Kismet. Een vertelling uit Arabië
(ca. 1948)–Chr. van Zutfen– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
XI
| |
[pagina 105]
| |
maar toen hij hoorde, dat het geen bezoek in de stad betrof, doch een rit naar de woestijn, die hij toch van plan was te maken, had hij er niets tegen maar weer eens als de helpende Hakim Baschi op te treden. ‘Wie is de zieke?’ ‘Donaid, de Sheik der Sabaah’, antwoordde de vreemde bezoeker. ‘Hij was ook van plan naar Hail te reizen, maar de ziekte maakte hem zó stijf, dat hij zich nauwelijks meer bewegen kan.’ ‘Hoelang heeft de Sheik dit al?’ ‘Het kwam plotseling. Zoals de storm in de woestijn de sterke dadelpalm plotseling overvalt en breekt, zo greep de ziekte Donaid aan en maakte uit den sterken man een hulpeloos kind.’ ‘Goed, ik ga mee! Wacht maar buiten, bij de ingang van het paleis. Over een kwartier ben ik daar. Peter, haal mijn medicijnkistje en vergeet ook de mosterdpleisters niet!’ ‘Laat u zich toch weer ompraten, Jonker?’ ‘Ja, de zieke bevindt zich in de woestijn en omdat we daar toch naar toe willen, kost het ons maar weinig tijd.’ ‘Maak den man alsjeblieft niet te vlug gezond’, riep Peter bezorgd, ‘want in de woestijn gaat zo iets nog vlugger van mond tot mond dan in de stad en wanneer ge daar één keer als een beroemde Hakim Baschi bekend zijt, laten de Bedouïnen u nooit meer gaan!’ ‘Dan doen we net als je oom, en blijven er doodgewoon’, lachte van Rhijn. Toen ze uit de paleispoort kwamen, vonden ze den Arabier reeds op hen wachten. Maar hij was niet de enige, die hen begroette. De ‘nachtegaal’ was ook present. Deze was den Arabier gevolgd en luid blaffend begroette hij zijn pleegvader. Terugjagen hielp thans niet meer en zo wandelde Oetheif mee naar de woestijn. Van Rhijn hoorde onderweg van den Bedouïn, dat zijn stam tot de Anezen behoorde, de grootste nomadiserende Bedouïnenstam van Noord-Arabië, die uit vele afzonderlijke kleine stammen bestaat tussen Syrië en de Euphraat. De Hollander informeerde natuurlijk onmiddellijk, of er bij de Beni Sabaah niets van een alleenwonenden Arabier, afkomstig uit het Zuiden, bekend was, doch zijn gids kon hem daarover geen uitsluitsel geven, daar hij zelf eerst veertien dagen geleden uit het Noorden was gekomen. Urenlang trokken de ruiters door het woestijnland, waar zich geen enkele boom of struik meer vertoonde, naar het Noorden. Tegen de morgen werd de vlakte meer heuvelachtig en al heel spoedig zag men hier en daar afzonderlijke of in groepjes staande dadelpalmen. Toen ze de top van de eerste heuvel bereikt hadden, vertoonde | |
[pagina 106]
| |
zich aan hun oog een verrassend schouwspel. Aan hun voeten lag een kleine, sappige grasvlakte met in het midden een bosje palmen. Een smalle beek stroomde dwars door dit groene woestijneiland en verdween achter de volgende heuvel. Paarden en geiten graasden rustig langs het water, terwijl tussen de palmen een dozijn Bedouïnen-tenten opgeslagen waren. ‘Daar zijn de tenten der Sabaah; de grootste in het midden is die van onzen Sheik!’ wees de Arabier. Men had de vreemdelingen reeds opgemerkt. Enige Bedouïnen kwamen hen tegemoet gegaloppeerd en toen ze van hun makker vernamen, dat de grote Hakim Baschi tóch gekomen was, om hun Sheik te helpen, schreeuwden ze van blijdschap en renden in vliegende galop naar het kamp terug. Van Rhijn vond bij zijn aankomst den Sheik, een man van middelbare leeftijd, hulpeloos bij de ingang van zijn tent zitten; hij scheen geheel verlamd. De ‘dokter’ veronderstelde, dat het niets anders was dan een hevige aanval van Ischias en wat hij van den Sheik zelf over diens ziekte hoorde, bevestigde zijn vermoedens. De Hollander, die een sterk lichaam had, hield van krachtdadige middelen. Daarom tapte hij den Sheik eerst een flinke hoeveelheid onzuiver bloed af en legde toen op het onderste