Kismet. Een vertelling uit Arabië
(ca. 1948)–Chr. van Zutfen– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
VIII
| |
[pagina 82]
| |
opzij van het dal. Toen hij zich omwendde, zag hij daar hetzelfde gebeuren. Hier was het echter een kudde gazellen, die eveneens, op een paar honderd meter van het kamp, de heuvels in vluchtte. De jachtkoorts kreeg thans ook van Rhijn te pakken en reeds wilde hij naar de tent terugkeren om zijn buks te halen, toen hij achter de gazellen, een steeds dichter wordende stofwolk ontdekte. Was dat een sirocco, een woestijnstorm, die naderbij kwam? De lucht was wel heet, maar toch niet drukkend. Doch van Rhijn wist uit ondervinding, hoe snel zulke woestijnstormen kunnen opsteken en met welk een verbazende snelheid ze de gehele atmosfeer kunnen veranderen. Doch zulk een storm kon men eigenlijk alleen uit het Noorden, uit de richting van Hail, van de Nefoedwoestijn verwachten. Speurend keek hij daarom deze kant uit. Van de wilde ezels was reeds niets meer te zien, maar ook hier vertoonde zich een steeds dichter wordende stofwolk. Peter en de anderen konden daarvan de oorzaak niet van zijn, want zij waren maar met hun zessen. Van Rhijn liep dus naar de tent en wekte den Sheik. Toen hij met Suleiman weer buiten kwam, was het kamp door de bij de paarden en kamelen achtergebleven wachters reeds gedeeltelijk gealarmeerd. De Bedouïnen verlieten de tenten en brachten hun wapens in orde. Allen keken thans naar de uit het Zuiden komende stofwolk, die nog ongeveer een kilometer van het kamp verwijderd was, Dat vanuit het Noorden eveneens een stofwolk naderde, had tot nu toe niemand behalve van Rhijn opgemerkt. Nader en nader kwam de wolk. Thans kon men de afzonderlijke paardenlijven reeds onderscheiden. Het waren minstens tweehonderd ruiters, dus dubbel zoveel als Suleiman onder zijn bevelen had. Plotseling zag men een der ruiters zich van de troep losmaken en in snelle galop op het kamp toerennen. Van Rhijn herkende tot zijn verwondering zijn bediende Peter. Dat de jongen zo roekeloos rijden kon, had hij niet gedacht. Maar zijn verbazing steeg nog meer, toen hij in Peter's paard den edelen renner Massoed ontdekte. Er viel den Hollander een steen van het hart. Waar Massoed was, daar moesten ook Omar, Achmed en de Emir zijn. Peter bevestigde direct dit vermoeden. ‘Hoera, Jonker!’ schreeuwde hij reeds uit de verte, - ‘ze komen; de kapitein en de vorst van Hail! Kijk maar eens hoe sterk hun troep is!’ ‘Waar heb je ze ontdekt?’ ‘Twee uur hier vandaan, in een zijdal. Ik was van plan zo'n beetje op eigen houtje naar onze redders te gaan zoeken, want ik zag maar | |
[pagina 83]
| |
al te goed, hoe ongerust u over uw vriend was. Ik leidde daarom ongemerkt de jacht meer naar de bergen daar in het Zuiden, omdat ik bij mezelf overlegde, dat kapitein Omar zeer waarschijnlijk uit die richting moest komen. En mijn paard, Massoed, heb ik ook terug, Jonker! Kan ik hem rijden of niet?’ vroeg hij trots. ‘Rijden kun je in ieder geval uitstekend’, antwoordde van Rhijn lachend, en zich thans tot den Sheik wendend, zei hij: ‘Het is de jonge Emir van Hail, die daar nadert en mijn vriend is bij hem.’ Suleiman wenkte onmiddellijk enige voorname Arabieren en ging de ruiters tegemoet, om den zo onverwacht opgedoken jongen vorst te begroeten, die ondertussen van zijn paard was gesprongen en op het kamp toeliep. Van Rhijn bleef opzettelijk wat achter. Ook Mahmoed en zijn beide gezellen Ali Joessoef en Raschid Rida hadden zich niet bij den Sheik aangesloten. Zij stonden met een ogenschijnlijk onverschillig gezicht voor hun tenten, doch konden een zekere ongerustheid over deze komst niet verbergen. Van Rhijn was geen haatdragend mens, maar hij moest toch even glimlachen, toen hij het drietal daar zó zag staan en zijn vriend, onder zulk een machtige bescherming, hun wraakzucht voorlopig niet meer te vrezen had. Mahmoed beantwoordde deze glimlach met een hatelijke blik en draaide den Hollander de rug toe. Hij keek daarbij naar het Noorden en zag thans voor het eerst, dat ook uit deze richting een stofwolk het kamp naderde. Eensklaps was zijn woede verdwenen en leedvermaak lichtte er in zijn zwarte ogen. Lachend opende hij zijn brede mond om zijn kameraden op de naderende tweede ruitertroep opmerkzaam te maken. ‘Wanneer is je bode naar Hail vertrokken?’ vroeg hij Ali Joessoef. ‘Acht dagen geleden, direct, nadat we de Wadi Nedschd overgestoken hebben.’ ‘En je hebt geëist, dat Zamil es-Sabhan ons onmiddellijk bericht zou zenden, wanneer alles in Hail naar wens verlopen was?’ ‘Dat hadden we afgesproken. Volgens mijn berekening moet mijn boodschapper twee dagen geleden reeds in Hail aangekomen zijn en vandaag of morgen kunnen we dus iets van den Regent horen.’ ‘We zullen vandaag al iets van hem vernemen, Ali - op zijn laatst over een half uur’, riep Mahmoed triomfantelijk - ‘Kijk maar eens om, daar komt de boodschap al aan en die ze brengt, is vast en zeker Zamil zelf. Hij treuzelt en aarzelt graag, maar wanneer hij het gevaar inziet, dan handelt hij ook. Het is maar goed, dat we hem gemeld hebben, dat deze jongen van een Emir van onze plannen op de hoogte is.’ | |
[pagina 84]
| |
‘Saud Ibn Reschid heeft ruim tweehonderd ruiters bij zich’, merkte Joessoef op. ‘Die daar, die uit Hail komen, zijn minstens vijfhonderd man sterk’, riep Mahmoed. ‘Eer het middag is, zal Hail geen onmondigen Emir en geen Regent meer hebben!’ ‘Ge hebt zeer waar gesproken, Mahmoed Ibn Abdallah!’ liet zich plotseling een jonge stem achter hem horen. ‘Hail heeft inderdaad geen Regent meer, en Saud Ibn Reschid is niet meer minderjarig. Hij is Emir en Regent in één persoon.’ Alle drie schrokken op en keken geheel van streek naar den voor hen staanden jongen man, die nauwelijks zestien jaar telde, doch in zijn trekken en in zijn houding zó zeer de waardigheid van den heerser toonde, alsof hij deze reeds jarenlang bekleed had. Alleen zijn bliksemende ogen en zijn trillende neusvleugels verrieden zijn heilige toorn en gerechtvaardigde verontwaardiging. Gehuld in zijn wollen mousselinen mantel met op het hoofd een tulbandachtige sjaal, wier einden op zij door een kostbare diamanten speld vastgehouden werden en die het hoge voorhoofd slechts gedeeltelijk bedekte, stond de jonge Emir daar in zijn jeugdige fierheid, die zijn volk zo zeer voor hem innam en die op zijn vijanden thans zijn indruk niet miste. Diep bogen zich Ali Joessoef en Rida voor den jongen vorst; zelfs de trotse Mahmoed kon niet nalaten een lichte buiging te maken. Hij was echter de eerste, die den Emir kwaadaardig aanzag. ‘Mijn komst schijnt u te verrassen’, begon deze, terwijl een spottend lachje zijn lippen krulde. ‘Wij meenden, dat u op jacht was, Saud Ibn Reschid.’ ‘Ja, ik heb gejaagd, maar de jacht is nu ten einde. Allah zond mij een rijke buit’, antwoordde de vorst. ‘Niet aan wild, Mahmoed! Ik jaagde naar de kracht en de sterkte van de geest - en Allah zond mij allebei. Ik jaagde naar de rechte weg, en Allah geleidde mij!’ ‘Allah KerimGa naar voetnoot1)’, murmelde Mahmoed, zijn hoofd opnieuw buigend. ‘Allah Kerim’, mompelde het gevolg van den Emir, Sheik Suleiman en de andere Arabieren uit diens kamp, die intussen naderbij gekomen waren. ‘Allah gaf u datgene, waarom de volwassen man dikwijls tevergeefs smeekt’, ging Mahmoed verder. ‘Doch waarom zoekt ge zo vroeg de kracht en sterkte van de geest, wanneer beide voor u reeds werken? Hebt ge Zamil es-Sabhan niet, die voor u denkt en arbeidt?’ ‘Zamil is dood!’ antwoordde de Emir. | |
[pagina 85]
| |
‘Dood?’ riep Mahmoed ontzet en onwillekeurig ging zijn blik naar het Noorden, waar de tweede ruitertroep de eerste tenten van het kamp reeds naderde. ‘Zamil dood?’ riepen Joessoef en Rida, die tevergeefs poogden hun opwinding te verbergen.
