende, slechts een half uur. Toen werd hij hevig bij zijn schouder heen en weer geschud en men beduidde hem, dat hij wakker moest worden. Het was nog geen dag, doch de beginnende schemering in het Oosten wees er op, dat de zon binnen het half uur zou opgaan. Hij had dus volle drie uur gerust en voelde zich dan ook heel wat opgewekter. Vlug sprong hij op. Hij zag, dat de Bedouïnen bereids hun tenten afgebroken en de kamelen reeds gepakt hadden. De dieren lagen echter nog op hun knieën en ook de paarden waren nog niet gezadeld. Een onmiddellijk vertrek scheen nog niet in de bedoeling te liggen. De man, die Peter gewekt had, pakte hem bij de arm en bracht hem naar de op weinige passen afstand gelegen rand der oase, juist op de plaats, waar Peter gisteren het eerst aangekomen was. Duidelijk zag hij het gat nog, waarin zijn paard gestruikeld was. De andere Arabieren waren intussen naderbij gekomen en stonden in een wijde kring om hem heen. Opnieuw werd er druk geredeneerd. Het betrof blijkbaar maar bijzaken, want over het voornaamste schenen ze het allemaal roerend eens te zijn. En dat dit niet veel goeds was, kon Peter duidelijk op de vals grinnikende gezichten lezen. Eerst dacht hij, dat men hem op een paard of een kameel zou binden, maar daarvoor maakte men geen aanstalten. Enkele der Bedouïnen wezen met drukke gebaren en wild geschreeuw op de woestijn, doch ze werden door de anderen overstemd, die naar het gat wezen voor Peter's voeten. Thans wist de jongen opeens, welk lot hem wachtte; hij zou dus met de Arabische gevangenis kennis maken, waarvan zijn oom hem gisteren nog verteld had. Nu kreeg de angst hem toch te pakken, want al duurde de marteling tot aan het vertrek slechts een paar uur, dan zou dit voor zijn hoofd toch een vreselijke kwelling betekenen. De zon moest binnen enkele minuten opkomen en Peter wist uit ondervinding, hoe fel baar stralen reeds gedurende de eerste morgenuren konden zijn. Men had juist dit gat gekozen, omdat het al een meter diep was en men het dus zonder veel moeite op de gewenste diepte kon brengen. Stom, de tanden op elkaar, keek Peter toe, hoe twee Arabieren daarmee bezig waren. Van tijd tot tijd hielden ze even op en vergeleken hun werk met de lengte van zijn stevige lichaam, om dan lachend met hun handen nog wat meer zand omhoog te gooien. Maar | |
[pagina 133]
| |
eindelijk was men klaar. Van den in het gat staanden Arabier zag men alleen zijn hoofd nog. Zijn makkers gaven hem de hand en trokken hem naar boven. Ze gedroegen zich daarbij als kleine kinderen en niet als ernstige mannen, die een medemens zonder verhoor zo'n onmenselijke straf lieten ondergaan. Peter werd woedend, toen hij dit spelletje aanzag en met al zijn kracht stelde hij zich te weer, toen men hem beetpakte en hem zijn mantel en kap van het lichaam trok. Maar het hielp natuurlijk niet. Door een dozijn sterke vuiste vastgegrepen en gestoten, stond hij binnen enkele ogenblikken in het zandgat en voordat hij iets bekomen was van deze laatste krachtsinspanning, voelde hij het zand reeds om zijn lichaam vallen. Onwillekeurig had hij zijn benen opgetrokken, toen men hem in gat gooide en in deze toestand moest hij ze nu laten. Steeds meer zand werd bijgevuld en binnen weinige minuten was het gat gedicht. Alleen Peter's blote hoofd stak er boven uit. Ten slotte sleepte men een waterzak er bij, drenkte het zand er mee en stampte het vaster aan. Oom Karel had gelijk gehad, toen hij de toestand van zulk een gevangene met die van een mummie vergeleek. Peter voelde zich werkelijk als een mummie. Niets kon hij bewegen.’ Toen hun gemeenschappelijk werk geëindigd was, trokken de Bedouïnen zich in de schaduw der palmen terug. Een bespotting door de vrouwen en kinderen, die Peter verwacht had, bleef echter uit. Alleen de zwakzinnige kwam naderbij, ging met opgetrokken knieën vóór hem zitten en bekeek hem een tijdje met een soort nieuwsgierige eerbied. Maar iedere belediging liet hij achterwege, ofschoon hij daarvoor nu volop gelegenheid had. Peter's starende blik, die tegelijkertijd haat, verachting en vrees uitdrukte, scheen den oude gevangen te houden. Hij voelde zich onrustig, stond weer op en nadat hij een diepe buiging gemaakt had, verwijderde hij zich weer. Niettegenstaande de toenemende hitte, kreeg de jongen wat meer moed. Het algemeen gelach en het vrolijk geroep, waarbij men hem in het gat gestopt had, deed hem veronderstellen, dat de geschiedenis door de Arabieren niet zo heel ernstig bedoeld was; dat men hem alleen maar wat schrik had willen aanjagen. Hij dacht, dat de kwelling hoogstens een paar uur zou duren en dat zou hij wel kunnen uithouden. Peter was, zoals we weten, geen zwartkijker, integendeel; zelfs in de moeilijkste ogenblikken hield hij bij zich zelf de moed er in. Niettegenstaande de hitte hield hij het dan ook dapper vol. Twee uur lang had hij zo reeds gestaan, maar nog maakten de Arabieren | |
[pagina 134]
| |
geen aanstalten hem te bevrijden. Wel kwamen zo nu en dan een paar Bedouïnen uit de schaduw der palmen te voorschijn, doch ze keken zelfs niet naar hem om, doch tuurden enkel de horizon af. Als snuffelende honden hielden ze hun neus in de hoogte en zogen de dikke, vochtige lucht in. Toen hoorde Peter plotseling luid geschreeuw. Hij zag, hoe de kamelen met hun zware last zich moeilijk oprichtten en de paarden werden opgetuigd. Binnen enkele minuten zat een gedeelte van de troep reeds in het zadel en reed met de gepakte kamelen de woestijn in. Opgelucht haalde Peter adem, toen hij dit alles zag. Thans kwam ook eindelijk de verlossing uit zijn graf. Al ging hij dan ook een onzekere toekomst tegemoet, dit was hem toch duizendmaal liever, dan nog een half uur langer in deze vreselijke toestand door te brengen. Nu de bevrijding blijkbaar zo dichtbij was, voelde hij zijn krachten begeven.
Een half dozijn Arabieren was in de woestijn achtergebleven. Thans bestegen ook deze hun paarden. Peter begon te tellen. Drie galoppeerden er weg, de karavaan achterna. Twee anderen volgden spoedig. Eindelijk steeg de laatste te paard, reed op Peter toe, bleef enige ogenblikken bij hem staan, riep een paar korte woorden, wuifde met de hand en... reed weg. Eerst nu begreep de jongen, welk vonnis men over hem geveld had. Alleen, hulpeloos, in het zand begraven, liet men hem achter in de woestijn. Verlamd van schrik, niet in staat een enkel woord te zeggen, keek hij den laatsten ruiter na. Hij kon aan dit verschrikkelijk lot nog niet geloven. Het moest een akelige droom zijn. Doch de gestalten in de verte, die zich meer en meer verwijderden, waren bittere werkelijkheid. Hij zag, hoe de laatsten der Bedouïnen op de oneindig grote zandzee steeds kleiner en kleiner werden en toen tenslotte een kleine stofwolk hun aanwezigheid nog slechts verried, stootte Peter een vreselijke gil uit. Zijn hoofd viel voorover; de wanhoop deed zijn lichaam samenkrimpen en zich weer strekken; de gekromde benen drukten omlaag tegen de zandbodem. Wat was dat? Peter voelde plotseling, hoe zijn voeten vrijer werden en het zand tussen zijn benen langzaam maar zeker meegaf en weg scheen te | |