gedeelte van zijn rug twee bizonder sterke mosterdpleisters. De uitwerking bleef niet uit. Reeds na twee uur kon de zieke weer staan en zich ook een beetje bewegen. Dat het dankbetuigingen regende, spreekt vanzelf, doch van Rhijn wees ze glimlachend af. Hij zette zich aan het maal, dat intussen in de tent van den Sheik opgediend was en ging daarna met Peter een paar uur uitrusten van de nachtelijke tocht te paard. De ‘nachtegaal’ wilden de Bedouïnen eerst als een schurftig schaap wegjagen, doch toen ze hoorden, dat de hond bij den groten Hakim Baschi hoorde, werd Oetheif met grote onderscheiding behandeld en hem een portie eten voorgezet, zoals hij het in zijn armzalig hondenleven nog nooit gekregen had. Na zijn rustuurtje bewonderde van Rhijn het eerst de paarden van den Sheik, enkel uitgezochte prachtdieren van het bekende ras der Rawoean. Hij kwam in de verleiding er een te kopen, doch de Sheik wilde beslist geen geld van hem aannemen en verzocht den Hollander er een uit te zoeken. Van Rhijn zag maar al te goed, hoeveel de man van zijn dieren hield en daar hij geen geschenk wilde aannemen, ging de koop niet door. Tegen de middag passeerde een andere groep Bedouïnen het | |
[pagina 107]
| |
kamp op weg naar Hail. Men hield hier een korte rust. Ook zij hadden voortreffelijke paarden. In het bizonder een der Arabieren, die een driejarigen grijzen hengst bereed, zoals van Rhijn er nog geen enkele in Arabië gezien had. De Hollander verzocht Sheik Donaid zijn bemiddeling te willen verlenen bij de aankoop van dit paard. Deze was daartoe direct bereid. Hij riep den Arabier naderbij en deze ging, de teugels in de hand bij het kleine gezelschap zitten. ‘Hoeveel vraagt de man voor zijn paard, Jonker’, vroeg Peter. ‘Hij vraagt helemaal niets. Hij wacht maar af, wat ik bied. Hier in Arabië is het de koper, die de prijs noemt en hij biedt steeds hoger, zó lang, tot hij het begeerde zijn eigendom kan noemen, of hij houdt er mee op, wanneer het gezochte hem te duur wordt.’ ‘Dat is al heel gemakkelijk voor den verkoper’, vond Peter. Van Rhijn haalde zijn sigarettenkoker voor de dag, liet deze rondgaan en begon onmiddellijk te bieden. ‘Duizend piasters!’ ‘De Arabier lachte en rookte. ‘Vijftienhonderd!’ Weer geen antwoord. Van Rhijn wachtte een vol half uur, voordat hij verder bood - juist toen het gezelschap van plan was weer op te stijgen. ‘Tweeduizend!’ Peter begon opgewonden te worden, doch de Bedouïn bleef volmaakt kalm en rookte rustig verder, alsof hij het bod in het geheel niet gehoord had. De Hollander wilde eigenlijk niet boven de tweeduizend piasters gaan, want het zou toch onmogelijk zijn het paard mee naar Europa te nemen. Maar de onverschilligheid van den Arabier prikkelde hem. ‘Tweeduizend vijfhonderd!’ riep hij opnieuw. De Arabier keek naar zijn opgestegen kameraden en gaf geen antwoord. Alleen zijn neusvleugels begonnen licht te trillen en de sigaret, die van Rhijn hem aanbood, bleef onaangestoken; het bod begon ongetwijfeld indruk te maken. Opnieuw heerste er stilte. De Arabieren waren intussen weg gereden en nu besloot van Rhijn zijn laatste troef uit te spelen. ‘Drieduizend’, riep hij, zijn opwinding nauwelijks meester blijvend, terwijl hij zich oprichtte, om de teugels van het begeerde paard te pakken. Ook de Arabier was opgestaan. Hij bekeek zijn paard, alsof hij er afscheid van nam, streek hem over zijn neus en mompelde zachte, onverstaanbare woordjes. Van Rhijn wilde juist iets zeggen, toen | |
[pagina 108]
| |
de Bedouïn zich eensklaps oprichtte, in één sprong in het zadel zat en zonder verder een woord te zeggen in de snelste galop wegrende. ‘Wil hij laten zien, wat zijn paard kan?’ vroeg Peter. ‘Neen, jongen, die komt niet terug. Hij is bang om voor de verleiding te bezwijken en daarom kiest hij de enig veilige weg; hij gaat er vandoor!’
