| |
| |
| |
X
Het tweegevecht
DE volgende dag was er feest voor de bewoners. Een grote parade van de lijfwacht werd er gehouden, die daarna allerlei ruiterkunststukken vertoonde, waarop de Arabieren verzot zijn. Daarna volgde een soort inspectie over alle strijdbare mannen der stad en der omwonende stammen, die den Emir van Hail als hun hoofd erkenden.
Meer dan zesduizend ruiters waren tezamen gekomen en al waren ze dan niet zo gedrild als de Hollandse huzaren, het geheel maakte toch een geweldige indruk op de beide Hollanders.
‘Wanneer Arabië mij tienmaal zoveel ruiters geeft, dan zou geen enkele mogendheid het wagen ook maar enige aanspraak op ons grondgebied te maken’, wendde de jonge Emir zich tot van Rhijn, die dicht bij hem stond.
‘Bij gelijke wapenen zou u dat zeker gelukken’, antwoordde de Hollander.
‘Wat bedoelt u met “gelijkheid van wapenen”? Meent u de kleine gele kogels, het ronde goud, waarmee men zo graag oorlog voert?’
‘Ja, deze kogels blijven ook niet zonder uitwerking. Maar ik bedoel eigenlijk de moderne vuurwapenen, waarmee de Europese legers tegenwoordig bewapend zijn, vooral de machinegeweren, waarvan er tien vlugger en meer kogels afschieten dan duizend geweren.’
‘Wij zullen die ook hebben, deze machines!’ riep de Emir, terwijl hij een vragende blik op Omar wierp. ‘De Kalief in Stamboel heeft ze me beloofd en binnen enkele weken zullen ze via Syrië hierheen komen.’
Omar bevestigde dit.
Onder de troep bevond zich ook een groot aantal met lansen bewapende ruiters. Saud Ibn Reschid had voor deze ouderwetse bewapening, evenals alle Bedouïnen, een bizondere voorliefde. Hij was zeer trots op zijn lansruiters en vroeg van Rhijn, of in het Hollandse leger de cavalerie ook met lansen bewapend was.
De Hollander, die reserve-officier was bij de huzaren, antwoordde, dat in Holland alleen de sabel en de karabijn tot de uitrusting behoorden.
| |
| |
‘Maar wat kun je met een sabel tegen een lansaanval beginnen?’ vroeg de Emir verwonderd.
‘Daar zoudt u versteld van staan’, lachte van Rhijn.
‘Dat zou ik willen zien’, riep de Emir ongelovig. Van Rhijn was een uitstekend cavalerist en bovendien een goed schermer. Daarom zou hij den vorst gaarne een plezier doen en hem bewijzen, dat de sabel het tegen de Bedouïnenlans niet behoeft af te leggen.
En toen bleek, dat op de vorstelijke wapenkamer een geschikte sabel aanwezig was, verklaarde de Hollander zich bereid hiermede een kleine demonstratie te geven.
De inspectie werd onmiddellijk afgebroken en de Emir alsmede de verschillende stamhoofden en ook Mahmoed en zijn vrienden gingen naar het paleis terug, naar de binnenplaats in het midden der verschillende gebouwen.
Op wens van den Emir begaf van Rhijn zich met den eersten stalmeester naar de wapenkamer en hij vond daar, al was het dan geen Europese cavaleriesabel, toch een geschikte degen met een voortreffelijke Damascener kling. Hij kwam bij den Emir terug, die zich niet weinig verbaasde, dat van Rhijn met zulk een licht wapen de strijd tegen de lans wilde aanbinden.
Omar bood zich aan als tegenstander, maar de Emir wilde liever een zijner eigen mannen zien optreden. Daar het bij een strijd te paard meer op de handigheid van den ruiter dan op de slagvaardigheid met het wapen aankomt, zou het tournooi te voet uitgevochten worden.
Onder de galerijen, rondom de binnenplaats, hadden de Emir en zijn gezelschap plaats genomen en allen keken gespannen naar de voorbereidingen voor deze tweekamp. Van Rhijn ontdeed zich van zijn witte mantel en toen hij daar stond in zijn kort flanel met blote armen, wekte zijn slanke doch gespierde gestalte algemene bewondering.