[pagina 135]
| |
lopen. Peter's aandacht was echter geheel bij de wegtrekkende Arabieren, die alle hoop op redding met zich mee namen. Maar nu de druk op zijn benen steeds minder werd, trok dit toch eindelijk zijn opmerkzaamheid. Er was geen twijfel, het gat, waarin men hem gevangen hield, moest aanmerkelijk dieper zijn. Weer kreeg hij hoop, doch de wanhoop en vertwijfeling wonnen het. Wanneer het zand onder hem wegliep, zou het resultaat zijn, dat hij nog dieper in de woestijn weg zou zinken. Het was dus zaak, zo rustig mogelijk te blijven en iedere beweging met zijn benen te voorkomen. Het was immers mogelijk, dat de Bedouïnen binnen enkele uren zouden terugkeren, om hem uit zijn gevangenis te komen verlossen. Dit was Peter's laatste hoop en daaraan klemde hij zich met geheel zijn hart vast. Zijn hoofd begon hem pijn te doen. Zijn ogen gebruikte hij om beurten, om ze beide niet voortdurend aan het verblindende zonlicht bloot te stellen... Urenlang stond hij daar reeds. Zijn hoofd hing doodmoe voorover; hij voelde het; het zou niet lang meer met hem duren. Daar merkte hij eensklaps een windstoot, die plotseling de lucht in beweging bracht. Verwonderd sloeg hij de ogen op en staarde in de verte. Boven de horizon hing een gele, wazige mist. De zandvlakte scheen omhoog te komen. Het leek of de woestijn als een reusachtig tapijt werd opgerold. Opnieuw kwam er een windstoot, sterker en langer dan de eerste. Lichte stofwolken kringelden omhoog. De palmen in de oase begonnen heen en weer te zwaaien. Nu wist Peter, wat er zou komen. Een woestijnstorm, een samoen was in aantocht en zou binnen enkele minuten over hem heen razen. Neen, liever levend begraven, dan te worden bloot gesteld aan deze zwepende, als naalden prikkelende, zandregen. Met zijn laatste kracht drukte hij zijn benen omhoog om ze daarna met een ruk naar beneden te stoten. Hij zonk een half hoofd dieper en voelde daarbij, hoe zijn voeten op een harde zandkorst kwamen te rusten, evenwel doorboord met gaten, waarin zijn benen vast bleven zitten. Hij had moeite ze er uit te trekken. Toen hij dit deed, gleed plotseling veel meer zand weg en Peter kreeg daardoor zijn gehele hoofd weer vrij. Opnieuw wilde hij het zand omlaag trappen, toen hij vóór zich iets zag gebeuren, dat hem totaal overweldigde. In de dunne stofwolken, die boven de woestijn hingen en achter wier sluiers de storm zich samentrok, om dadelijk met al zijn geweld los te breken, | |
[pagina 136]
| |
ontdekte Peter kleine, donkere, bewegelijke gestalten, die voor een deel afzonderlijk, voor een deel in groepjes voor de naderende storm schenen te vluchten. Peter hield hen eerst voor antilopen of gazellen, doch toen ze dichterbij kwamen, zag hij, dat het ruiters en kamelen waren, die hun dieren tot steeds sneller vaart opzweepten. Hun doel was blijkbaar de oase. Het moest dus dezelfde troep zijn, die Peter zo ellendig had willen vermoorden. De paarden en kamelen kenden blijkbaar het gevaar in hun rug. De aansporing der ruiters was dus overbodig. Slechts een goede kilometer waren ze nog van de beschuttende oase verwijderd. Thans echter kregen ze een vervolger, tegen wiens snelheid geen enkele viervoeter opgewassen bleek. Een reusachtige zwarte schaduw kringde omhoog. Peter meende een honderd meter hoge kunstig gedraaide bloemvaas te zien, die boven ver uit elkaar boog. Het was een zandhoos, het verschrikkelijkste, wat iemand in de woestijn kan overkomen. Hij meende zelfs op deze grote afstand het geschreeuw der vluchtelingen te kunnen