| |
| |
| |
IX
In hail
DICHT bij de rand der grote Nefoed-woestijn, die zich tot de Eufraat uitstrekt, ligt op een duizend meter hoge granietvlakte de met ouderwetse versterkingen omgeven hoofdstad van Schammarland. Hail telde maar vijf en twintig duizend inwoners, doch er heerste zó'n geweldige drukte in de stad, dat dit aantal meer dan verdubbeld scheen.
Allen, die op de straten en pleinen liepen, hadden slechts één doel: de Zuidelijke stadspoort. De anders zo drukke hoofdstraat met winkels en bazaars leek uitgestorven en de meeste zaken waren gesloten. Ook de vele witte huizen schenen verlaten. Alleen op de platte daken, hier en daar overschaduwd door hoge palmbomen, zaten de vrouwen en meisjes, allen onder witte mantels, om zich tegen de zonnehitte te beschermen.
Aan hitte was men in Hail gewend - dat kon men zien aan de donkerbruine gezichten; - niemand bekommerde zich hiet dan ook om. Aller gedachten waren thans bij den jongen Emir, die heden voor het eerst als zelfstandig vorst, vrij van iedere voogdij, zijn stad zou binnentrekken. De afgelopen nacht waren boodschappers aangekomen, om te melden, dat de Emir in aantocht was.
Een halve dagreis voor Hail had de uit het Zuiden komende vorst halt gehouden, om de afgezanten der andere Arabische stammen af te wachten, die op uitnodiging van den verraderlijken Regent naar zijn hoofdstad onderweg waren.
Eindelijk waren de karavanen verzameld en nu zou de hele stoet in de loop van de voormiddag de stad binnentrekken.
De bevolking was opgetogen; overal zag men vrolijke gezichten. Vooral bij de Zuiderpoort en ook daarbuiten was de drukte natuurlijk het grootst. Daar klonken plotseling schoten in de vlakte. De eerste ruiters naderden in snelle galop. Zij grepen hun geweren, wierpen ze in de lucht en vingen ze al rijdende weer op. Dan vuurden ze weer vlak langs de oren hunner paarden, waardoor deze steeds wilder werden. Het gejuich van de toeschouwers werd steeds groter en het werd een geweldig gejubel, toen de jonge vorst in de pronkvolle staatsie zijner waardigheid aan het hoofd van zijn talrijk gevolg langzaam voorbijreed. Echt, zoals Oosterse fantasie zich dit voorstelt, hield Saud Ibn Reschid zijn intocht in de hoofdstad.
| |
| |
Vlak achter hem reed zijn Emir-Akhor, zijn eerste stalmeester, de commandant der lijfwacht en de andere hofdignitarissen, gevolgd door een gedeelte der vorstelijke lijfwacht. Dan kwamen de Sheiks der verschillende stammen, met aan hun hoofd Suleiman der Beni Adwan, bij wien zich rechts en links Omar, van Rhijn en Peter aangesloten hadden.
Mahmoed, Ali Joessoef en Rida reden bij de andere stamhoofden. Met duistere blik keek de neef van den Groot-Sherif naar de juichende menigte; hoon en verachting waren duidelijk op z'n gezicht te lezen, toen ook hij het geschreeuw en gejubel moest aanhoren.
‘Had je goud maar wat rijkelijker gevloeid, Ali Joessoef, dan zouden deze schreeuwers thans een ander toejuichen’, riep hij tegen zijn gezellen.
‘Heb geduld, Mahmoed!’ antwoordde de sluwe Rida. ‘We zijn nog niet aan het eind. Ge hebt een rijke goudvoorraad bij je. Dat zaad zullen we hier uitstrooien en de oogst zal niet lang op zich laten wachten. Men houdt nog van goud in Arabië en dat bewijst, dat met dit edele metaal nog veel te bereiken is.’
Een tevreden glimlach speelde om Mahmoed's mond.
‘Je hebt gelijk, Rida! We hebben goud!’ riep hij verheugd, terwijl hij zich omdraaide en naar zijn kamelen keek, die onder Massoed's toezicht volgden. ‘Ja, we hebben goud en zullen het, bij Allah, gebruiken ook! Saud Ibn Reschid en deze Ibrahim Bey zullen zijn macht nog ondervinden!’
‘Hoe zit dat toch eigenlijk met dezen Ibrahim?’ informeerde Joessoef. ‘Blijkt uw verdenking juist en is hij degene, voor wien ge hem hield?’
‘Massoed moet verkeerd gehoord hebben’, antwoordde Mahmoed; ‘de zoon van dezen Mohammed kan nog niet zo oud zijn!’
Ondertussen vervolgde de jonge Emir zijn zegetocht en zijn dienaren strooiden goud, gerst en zout voor hem uit, want zo geldt het bij de Arabieren: goud brengt geluk, de gerst vruchtbaarheid en zout verdrijft de boze geesten.