Teleurstelling vertoonde zich echter op ieders gelaat, toen Omar de scherpe lanspunt van een houten schijf voorzag en deze met een lap tot een soort kogelvormige kluwen omwond. Het zou immers geen strijd op leven of dood zijn, maar alleen een demonstratie van aanval en afweer der beide wapenen. Ook de Emir had schijnbaar een meer ernstig gevecht verwacht, doch hij zeide niets. Alleen Mahmoed's verachtelijk lachje was te horen, toen de beide schermers naar het midden van het pleintje gingen en daar hun plaats tegenover elkander innamen.
‘Vooruit’, riep van Rhijn tot zijn tegenstander en deze aarzelde geen moment met de aanval, die hem aanvankelijks niets dan een
| |
| |
pretje scheen. Maar het werd een steeds ernstiger strijd, toen bleek, dat het zekere succes uitbleef en de kans steeds geringer werd, de witte borst van zijn tegenstander met z'n lans te raken. De man werd steeds meer opgewonden; hij sprong als een lenige panter om den Hollander heen en probeerde steeds weer opnieuw, hem op het hoofd of op de borst te treffen, doch voortdurend zonder het minste succes. Telkens werd de lans op zij geslagen, niet met geweld, doch met een sierlijke, snelle beweging, spelenderwijs, zonder de minste inspanning.
Meer dan twintig minuten duurde deze eigenaardige tweekamp. De Arabier was doodop. Op van Rhijn's voorhoofd vertoonden zich slechts enkele zweetdruppels.
Toen deze zich bij het gezelschap onder de galerij voegde, ging een bewonderend gemompel door de rijen der toeschouwers.
‘Met lappen omwonden wapens gebruiken kinderen’, riep plotseling de in de nabijheid staande Mahmoed spottend. ‘Mannen vechten te paard en met de scherpe lans!’
‘Dan nemen we paarden’, antwoordde van Rhijn koelbloedig; ‘met jou neem ik ieder gevecht aan!’
‘Wees verstandig!’ riep Omar; ‘je kent Mahmoed niet; het is geen eerlijk en ridderlijk tegenstander!’
‘Juist omdat ik dat weet, wil ik den kerel een lesje geven!’
‘U moogt deze strijd niet toestaan’, wendde Omar zich thans tot den Emir; ‘hij is te ongelijk!’
‘Waarom ongelijk? Je vriend heeft daar net toch bewezen, dat hij geen angst voor de lans behoeft te hebben!’
‘Hij is ongelijk, omdat bij den ander valsheid in het spel is!’
‘Laat dat nou aan mij over, amice’, antwoordde van Rhijn; ‘met die valsheid en geniepigheid maak ik korte metten.’
Mahmoed liet zijn paard uit de stal halen en van Rhijn verzocht Omar hem het lijfpaard van Peter te brengen. Zelf snelde hij naar het tuinhuis om zijn rijlaarzen aan te trekken.
Peter zette grote ogen op, toen hij zijn meester, nog met de blanke degen in de hand, het vertrek binnen zag komen en in grote haast zijn laarzen zag aantrekken.
‘Wat is er aan de hand, Jonker? Toch geen vijandelijkheden?’
‘Zo half en half, Peter’, gaf van Rhijn lachend ten antwoord. ‘Onze oude vriend Mahmoed, wien jij z'n geweer zo fijntjes uit de handen hebt geschoten, heeft me tot een tweegevecht te paard uitgedaagd. Ze halen jouw Massoed al uit de stal, om hem naar het binnen plein van het paleis te brengen, waar het tournooi zal plaats vinden.’
| |
| |
‘En met welk wapen zal het gebeuren?’
‘Ik met deze degen en Mahmoed met de lans! Maar, jongen, trek toch niet zo'n verschrikte snuit! Ben je bang voor je paard of voor mij?’
‘Maar als die kerel u met dat gemene wapen steekt?’
‘Jij schijnt al heel weinig vertrouwen in mijn schermkunst te hebben, Peter! Je bent zeker bang, dat je Arabië niet meer uitkomt, wanneer ik mocht vallen.’
‘U vallen, Jonker? Als u valt, dan val ik mee!’