horen. De ruiters probeerden naar links en rechts hun vervolger te ontwijken, doch het benedengedeelte der hoos was te breed. Ze scheen de gehele horizon in te nemen; ontkomen was niet mogelijk! Nu zag Peter, hoe de paarden en kamelen zich op de grond wierpen, maar dit gelukte niet aan allen. Met verbrijzelend geweld trok de kringelende, dansende zandzuil over hen heen. Mensen en dieren verwenen onder de draaiende zandmassa, die naar het Oosten toe rende. Dit alles speelde zich binnen twee minuten af. Ook het zand bij Peter waaide op. Het vreeselijke moest binnen enkele seconden ook over hem losbreken. Het geweldige schouwspel deed hem zijn eigen gevaar bijna vergeten. Hij scheen verlamd door wat hij zag. Maar plotseling ontwaakte zijn zucht tot zelfbehoud. Hij herinnerde zich een mogelijke redding beneden en opnieuw probeerde hij het zand onder zijn voeten weg te duwen. Hij voelde, hoe de zandkorst meegaf en het volgend ogenblik was hij met het meerollende zand in de diepte verdwenen. Peter meende, dat geen eind aan zijn val kwam. Zien en horen deed hij niets, want ogen en oren zaten vol zand. Zelfs zijn mond was half vol, zodat hij meende te zullen stikken. Toch voelde hij iets aangenaams: het was hier fris en... vochtig. Tot aan zijn heupen stond hij in het water en voelde met blijdschap een harde bodem onder zich. | |
[pagina 137]
| |
Natuurlijk was het volkomen nacht om hem heen, want de storm had het gat boven hem weer met zand gesloten. Toch moest er ergens lucht binnendringen, want Peter kon vrijelijk ademhalen. Als er lucht binnen kwam, kon ze er ook weer uit en waar de lucht een uitweg vond, kon hij misschien ook ontsnappen. Er was één moeilijkheid en nog wel een grote, zijn geboeide handen. Die touwen kwijt te worden, zou dus zijn eerste werk moeten zijn. Het ging gemakkelijker en vlugger dan Peter hoopte. Blijkbaar waren de knopen bij het omlaagglijden losser gaan zitten, want binnen weinige minuten had hij zich van de touwen verlost. Thans was hij vrij en de zaak stond er nu heel wat beter voor. Het eerste wat hij deed, was na te speuren, waar de frisse lucht vandaan kwam, die hij om zijn hoofd voelde. Met uitgestrekte handen tastte hij zijn natte gevangenis af. Recht voor zich voelde hij het omlaaggestorte zand, dat boven in de vroegere opening zat. Overal voelde hij een harde wand, echter niet hoger dan 'n anderhalve meter. Toen Peter verder tastte, ontdekte hij een gang van ruim een halve meter doorsnede. Zonder zich te bedenken kroop hij er in. De gang was droog en glad en bood geen moeilijkheden. Peter strekte zijn armen uit en trok dan zijn lichaam telkens na. Hij telde de armlengten. Toen hij het voor de tiende keer gedaan had, voelde zijn hand vochtig zand en spoedig daarop water, dat door de zandige bodem sijpelde. Ook meende hij vlak boven zijn hoofd frisse lucht te voelen. Zijn handen stootten thans omhoog, waar ze geen harde wand meer voelden, doch een soort leem, dat hij heel gemakkelijk los kon woelen. Met koortsachtige haast was hij hiermee bezig, toen plotseling een stuk van wel een halve meter omlaag viel met het gevolg, dat de dikke duisternis plotseling veranderde in klaarlichte dag. Peter moest eerst enige ogenblikken zijn ogen gesloten houden, zó verblindde hem het felle zonlicht. Toen hij daarna opkeek, zag hij de donkerblauwe hemel boven zich. Vlug wrong hij zich uit de nauwe schacht naar omhoog. Nu zag hij, dat hij in het droge bed van de oase stond, dicht bij de plaats, waar hij samen met zijn paard, het eerste water had gedronken en waar ook later de Arabieren hun watervoorraad hadden aangevuld. De grot waarin hij gevallen was, moest dus een oude, niet meer gebruikte citherne zijn, die het regenwater opnam en blijkbaar met de andere, wier gewelf hij reeds vroeger ontdekt had, in verbinding stond. Gelukkig stond hij weer in de vrije lucht. Wel was hij zijn paard kwijt; voedsel had hij ook niet, maar daar dacht hij voorlopig niet | |