Eerst toen de vorst achter de grote poort van zijn paleis verdwenen was en de verschillende Sheiks met hun gevolg in de tuinen der hun toegewezen huizen hun tenten opgeslagen hadden - want onder een dak voelt de Bedouïn zich niet thuis - kreeg de stad een rustiger aanzien.
Omar woonde, zoals gewoonlijk, in het paleis van den Emir. Van Rhijn gaf echter de voorkeur aan een klein tuinhuis, dat groot genoeg was voor hem en Peter. Het lag nagenoeg geheel verborgen
| |
| |
tussen vijgebomen, tamarinden en acaciastruiken. Een vreemde, die in de tuin kwam en het huisje niet kende, zou er zeker voorbijgelopen zijn, zonder het op te merken.
Een kleine, gedeeltelijk achter cactussen verborgen poort in de nabijgelegen tuinmuur maakte het ongehinderd uitgaan en binnenkomen der bewoners zeer gemakkelijk. Paarden en muildieren werden in de stallen van den Emir ondergebracht, maar van Rhijn's hele bagage had hij mee naar zijn tuinhuis genomen. Hij begon direct een donkere kamer in te richten, want hij was van plan een hele serie opnamen van zijn verblijf in Hail aan te leggen. Peter verkende intussen de onmiddellijke omgeving van hun verblijfplaats, waarbij hij bij een kleine poort kwam, die hij ongesloten vond. Hij opende hem voorzichtig en keek in een smalle steeg, die, in de felle zonneschijn, geen enkel teken van leven vertoonde. Tegenover het poortje lag een hoog, wit gebouw met een enkel tralievenster en een hoge, gesloten poort.
Toen hij terug wilde keren, voelde hij iets om zijn voeten schuifelen en opkijkend zag hij een magere hond, die zich onder de cactussen moest verstopt hebben en thans te voorschijn kwam, om Peter de hand te likken.
De jonge Hollander was een groot dierenvriend, maar hij moest toch niets hebben van dit lelijke, schurftige beest. Hij liep haastig de tuin weer in, doch wierp het dier toch een stuk gerstekoek toe, dat hij van zijn ontbijt nog in de zak had. Hij zag nog, hoe het hongerige beest in één hap het stuk brood naar binnen slokte, toen sloot hij vlug de poort.
Omar had niet veel tijd, om zich met zijn vrienden te bemoeien. Hij had verschillende vóór-besprekingen met verscheidene Sheiks, die des namiddags naar het paleis kwamen, om den Emir hun opwachting te maken.
Eerst na zonsondergang, nadat de gelovigen aan de oproep vanaf de hoge minaret gevolg gegeven en hun avondgebed verricht hadden, en toen de witte vanen van de moskeeën werden ingehaald, ging Omar naar zijn beide reisgenoten. Hij scheen terneergeslagen en belangstellend informeerde van Rhijn naar het resultaat zijner bemoeiïngen.
‘De houding van de Sheiks is twijfelachtig’, anwoordde Omar. ‘Niemand waagt het op het ogenblik den Groot-Sherif af te vallen, ofschoon ze zeer goed begrijpen, dat deze meer zijn eigen voordeel dan dat van Arabië op het oog heeft; dat hij enkel den Kalief uit Stamboel uit Arabië verdringen wil, om zelf op zijn plaats te gaan zitten. Hoessein blijkt een onbeperkte voorraad Europees goud te
| |
| |
zijner beschikking te hebben. Vooral Engeland, wiens schepen zich momenteel in alle havens van Arabië ophouden, schijnt er veel aan gelegen te zijn, de vrije hand in dit land te krijgen. Waar goud en macht op deze wijze aangewend worden, is de strijd zeer moeilijk.
Het begrip ‘vaderland’ is bij de Bedouïnen begrensd en zelfzuchtig. Het gevoel van gemeenzaamheid in ras en godsdienst, dat eertijds zo fel en groots was, is gestorven of misschien ingeslapen. Dat moet eerst wederom gewekt worden. Voor de Bedouïnen is het vaderland enkel en alleen de stam, waarin hij leeft en de streek, waar hij zijn tenten opslaat, waar zijn kudden grazen en waar hij de doortrekkende karavanen zijn tol op kan leggen. Alleen wat zijn Sheik beveelt, is voor hem wet. De rest interesseert hem weinig of niets.’
‘En toch is het den vroegeren Regent, of liever den Groot-Sherif gelukt, deze bijeenkomst tot stand te brengen. Is dat dan niet een teken van gemeenschapsgevoel?’ vroeg van Rhijn.
‘Zeker, maar hogere beweegredenen zijn daarbij uitgesloten. Alleen het goud heeft dit klaargespeeld.’