Zij bleven nog tot de late namiddag bij den Sheik; toen namen ze afscheid, want van Rhijn was van plan te trachten een verder gelegen oase, herkenbaar aan de hoge palmen, nog vóór de nacht te bereiken. Nadat van den Sheik en zijn kamp nog enige kiekjes gemaakt waren, werd afscheid genomen en in de richting van de beek de reis voortgezet. Het water verdween al spoedig in het woestijnzand, doch zij vermoedden, dat het na enige tijd wel weer te voorschijn zou komen. Daarin werden de reizigers niet teleurgesteld. Na ruim een uur rijden dook het weer op en wel dicht bij de eerste oase, die ze vanuit Donaid's kamp reeds gesignaleerd hadden. Er scheen bezoek te zijn, want twee paarden graasden tussen de palmen. Mensen waren er echter niet te zien; ook geen tenten. Het waren blijkbaar nakomers, die hier hun watervoorraad aanvulden en bij de grote karavaan behoorden, die van Rhijn op enige afstand in de richting van Hail zag trekken. Peter reed naar de top van de zandheuvel in de buurt, om eens naar de eigenaars der beide paarden uit te zien. Van Rhijn, die afgestegen was, en zijn fototoestel op zijn statief bevestigde, om hier enige opnamen van deze liefelijke oase te maken, hoorde plotseling een hevig geklepper boven zijn hoofd. Opkijkend zag hij een half dozijn wilde ganzen opvliegen. Hij liet zijn toestel in de steek en greep naar zijn geweer. Doch voordat hij tijd had aan te leggen, schoot aan de andere zijde van de heuvel een valk omhoog en vloog bliksemsnel de vluchtende vogels na. Van Rhijn liet zijn geweer zakken, want deze boeiende luchtstrijd was in ieder geval interessanter, dan een paar ganzen omlaag te halen. Ook Peter had de vogels bemerkt, doch van Rhijn kon hem nog bijtijds waarschuwen niet te schieten. Beiden keken vol spanning naar wat zich daar boven afspeelde. De wilde ganzen waren intussen reeds tot een duizend meter hoogte gestegen, toen de valk hen bereikte. Deze vloog nog een paar honderd meter hoger, en schoot dan omlaag. Hij had het blijkbaar op de voorste vogel gemunt. Bliksemsnel zat hij hem op zijn nek. 'n Beet, | |
[pagina 109]
| |
een paar wanhopige vleugelslagen en de grote vogel viel met halfgespreide vleugels omlaag. De valk echter schoot opnieuw naar boven en binnen een minuut trof een tweede vogel hetzelfde lot. Ook de andere vier ganzen werden zijn slachtoffers. De hele jacht had nog geen tien minuten geduurd. Dat kon natuurlijk geen gewone wilde roofvogel zijn, doch moest beslist een voortreffelijk afgerichte jachtvalk wezen. Het was duidelijk, dat de eigenaar zich hier in de nabijheid moest bevinden. Gedurende de jacht had de Hollander zijn camera gegrepen, verschillende opnamen gemaakt en daardoor niet gemerkt, dat een Arabier met lange baard, gehuld in een witte mantel, de kap ver over het hoofd getrokken, achter hem stond en belangstellend toekeek. Eerst toen de laatste film van de rol verbruikt was, de ganzen verdwenen en de valk met een eigenaardige schreeuw achter de zandheuvel was verdwenen, klapte van Rhijn zijn toestel toen en bemerkte den toeschouwer. Den Arabier bgroetend, sprak hij dezen - als den vermoedelijken eigenaar - zijn bewondering uit over de buitengewone prestaties van zijn valk. ‘Hebt u nog meer zulke vogels?’ vroeg hij; ‘tien goudstukken geef ik graag voor zo'n exemplaar!’ ‘Ge zijt als een Arabier gekleed en spreekt als een Frank! Het goud schijnt u gemakkelijk door de vingers te rollen’, gaf de Bedoïn ten antwoord, terwijl hij van Rhijn met een onderzoekende blik uit zijn donkerblauwe, bijna zwarte ogen aankeek. ‘Ge zijt een Engelsman?’ Van Rhijn schudde het hoofd. ‘Een Fransman?’ ‘Ook dat niet. Maar omdat u mijn afkomst blijkbaar interesseert, vertel ik u maar, dat ik een Hollander ben. Weet ge, waar Holland ligt?’ Een eigenaardige trilling vloog over het gezicht van den Arabier. Met een diepe, warme blik bekeek hij van Rhijn, juist alsof men na lange tijd een beste vriend terugziet. ‘Waar Holland ligt?’ liep hij in het Hollands. ‘Man, dat zou ik denken! De hete zon hier brandt weliswaar reeds een dozijn jaar op mijn schedel, maar de herinnering aan mijn vaderland kan ze d'r toch niet uitbranden!’ ‘U bent een Hollander?’, riep van Rhijn opgewonden; ‘en reeds meer dan twaalf jaar in Arabië? Hoe heet u? Uw naam ken ik niet, maar ik weet iemand, die zijn oom hier in Arabië aan het zoeken is en die oom moet “Karel” heten!’ | |
[pagina 110]
| |
Nu was het de beurt aan den Arabier om ten hoogste verwonderd te zijn. ‘Karel heet ik in ieder geval’, zei hij; ‘Karel Scheepers, ofschoon ik die naam bijna vergeten heb, zo lang is het al geleden, dat ik hem uitsprak. Maar wat moet dat met dien oom Karel, die hier in Arabië gezocht wordt?’ ‘Man, een zeker iemand heeft geboft, dat het bijna ongelofelijk is!’, antwoordde van Rhijn; ‘u bent beslist de oom, die gezocht wordt!’ ‘Ik? Wie zou mij hier zoeken?’ ‘Je neef, beste vrind, de zoon van je zuster! Peter Jansen, heet ie. Ah, daar komt hij van de heuvel aangereden!’ Peter had zijn Massoed de sporen gegeven en was zó vlug bij hen, dat ze gelegenheid hadden nog een enkel woord te wisselen. ‘Wat was me dat een jacht, Jonker! Hebt u nog foto's gemaakt?’ riep Peter, terwijl hij van zijn paard sprong. ‘Zo iets heb ik m'n hele leven nog niet gezien. O, zijn de bewoners der oase eindelijk opgeduikeld?’ ging hij verder, toen hij den Arabier bemerkte. ‘Is die valk van hem?’ ‘Ik geloof van wel!’ antwoordde van Rhijn; ‘hij heeft in ieder geval wel wat met hem te maken; maar er is iets, waar hij nog meer interesse voor heeft.’ ‘Voor zijn paard natuurlijk!’ antwoordde Peter, ‘dat spreekt en zich tot den Arabier wendend, begroette hij hem met de van buiten geleerde woorden: ‘Sebbah el grair; eich kalak!’Ga naar voetnoot1) ‘Best, m'n jongen. Maar zeg eens, wat doe jij hier eigenlijk in Arabië?’ antwoordde oom Karel in goed Hollands, terwijl hij glimlachend den flinken jongeman bekeek. Peter was over dat Hollandse antwoord zó verstomd, dat hij eerst zijn eigen oren niet geloven kon. Hij viel zijn oom om de hals en gaf hem een kus. Oom Karel's eerste informaties betroffen natuurlijk zijn zuster. Peter vertelde, dat ze het nog goed maakte en dat ie nog kort geleden in Egypte een brief van haar ontvangen had. ‘Heb je de brief bij je?’ vroeg van Rhijn. ‘Zeker, Jonker, maar...’ ‘O, ik snap het al; ik krijg er daarin natuurlijk van langs’, lachte de oom. ‘Geeft niks, jongen. Daar ben ik wel aan gewend en ze heeft gelijk. Vooruit, hier met de brief!’ Peter haalde zijn portefeuille uit zijn binnenzak en nam de brief | |