‘Het is een tweegevecht en geen driekamp, Peter. Maak voort, wanneer je d'r ook iets van wilt zien! En denk maar niet al te veel aan dat vallen! Hoe zeg je het ook altijd weer? Wat komen moet, dat komt! Dus Kismet is dit keer de oplossing, Peter’, besloot van Rhijn lachend, terwijl hij met den van zijn stuk gebrachten jongen naar de binnenplaats terugging.
Mahmoed zat reeds in het zadel en Peter's paard, door Omar vastgehouden, wachtte op zijn ruiter. Vlug steeg deze op, de degen tussen de tanden, en sprong naar het midden van het plein, waar Mahmoed reeds met gestrekte lans op hem wachtte. De Emir had geëist, dat Mahmoed zijn wapen alleen om te stoten en niet voor werpen gebruiken mocht. Van Rhijn kende zijn tegenstander en was dus op alles voorbereid.
De Arabier aarzelde geen moment met zijn aanval. Zijn paard omgooiend, sprong hij tot aan de galerij terug en stormde dan in felle galop op den Hollander af. Deze wachtte hem kalm in het midden van het plein af, zijn paard stevig tussen de knieën. Massoed voelde de stevige hand en de vaste zit van zijn berijder en stond doodstil.
Scherp boorden de ogen van van Rhijn in die van den verraderlijken Arabier. Deze verraadden hem dan ook de voorgenomen stoot en met een simpele beweging werd hij afgeweerd. Opnieuw deed Mahmoed een aanval, maar zonder zijn lans te gebruiken, reed hij zijn tegenstander voorbij.
‘Waarom stoot je niet, Mahmoed’, hoonde van Rhijn. ‘Heb je last van de toeschouwers? Of wens je misschien een verraderlijke overval onder vier ogen op een eenzame heuvel, evenals je vader?’
Wild sprong het paard van Mahmoed omhoog door de plotselinge ruk aan de teugels. Dan gaf hij het dier de sporen, maakte in snelle ren een halve boog en vloog voor de derde maal op van Rhijn af, thans echter niet met de lans op den ruiter, doch op diens paard gericht, blijkbaar om dit neer te stoten en zijn berijder er onder te begraven.
De Hollander liet hem naderbij komen. Hij keek naar het drei- | |
| |
gende wapen. Nog slechts een halve meter was het van Massoed's hals verwijderd. Daar suisde bliksemsnel de degen door de lucht, en met een felle slag door de Damascener kling getroffen, vloog de lans in een grote boog over de binnenplaats tot voor de voeten van den Emir.
Verschrikkelijk was de botsing der beide paarden. Van Rhijn's paard stond als een rots, doch het andere dier zonk door de knieën en zijn ruiter vloog over diens hals op de granieten bodem, waar hij onbewegelijk bleef liggen.
De toeschouwers juichten van bewondering. Geen hunner dacht in de eerste plaats aan den gevallen tegenstander, doch allen keken naar van Rhijn, die thans van zijn paard sprong en op Mahmoed toeliep. Diens hoofddoek was door bloed gekleurd, doch had ongetwijfeld de grootste kracht van de val opgevangen.
Thans trad ook de Emir naderbij. Luide wenste hij van Rhijn geluk met diens schitterende overwinning. Wat Mahmoed betreft, gelastte hij zijn dienaars den nog steeds bewustelozen Arabier onder de galerij te dragen, waarop hij den Hollander uitnodigde hem met de overige Sheiks naar het paleis te volgen.
Van Rhijn bedankte voor de uitnodiging.
‘U weet, ik ben een Hakim Baschi, wanneer dat nodig is’, zei hij met een lichte buiging voor den vorst, ‘en ik geloof, dat Mahmoed dit keer mijn hulp kan gebruiken.’
‘Hij nam het spel voor ernst en stond u naar het leven!’ merkte de Emir op.
‘Dat deed ik ook en daarom werd hij de verslagene en ik de overwinnaar’, antwoordde van Rhijn.
Massoed wilde er niets van weten zijn meester door den vreemdeling te laten behandelen, en ook Ali Joessoef en Rida waren er tegen, doch de Emir kwam tussenbeide.
‘Mahmoed is mijn gast en als zodanig ben ik voor hem verantwoordelijk! Laat hem aan de zorg van den Hakim Baschi over en bemoeien jullie je er verder niet mee. Bij hem is hij in goede handen.’
De drie Arabieren moesten wel toegeven en van Rhijn bleef alleen met Peter bij den gewonde.