[pagina 138]
| |
aan. Slechts één ding schoot hem door zijn hoofd: Robinson Crusoë. Zijn toestand was dezelfde, want hij zat ook eigenlijk op een eenzaam eiland gevangen. De uitgestrekte woestijn verbeeldde de grote oceaan, die hij zonder kameel of paard evenmin ‘bevaren’ kon als de eenzame schipbreukeling zonder boot. Een enkele blik op de oase toonde hem de geweldige kracht van de zandhoos. Dwars er doorheen liep een rechte straat - de zandstorm had haar aangelegd. Van de palmen, die hier gestaan hadden was niets meer te zien. Met wortel en al waren ze uit de grond gerukt. De draaiende zandzuil had ze meegenomen, misschien kilometers ver de woestijn in. Slechts een goede twintig palmen waren er over. Gelukkig stonden deze dicht bijelkaar en gaven dus schaduw, die Peter zo hard nodig had. Hij was te moe, om verder nog om zich heen te zien. Afgemat en terneergeslagen legde hij de toekomst in Gods hand en deed voorlopig als Robinson Crusoë. Hij zocht de schaduwrijkste palmen op en ging hier liggen, om wat te slapen teneinde de uitgestane kwellingen en angst te vergeten. Weer meende hij slechts een paar minuten geslapen te hebben, toen hij opnieuw iemand aan zijn schouder voelde. Het was thans geen Arabier, doch een prachtige witte kameel, die plotseling uit de bodem te voorschijn scheen gekomen, zijn kop liet zakken en hem met zijn ruwe tong over zijn gezicht lekte. Hij wreef zich de ogen uit en keek verwonderd om zich heen. Het was geen kameel, waarvan hij gedroomd had, doch zijn trouwe Oetheif, de vierbenige nachtegaal, die geweldige begon te blaffen, toen hij zijn baas zag bewegen. Achter de hond stonden van Rhijn, Oom Karel en de oude Sheik. De eerste vulde juist een glaasje rum uit zijn veldfles. ‘Hier, drink maar eens, m'n jongen! Het is nodig en zal je goed doen!’ Maar Peter maakte geen aanstalten om te drinken. Hij sloot zijn ogen en draaide zijn hoofd op zij. ‘Ik droom of ben dood en in het paradijs’, mompelde hij. ‘Nou, een paradijs zal deze oase je zeker toeschijnen’, antwoordde zijn oom. ‘Maar er zijn ook paradijzen op aarde, Peter. Vooruit, wees flink en drink maar een slok van dit goedje! Dan kun je van mijn part verder slapen en van je paradijs dromen!’ Peter deed, wat van hem verlangd werd. De rum had direct de gewenste uitwerking. Peter voelde nieuw leven door zijn aderen stromen en slaap had hij in het geheel niet meer. ‘Hoe komt u hier, oom?’ | |
[pagina 139]
| |
‘Dat zul je aan Oetheif moeten vragen. Die nam je spoor op, toen we er op uit trokken, om de avonturier op te snorren. Hij draaide urenlang in een cirkel in het rond en wij dachten al, dat ie ons voor de gek hield. Toen kwam de storm en de zandhoos, die we gelukkig uit de verte bewonderen konden. Maar toen we de sporen van de storm volgden, ontdekten we iets, dat jou nabijheid verried.’ ‘De Bedouïnen, Oom?’ ‘Deze niet, maar wel een anderen vierbenigen vriend, die daar ginds bij de paarden staat!’ ‘Massoed?’ riep Peter met een schreeuw, toen hij in de aangeduide richting keek en zijn paard zag staan. ‘Nu is alles weer goed. Nu ik ook mijn Massoed terug heb, wil ik alles liever vergeten!’ ‘Zo, komen wij niet op de eerste plaats?’ lachte oom Karel. ‘Natuurlijk, maar zonder paard...’ ‘Zijn we maar halve mensen, hé? Maar nou moet je eerst een uurtje slapen. Je wederwaardigheden kun je ons later wel vertellen!’ ‘Maar ik heb geen slaap. Je moet me laten vertellen, Oom, anders heb ik toch geen rust!’ ‘Dan vooruit maar. Zo half en half kunnen we al vermoeden, wat je overkomen is.’ ‘Half en half, oom? Niet het tiende, niet het honderdste part kunt ge raden, wat hier met me gebeurd is!’ En Peter vertelde in één adem door al de avonturen, die hij de laatste uren doorleefd had en noch oom Karel, noch van Rhijn konden hun aandoening meester worden, toen zij Peters verhaal hoorden. ‘Jongen, jij hebt heel wat te verduren gehad!’ riep zijn oom, toen Peter uitverteld was. ‘Maar laat dit alles nu een goede waarschuwing voor je zijn en trek nooit meer alleen de woestijn in. Om dat te kunnen doen, heb je heel wat meer dan een zesweekse Arabische ondervinding nodig!’ ‘En deze Mahmoed en Massoed? Kunt u ze niet bij den Emir ter verantwoording laten roepen, Jonker? Dat waren toch feitelijk de schuldigen! Zij hebben de Bedouïnen tegen me opgestookt, mij in de Arabische gevangenis te zetten. Wanneer ik die kerels te pakken krijg...’ ‘Dan zul je hen heel kalm met rust laten en liever een straatje omlopen!’ vulde Oom Karel de zin aan. ‘Maar, Oom...?’ ‘Waren ze er bij, toen de Arabieren jou in dat gat stopten?’ ‘Nee!’ | |
[pagina 140]
| |
‘En hebben de Bedouïnen jou in het zand gegraven, vóórdat jij die halve-gare een draai om zijn oren gaf?’ ‘Nee, pas later!’ ‘Nou wat wil je dan tegen dezen Mahmoed inbrengen? Je kunt hem immers niets bewijzen. En de Bedouïnen zullen zich door jouw aanval op den krankzinnige trachten te rechtvaardigen. Dat mag hen bij den Emir in Hail misschien niet gelukken, maar om ze te kunnen straffen, zullen ze toch eerst in Hail moeten verschijnen en dat zullen ze zo gauw niet doen!’ ‘Ja, dat geloof ik ook niet. Ik zag tenminste, hoe ze door de zandhoos werden ingehaald, die ze kris-kras door elkaar gooide’. ‘Dan hebben ze denk ik hun straf al te pakken. Laten we maar blij zijn, dat alles zo goed afgelopen is. Vind je ook niet, Peter?’ vroeg van Rhijn. ‘Ik geloof, dat u gelijk hebt, Jonker en wat Mahmoed betreft, ben ik het helemaal met u eens, Oom Karel. Maar dit vertel ik u wel, wanneer ik hem, of liever nog Massoed en poets kan bakken, dan zal ik het niet laten, reken maar!’ ‘Voor mijn part! Maar onder één voorwaarde, dat je vooraf mijn raad inwint. Maar ga nou nog een paar uurtjes slapen. Wanneer de zon ondergegaan is, vertrekken we naar Hail. Gelukkig behoeven we niet ver meer te rijden. We zijn op een paar uur afstand van de hoofdstad.’ ‘Als ik dat geweten had, zou ik beslist niet zo wanhopig geweest zijn’ bekende Peter; ‘Maar mooi was het toch!’ en hij ging weer languit op het gras liggen. ‘Wat bedoel je; die Arabische gevangenis?’ riep zijn oom lachend. ‘Dat nou precies niet. Maar die hoort er toch ook bij. Ik heb binnen vier en twintig uur een fata morgana gezien, een woestijnstorm meegemaakt, onder een zandhoos gezeten en bovendien kennis gemaakt met een Arabische gevangenis en een zandinstorting. Daar doet een ander minstens een paar maanden over!’ ‘Dat dank je de drommel!’ lachte nu ook van Rhijn; ‘maar de meesten komen er niet heelhuids af zo als jij, Peter! Je had niet één keer, maar wel tien keer om zeep kunnen gaan!’ ‘Dat is nou juist mijn Kismet, Jonker’, gaf Peter lachend ten antwoord en met zijn lievelingswoord op de lippen sliep hij in. |
|