[pagina 111]
| |
uit de enveloppe. Een klein stukje papier fladderde op de grond. Peter raapte het op en bekeek het. ‘De foto, die u indertijd aan moeder gestuurd hebt!’ riep hij verheugd; ‘hij moet in de enveloppe vastgeplakt geweest zijn!’ Hij gaf zijn oom het kiekje, dat een groepje Arabieren voorstelde met hun Sheik in hun midden en naast dezen oom Karel, die alleen aan de wat lichtere gelaatskleur te kennen was. ‘Een oude foto!’ zeide oom Karel, terwijl hij ze aandachtig en met een weemoedige trek op z'n gezicht bekeek. ‘Hoeveel jaren zijn er al voorbij, sinds ik deze opname maakte. Ja, dat waren nog eens schone dagen, die ik toen bij de Beni Kahtan doorbracht.’ ‘Is u bij de Beni Kahtan geweest?’ riep van Rhijn verbaasd. ‘Wanneer was dat?’ ‘Laat 'ns zien. Dat zal nu zo ongeveer een jaar of twaalf, dertien geleden zijn!’ ‘En kende u den toenmaligen Sheik?’ ‘Mohammed, dien ze algemeen El Kebir, den Grote, noemden? Of ik hem ken. Daar zit ie immers naast me!’ en hij wees op de foto, die hij in de hand hield. ‘Maar waarom vraagt u daarnaar? Kent u de stam der Beni Kahtan? En kunt u me ook zeggen of zij ook afgezanten naar Hail gezonden hebben voor de besprekingen, waarvan het bericht tot ons - ver in de woestijn - is doorgedrongen?’ ‘Zeker ken ik de Beni Kahtan’, antwoordde van Rhijn, ‘maar veroorloof me nog één enkele vraag: u is niet alleen hier? Wie vergezelt u? Is dat de oude vroegere Sheik der Beni Kahtan - Mohammed?’ ‘Wat weet u van Mohammed?’ riep oom Karel verwonderd. ‘Toentertijd kunt u toch nog niet in Arabië gweest zijn?’ ‘Neen, Mohammed zelf ken ik ook niet, maar zijn zoon; Omar Ibn al Chattab is mijn beste vriend en is momenteel bij den Emir in Hail.’ ‘Mohammed's zoon in Hail! - tegelijk met de afgezanten van zijn stam en met die uit Mekka, die zijn grootste vijanden zijn!’ ‘Niemand kent hem daar als Mohammed's zoon! Hij noemt zich Ibrahim Bey en gaat door voor een gezant der Turkse regering. Alleen de Emir kent zijn geschiedenis en zijn werkelijke naam!’ ‘Als de oude Sheik dát had geweten, had hij beslist nooit de reis naar Hail ondernomen’, antwoordde oom Karel. ‘Omar's vader is dus bij u?’ ‘Ja, en het is tijd, dat we naar hem toe gaan. Maar zeg in Gods- | |
[pagina 112]
| |
naam niet, dat hij zijn zoon ontmoeten zal; hij zou onmiddellijk omkeren, al zou hem dit z'n hart ook breken.’ ‘Dat begrijp ik niet!’, riep van Rhijn verbaasd. ‘Ja, dat geloof ik en daarom zal ik u dit even uitleggen. Ik vermoed, dat Omar u alles uit zijn jeugd heeft verteld en dat u ook weet, dat zijn vader eerst in Constantinopel was en daarna naar Arabië terugkeerde. Ik verbleef - toen de dood van Abdallah uit Mekka plaats vond, hetgeen aan Mohammed zijn waardigheid als stamhoofd kostte - reeds meerdere maanden bij de Beni Kahtan. Ik was hun vriend geworden, toen ik enige van hun beste paarden genezen had. Ook zieke mensen behandelde ik zo goed en zo kwaad als het ging en deze omstandigheid was de reden, dat ze mij niet gaarne lieten vertrekken. Ik had nogal invloed op de Arabieren, kon doen en laten, wat ik wilde; ik mocht overal jagen; ja, het was een heerlijk, vrij leventje in die tijd!’ ‘Zeg, oom, noemde men u niet overal Hakim Baschi?’ vroeg Peter nieuwsgierig. ‘Ja, mijn jongen; maar deze titel is in Arabië gemakkelijk te verdienen, als je een beetje geluk en wat ondervinding hebt.’ ‘Daarvan weet ik ook mee te praten’, lachte van Rhijn; ‘ook ik liet me verleiden voor Hakim Baschi te spelen!’ ‘Dat ik dit deed, schreef ik trouwens ook aan je moeder. Alleen noemde ik me zelf geen “dokter”, want ze zou me deze “bedriegerij” vreselijke kwalijk genomen hebben. Ik gaf haar een Arabisch raadseltje op een schreef, dat ik een Hakim Baschi geworden was.’ ‘En moeder maakt daarvan “Haschich”; dat staat in de brief, die u daar in de hand hebt. Wat zou ik gemakkelijk uw spoor ontdekt hebben, toen ik met kapitein Omar over u sprak en hij ons vertelde, dat er in zijn jeugd ook een vreemde dokter bij zijn stam geweest was; doch dat met die Haschich een Hakim Baschi bedoeld was, daar had ik natuurlijk ook geen idee van.’ ‘En nog veel minder kon je vermoeden, dat je oom, waarvan je moeder geen stukje heel gelaten had, zo verbazend in aanzien zou staan en dokter was geworden’, lachte zijn oom. ‘Maar ieder leeft z'n leven, zoals hij zelf 't beste vindt. Wanneer ik uit liefde voor onze prachtige Moeder Natuur, een beetje over de aardbol rondboemel en mij een plaatsje uitzoek, waar het me uitstekend bevalt, dan is dat tenslotte alleen mijn zaak en gaat dat niemand iets aan! Maar, laat ik verder vertellen over mijn vriend Sheik Mohammed. Toen hij van zijn waardigheden vervallen verklaard werd, was het voor een goed deel aan mijn invloed te danken, dat hij naar de | |
[pagina 113]
| |
woestijn werd verbannen en niet aan zijn vijanden uitgeleverd werd. Ik redde toen ook zijn zo voortreffelijk afgerichte valken. Ik ving ze, verzorgde ze en bracht ze naar Mohammed, toen ik hoorde, dat hij naar Hail teruggekeerd was. Sinds die tijd bleven wij bij elkaar. Wij verborgen ons in de woestijn Nefoed en met de loop der jaren scheen Mohammed zich met zijn lot te verzoenen. Een enkele keer trokken wij nog wel eens naar Hail en soms verder naar het Zuiden, want hij kon zijn oude vaderland niet vergeten en evenmin de hoop opgeven, in de ogen zijner stamgenoten gerechtvaardigd te worden. Toen we dan ook van een uit Hail terugkerende stam vernamen, wat daar zou plaats hebben, hield mijn oude vriend het niet langer uit. Hij wilde het wagen, zich aan de bloedwraak van Abdallah's zoon bloot te stellen. De hoop, zijn oude stamgenoten te kunnen ontmoeten, en hun verloren hoogachting terug te winnen, was hem dit waard. Maar zijn enigen zoon zal hij nooit aan dat gevaar bloot stellen; liever zal hij met een gebroken hart sterven - en dat zal gebeuren - wanneer hij hoort, dat Omar zich in Hail bevindt en hij hem door zijn toedoen in het verderf zou storten. Daarom zal hij beslist zijn plan niet ten uitvoer brengen, maar zich opnieuw in de woestijn terugtrekken, waar zijn dagen geteld zijn!’ ‘Dan mag hij niet weten, dat Omar in Hail is!’ riep van Rhijn. ‘Wilt u me dat beloven?’ ‘Natuurlijk en ook Peter zal zijn mond houden!’ ‘Gaat u dan beiden mee naar Sheik Mohammed’, zei Peter's oom, terwijl hij opstond; ‘we zullen hem aan de andere kant van de heuvel vinden.’ |
|