Hij onderzocht de wond, die niet bizonder diep en evenmin gevaarlijk was, maar toch was een schoonmaken der hoofdhuid noodzakelijk. Mahmoed had, evenals alle Arabieren het hoofd glad geschoren, behalve de gebruikelijke bos haar op het midden van de schedel. Hij scheen het scheren echter enige dagen achterwege te hebben gelaten, zodat dit thans eerst diende te geschieden, voordat van Rhijn de wond afdoende kon reinigen.
| |
| |
‘Loop even naar ons tuinhuis en haal mijn scheergereedschap, Peter’.
De jongen snelde weg en kwam na weinige minuten met het gevraagde terug.
‘Zo, Peter’, nu scheer je voorzichtig zijn hoofd, dan zal ik intussen het verband klaar maken.’
Peter wist uitstekend met het scheermes om te gaan en begon dus direct aan zijn opgedragen taak, ofschoon het hem eerst wel wat tegen stond voor den Arabier thans den barmhartigen Samaritaan te spelen. Maar de man was hulpeloos en gewond; daarvoor moesten alle bezwaren op zij worden gezet.
Mahmoed was nog steeds bewusteloos. Maar spoedig, nadat Peter met zijn werk begonnen was, kwam hij weer bij. Natuurlijk wist hij eerst niet, wat er met hem gebeurd was. Hij herkende van Rhijn, die bij zijn medicijnkistje stond; hij zag en voelde ook, dat er iemand aan zijn hoofd bezig was, doch van alles, wat er gebeurde, had hij nog niet het minste begrip. Hoe verder echter Peter met zijn scheermes kwam, des te helderder werd het in Mahmoed's hoofd.
Peter had de helft van de schedel keurig geschoren en was nu bij de haarbos gekomen, die hij in gedachten met zijn linkerhand beetgepakt had. Hij overlegde even bij zich zelf, of ie deze met de schaar of met het scheermes zou ‘nemen’ en kwam tot het besluit, dat het met het mes net zo vlug zou gaan. Hij wilde zijn werk voortzetten, toen Mahmoed hem plotseling bij de pols greep en met een luide gil zijn hoofd snel op zij boog, om het voor Peter's scheermes in veiligheid te brengen.
‘Peter, wat doe je toch?’, vroeg van Rhijn nieuwsgierig.
‘Helemaal niks, Jonker. Ik heb den kerel zo voorzichtig mogelijk geschoren!’
‘Maar hij trekt een gezicht, of je hem de hals hebt willen afsnijden!’
‘Ik wilde alleen maar die dikke haarpluk te pakken nemen!’
‘Lieve hemel, Peter, dan had je wat begonnen! Je had Mahmoed bijna doodongelukkig gemaakt!’ en zich tot den gewonde wendende, trachtte hij deze te kalmeren. Hij vertelde hem, dat ze alleen de nodige maatregelen getroffen hadden, om hem een verband om zijn hoofd te kunnen leggen. In enkele minuten zou dit gebeurd zijn. Mahmoed zette een wantrouwend gezicht, maar liet den Hollander toch begaan. Zijn haarbos hield ie daarbij echter krampachtig in zijn hand. Toen het verband klaar was, wond Mahmoed zelf de sjaal weer om zijn hoofd en ging, zonder een enkel woord te zeggen, naar buiten.
| |
| |
‘Ook 'n beleefde vent!’ smaalde Peter.
Van Rhijn lachte.
‘Waarom zou hij me bedanken? Zeker, omdat ik hem zijn lans uit z'n handen geslagen heb?’
‘Maar waarom was de kerel eigenlijk zo bang, die bos haar te verliezen?’
‘Dat weet je nog niet, Peter, daarvoor ben je nog te kort hier. Die haarbos laten ze staan, opdat op de dag der verrijzenis, wanneer de aartsengel Gabriël komt, om de gelovigen naar de hemel te brengen, deze tenminste een houvast heeft, waaraan hij ze kan beet pakken. Is die haarlok verdwenen en sterft de man, vóór hij weer voldoende is aangegroeid, dan heeft-ie, volgens het geloof der Mohammedanen, niet de minste kans ooit in de hemel te komen.’