‘Enfin, de reden is voorlopig bijzaak. Het voornaamste is, dat de lui hier bij elkaar gekomen zijn!’ antwoordde van Rhijn.
‘Daar heb je gelijk in. Hoofdzaak is, dat we de Sheiks hier hebben en dat Mekka de kosten ervan moet betalen’, lachte Omar.
‘Daarom liet de Emir den Regent ook kalm zijn gang gaan. Hij gaf hem volle vrijheid, zijn draden te spinnen en met vreemd geld zijn verraderlijk plan te smeden. Toen het klaar was, werd de trouweloze bouwmeester op zij gezet en trad de vorst zelf in zijn plaats. Hij wilde zelf oogsten, wat anderen met hun goud gezaaid hebben en dat is hem volkomen gelukt.’
‘Een sluwe politiek’, riep van Rhijn, ‘mijn respect voor dengene, die ze uitgedacht heeft. Dat moet toch indruk maken op je landslieden!’
‘Dat doet het ook. Ik vertelde je immers al, dat de Sheiks, niettegenstaande het gepresenteerde goud uit Mekka, toch nog twijfelen. Hun houding zal voornamelijk afhangen van een bepaalde stam en ook Sheik Suleiman zal in ieder geval doen, wat deze stam besluit.’
‘Wie is die stam?’ vroeg van Rhijn nieuwsgierig, ‘die zoveel invloed heeft op de besluiten der anderen?’
‘Dat zijn de Beni Kahtan, de stam mijner voorvaderen’, gaf Omar somber en antwoord. ‘Hij zal wellicht de zijde van Mekka kiezen, als zoenoffer voor het feit, dat de vader van dezen Mahmoed, de broeder van den Groot-Sherif, onder de bescherming van gastvrijheid, bij hem de dood heeft gevonden.’
| |
| |
‘Hebt ge Said Hassan, den tegenwoordigen Sheik van je stam gesproken?’
‘Neen, voor alle anderen ben ik Ibrahim Bey; het hoofd van mijn stam wil ik alleen onder mijn eigen naam ontmoeten’, riep Omar trots.
‘En wil je hem niet zeggen, wie je bent?’
‘Ik heb geen bewijzen voor de onschuld van mijn vader; ja, niet eens mijn vader zelf is hier, om zich tegenover dezen Sheik te kunnen verdedigen. Op mij zou alleen de bloedwraak vallen. Men zou mij zeker niet geloven en mijn optreden als zoon van den in hun ogen schuldigen vroegeren Sheik zou de Beni Kahtan nog gemakkelijker in de armen van Mekka drijven.’
‘Ik geloof, dat je gelijk hebt’, zei van Rhijn; ‘het eerst noodzaloelijke is, dunkt me, de sporen van je vader na te gaan. Want, hoe de zaken hier ook zullen aflopen, over het lot van je vader zul je je toch in ieder geval zekerheid willen verschaffen?’
‘Morgen al begin ik een ernstig onderzoek naar hem in te stellen. Ik heb reeds bij de ambtenaren van den Emir geïnformeerd, maar niemand weet iets van hem af. Toen hij indertijd uit Constantinopel naar Arabië terugkeerde, reisde hij naar Hail; hij verbleef ook enige tijd hier, doch was eensklaps verdwenen. Men herinnerde zich nog wel, dat in die tijd een Bedouïn, behorende tot de stam der Beni Kahtan, naar Hail gekomen was, waarmee mijn vader veel omging. Deze moet hem ook zijn valken gebracht hebben.
Toen hij mij in Constantinopel verliet, was hij reeds stil en weinig spraakzaam; zijn ongeluk had hem mensenschuw gemaakt. Het zou zeer goed mogelijk zijn, dat hij kluizenaar geworden is en zich geheel in de woestijn heeft teruggetrokken. Of in de woestijn Nefoed, hier dicht bij de stad, òf in de Daknha-woestijn, ver in het Zuiden. Intussen heeft de vergadering hier in Hail velen van heinde en verre hierheen gelokt. En daar de kluizenaars algemeen als heiligen vereerd worden en meestal ook wel aan de woestijnbewoners bekend zijn, is het mogelijk, dat ik hierdoor iets te weten kom. Mijn hoop is wel niet groot, want het aantal kluizenaars is niet gering.’
‘Hoop is er altijd’, troostte van Rhijn. ‘Of je vader zich in het Zuiden, in de buurt van zijn oude stamland ophoudt, kunnen we wellicht te weten komen van de Beni Kahtan door middel van Sheik Suleiman. Als je wilt, zoek ik je oude vriend morgen op en bespreek deze kwestie met hem!’
‘Ja, doe dat, Oscar. Ik weet dan tenminste, waar ik aan toe ben, en kan dan hier in de buurt mijn onderzoek beginnen, als het zeker is, dat ik hem in het Zuiden niet behoef te zoeken.’
| |
| |
Het was reeds laat, toen Omar afscheid nam van de beide Hollanders.
Peter had thans voor het eerst de bittere jeugdgeschiedenis van kapitein Omar vernomen. Toen deze vertrokken was, vertelde van Rhijn hem de andere bizonderheden en waarschuwde Peter er tevens voor, niemand te verraden, wie deze Ibrahim Bey eigenlijk was.
Deze waarschuwing was feitelijk overbodig, want Peter kende slechts een paar woorden Arabisch. In heel Hail en zijn omgeving was dus behalve zijn meester en Omar, niemand, bij wien hij zich verstaanbaar zou kunnen maken. Maar niettemin voelde Peter zich door het in hem gestelde vertrouwen niet weinig gevleid en beloofde plechtig, met geen mens ter wereld ook maar een pietsje over Omar te spreken.
Van Rhijn had nog graag een wandelingetje door de stad gemaakt, maar zowel hij als Peter voelden zich door de hitte en de vermoeiende dag zó slap, dat ze spoedig hun bed opzochten.
Hun slaap werd echter spoedig door een lang en aanhoudend hondengejank gestoord. Het kwam van de tuinpoort en duurde met korte tussenpozen de gehele nacht door. Het was eenvoudig verschrikkelijk. Van Rhijn woelde op zijn bed heen en weer en verwenste de rustverstoorder uit de grond van zijn hart. Peter hield zich kalmer. Hij voelde zich schuldbewust, want - dacht-ie - had ik de hond dat stuk koek niet gegeven, dan zou hij zeker hier niet om nog meer gejankt hebben.
Nog vóór daglicht was Peter het bed uit. Hij zocht tussen de bagage en scheen eindelijk gevonden te hebben, wat hij zocht. Juist was hij van plan de deur uit te gaan, toen van Rhijn wakker werd.
‘Waar moet je met die rijzweep naar toe, Peter? Je gaat nou toch nog niet te paard?’
‘Nee, Jonker, maar ik zal dien huilenden buurman een kleine versnapering geven.’
‘De jankende hond?’
‘Ja, die heeft daar buiten bij de tuinpoort zijn tenten opgeslagen. Maar janken zal-ie vannacht in ieder geval niet meer, dat beloof ik u. 't Is bovendien een geluk voor het arme beest, wanneer ie dood is, want zó'n afschuwelijk dier heb in m'n levensdagen niet gezien. Vel over been en geheel onder de schurft!’
‘Denk er om, honden doodslaan is verboden’, antwoordde van Rhijn; ‘wie weet, wat er voor eigenaardigs met deze hond is; wan- | |
| |
neer je hem dus zo maar zonder meer naar de andere wereld helpt, zou je er zelf moeilijkheden mee kunnen krijgen.’
‘U denkt toch niet, dat men in dit mormel een kwade geest vermoed?’, riep Peter verwonderd.
‘Ik denk helemaal niets, Peter, en weet ook niets; alleen weet ik wel, dat we de hond niet mogen doodslaan.’
‘Hoe lang blijven we nog hier, Jonker?’
‘Vermoedelijk een paar weken.’
‘En moeten we enige weken lang aan dat mormel onze nachtrust opofferen?’, riep Peter verwonderd.
‘Och, jongen, die hond loopt wel weg!’
‘Nee, Jonker, die niet; die heeft gisteren van mijn gerstekoek geproefd.’
‘Ja, waarom doe je dat dan ook?’
‘Och, ik had medelijden met het arme beest. Maar als ik geweten had, dat ie ons vannacht met zulke muziek zou belonen, had ik hem gisteren direct om zeep gebracht.’
‘Dus het beest ligt buiten de tuinpoort?’
‘Ja, daar lag ie gisteren tenminste.’
‘Dan proberen we een eenvoudiger en zekerder middel. Haal maar even een koud stuk schapenvlees; dat is er gisteren nog overgebleven.’
Toen Peter terugkwam, was van Rhijn reeds met zijn medicijnkistje doende.
‘Aha, een klein beetje rattekruit, Jonker?’, riep Peter, toen hij zijn baas het vlees in kleine stukjes zag snijden en er wat sublimaatpastilles bij zag doen.
‘Dat zal wel genoeg zijn’, zeide van Rhijn en beiden liepen naar de tuinpoort.
Toen Peter deze opende, lag de hond er en vrolijk sprong hij tegen hem op. Maar de jongen ging er van door. Van Rhijn lokte de hond naderbij en wierp hem het vlees toe, dat hij met grote gulzigheid verslond.
‘Ik hoop, dat het helpt’, zei Peter, ‘zowel voor hem zelf als voor onze nachtrust.’
|
|