‘Dan spijt het me mirakels, dat ik Mahmoed's haar toch maar niet afgeschoren heb, toen ie nog bewusteloos was. Dan had ie minstens een paar weken in angst gezeten en dat had de vent dubbel en dwars verdiend!’
Nauwelijks hadden van Rhijn en zijn bediende die avond hun bed opgezocht, of hun vierbenige buurman voor de tuinpoort begon opnieuw zijn nachtelijk concert. Het vergif had dus blijkbaar niet gewerkt en de Hollander maakte de volgende morgen direct een nieuw portie vlees voor hem klaar, nu met een dubbele hoeveelheid sublimaat. Peter kreeg toch een beetje medelijden, toen hij het arme beest het eten voorzette. Maar hij troostte zich met de gedachte, dat het voor het dier toch maar het beste zou zijn, om zo vlug mogelijk uit zijn lijden verlost te worden.
De gemeenschappelijke besprekingen in het paleis van den Emir waren thans begonnen. Maar ze werden iedere dag niet te lang voortgezet, want men had alle tijd en hoe meer men aan de een of andere kant aarzelde, des te groter voordelen hoopte men te behalen.
Omar moest de meeste tijd bij den Emir zijn en liet het dus aan zijn beide Hollandse vrienden over, inlichtingen omtrent zijn vader in te winnen. Doch uit wat van Rhijn in de stad zelf hoorde, viel maar weinig af te leiden. Omar had gelijk, er waren zoveel kluizenaars in de woestijn, dat het maanden zou duren, eer deze allen bezocht konden worden.
Niettemin gaf van Rhijn de hoop niet op. Hij besloot een der komende dagen voor een langere tocht naar de woestijn op reis te gaan. Hail zelf had maar weinig bezienswaardigs en bovendien vond hij het verbazend vervelend voortdurend op de voet gevolgd te wor- | |
| |
den door de nieuwsgierigheid der inwoners. Het resultaat van het tweegevecht had natuurlijk als een lopend vuurtje de ronde gedaan, maar nog groter was zijn bekendheid als dokter, als een Hakim Baschi, die raad wist voor alle mogelijke ziekten.
Alleen aan de omstandigheid, dat hij in de tuin van den Emir woonde, had hij het te danken, dat de zieken of vermeende zieken niet bij hele troepen zijn hulp inriepen. Liet hij zich echter in de stad zien, dan volgde hem jong en oud. Zelfs voor zieke paarden werd hij niet met rust gelaten.
Natuurlijk werd de genezing van Massoed en van den door een schorpioen gebeten Arabier geweldig overdreven, zodat van Rhijn niet alleen in de stad zelf, doch al heel spoedig ook daarbuiten als een wonderdokter, ja als een heilige geroemd werd.
Hij koos daarom voor zijn uitstapjes uitsluitend het kleine tuinpoortje, waar de jankende hond had post gevat. Deze scheen niet de minste last te hebben van van Rhijn's vergif. Toen hij ook de derde nacht zijn gebruikelijk concert had gehouden en Peter de volgende morgen kwispelstaartend begroette, kon deze het niet over zijn hart verkrijgen, nog verdere pogingen te doen, om het arme dier naar de andere wereld te helpen. Ook van Rhijn kreeg medelijden met het beest. De hond ontving thans een heerlijk stuk vlees met gerstebrood, terwijl Peter hem bovendien nog een schaal met geitemelk bracht. Het janken zou men dan maar op de koop toenemen. Daaraan zouden ze ook wel wennen.
Doch tot hun grote verbazing bleef het gehuil die nacht achterwege en als beloning kreeg de hond nu iedere morgen zijn portie eten. Peter besloot hem onder zijn bizondere bescherming te nemen en hem zelfs een naam te geven. Hem ‘Sultan’ of ‘Pascha’ noemen, dat ging hier in Arabië natuurlijk niet. Toch wou hij een Oosterse naam voor zijn pleegkind hebben.
‘Noem hem dan Oetheif, omdat ie drie nachten lang zo prachtig gezongen heeft’, lachte van Rhijn.
‘Wat betekent dat “Oetheif”, Jonker?’
‘De nachtegaal, Peter!’
Deze naam kreeg dus de hond, ofschoon hij het ‘zingen’ helemaal verleerd scheen en thans niets anders deed dan eten en de wacht houden aan de poort.
|
|