De Emir keek een ogenblik met zichtbaar welgevallen naar de verbaasd-angstige ontsteltenis, die op de gezichten der drie voor hem staande mannen zo duidelijk tot uitdrukking kwam. En bij Mahmoed kwam al zijn tot nu toe moeilijk ingehouden woede over het mislukken van zijn reeds bijna geslaagde plannen tot uiting, toen hij in de thans naderbij komende ruitertroep de trouwste aanhangers van den Emir herkende, die onder aanvoering van Akhor, den eersten stalmeester, en Saraff, zijn schatmeester, van de andere kant het Albatindal was binnengereden. Het leed geen twijfel: het spel was verloren. De Emir had de macht en hij kon daar ieder ogenblik gebruik van maken. ‘Mannen moeten blijkbaar verdwijnen, als kinderen de baas willen spelen’, riep hij woedend. ‘Nu Zamil dood is, heeft onze verdere reis geen zin meer!’ ‘Waarom niet. Uw doel was toch Hail? Was het niet uw plan over het wel en wee van Arabië te onderhandelen?’ ‘Zamil heeft ons uitgenodigd en niet gij’, riep Mahmoed. ‘En in welke hoedanigheid? Als Regent. In wiens naam? In de mijne. De Regent is dood, maar de uitnodiging blijft gehandhaafd.’ Saud Ibn Reschid sprak deze woorden met kalme waardigheid, maar men kon het hem aanzien, dat het hem moeite kostte zich in te houden. ‘Gij zijt welkom, Mahmoed en ook uw begeleiders, evenals de hoofden der andere stammen, die zich op weg naar mijn hoofdstad bevinden. Wat? Twijfelt ge noog? Wilt ge de gast niet zijn van den Emir van Schammarland?’ Mahmoed scheen inderdaad besloten de uitnodiging van de hand te wijzen. De ergernis over het schipbreuk lijden zijner plannen, zijn haat tegen den jongen Emir, wiens meerderheid hij zo smadelijk had moeten voelen, deed hem alle bedachtzaamheid uit het oog verliezen. De Groot-Sherif kende echter den driftigen Mahmoed en daarom had hij hem den ervaren Joessoef en den geslepen Rida meegegeven. De eerste mengde zich dan ook in het gesprek, dat een ongunstige wending dreigde te nemen: ‘Gij hebt gelijk, Saud Ibn Reschid’, begon hij, terwijl hij een diepe | |
[pagina 86]
| |
buiging voor den Emir maakte; ‘De dood van Zamil es-Sabhan verandert niets aan de voorgenomen besprekingen. Reeds sinds weken zijn de afgevaardigden der Beni Meter, der Beni Sad, der Beni Kahtan en der Beni Oteiba onderweg. Binnen enkele dagen zullen ze in uw hoofdstad zijn en als zij spreken of naar u luisteren, mag Mekka niet ontbreken. Daarom zendt ons Hoessein, onze meester. Hij zendt u door ons zijn groet en zijn zegen!’ ‘Groet en zegen komen wel wat laat uit uw mond, Ali Joessoef, doch ik neem beide aan’, antwoordde de jonge man, waarna hij zich tot Sheik Suleiman wendde, die dicht achter hem stond. ‘U behoef ik zeker niet opnieuw uit te nodigen?’ vroeg hij, den ouden man hartelijk de hand drukkend. ‘Waar over de eer, over de oude roem en over de toekomst van Arabië onderhandeld wordt, zult gij als een der waardigsten zeker niet ontbreken!’ ‘Mijn bezoek geldt den Emir in Hail’, antwoordde de Sheik, ‘en ik verheug me, u in in goede gezondheid aan te treffen. Moge Allah ook uw verdere dagen zegenen!’ ‘Ik dank u, Suleiman. Maar waar is uw gast, de Hollandse Hakim Baschi, die zo vlug geneest en zulke uitstekende foto's maakt?’ ‘Ginds staat hij bij zijn vriend!’ Van Rhijn had intussen Omar hartelijk begroet en toen ze de zoekende blik van den Emir zagen, nam de kapitein zijn vriend bij de arm en bracht hem bij den vorst. Vol belangstelling beschouwde de Emir de hoge, krachtige gestalte, terwijl deze de gebruikelijke Arabische groet bracht. ‘Uw vriend heeft me al veel van uw mooie land verteld, maar wanneer we in Hail zijn, wil ik er uit uw mond nog meer van horen. Gij zíjt voor uw genoegen op reis en geen dokter?’ ‘Tourist in uw prachtig land en Hakim Baschi tegen wil en dank’, gaf van Rhijn lachend ten antwoord. ‘Maar niettemin kunt u toch maar zieken genezen!’ ‘Als de zieken tenminste nog te genezen zijn en Allah mij bijstaat.’ ‘Wanneer Allah bepaald heeft, dat de zieke sterven moet, dan sterft hij; moet hij gezond worden, dan wordt hij gezond! Marschallah!’Ga naar voetnoot1) Hierop viel niets te antwoorden en de jonge Emir verwachtte ook geen antwoord. Thans viel zijn blik op Peter, die den jongen vorst met de grootste bewondering aanstaarde. Deze wenkte hem en Peter trad verlegen naar voren. Het speet hem geweldig zo weinig Arabisch te kennen en hij nam zich heilig voor, de studie ervan zo gauw | |
[pagina 87]
| |
mogelijk ter hand te nemen, want door een Arabischen vorst aangesproken te worden en niet te kunnen antwoorden, dat zou hem geen tweede keer overkomen. De Emir verheugde zich over Peter's uitstekend schot aan de Wadi Nedschd en als beloning voor Omar's redding gaf hij hem een met kostbare edelstenen versierde speld, die hij uit zijn hoofddoek trok. Peter was buiten zich zelf van vreugde, niet zozeer om de kostbaarheid van het geschenk, waarvan hij nog geen idee had, doch voornamelijk over de gift zelf, die voor hem een kostelijke herinnering aan zijn reis door Arabië zou blijven. Saud Ibn Reschid begaf zich thans naar de tent van den Sheik, welke Suleiman hem tot het vertrek tegen de avond ter beschikking had gesteld. Dichtbij was op wens van den Emir een tweede tent voor van Rhijn, Omar en Peter opgeslagen, en rondom beide werd een sterke lijfwacht geposteerd, die voor de helft uit het gevolg van den vorst, voor de andere helft uit Suleiman's meest betrouwbare Bedouïnen bestond. Nadat de drie vrienden het zich in hun tent gemakkelijk gemaakt hadden, waren de Hollanders natuurlijk nieuwsgierig naar alles, wat in Hail was voorgevallen. Omar vertelde, dat de Emir den Regent reeds lange tijd verdacht had dubbel spel te spelen, en van de uitnodiging aan de verschillende stamhoofden afwist. Hij had daarom des te vlugger aan de aansporing van den Regent, eens een grote jachttocht te ondernemen, gevolg gegeven, om zelf de vrije hand te hebben. Zijn partij was de laatste tijd heel wat groter geworden en deze was juist van plan geweest aan het stoken in Hail een eind te maken en den Regent, af te zetten, toen Omar aankwam en verslag uitbracht over het afgeluisterde gesprek tussen Mahmoed en zijn gezellen. Onmiddellijk werden de meest betrouwbaren uit het gevolg van den Emir naar Hail gezonden, om den Regent gevangen te nemen en voor den vorst te brengen. Zamil es-Sabhan verzette zich, doch tevergeefs en gebruik makend van de afwezigheid van hun meester, besloten zijn getrouwen, onmiddellijk schoon schip te maken. Opzettelijk of onopzettelijk kwam het tot een gevecht in het paleis van den Regent, waarbij deze zowel als zijn zoon Almansor de dood vonden. Reeds acht dagen geleden meldden boodschappers uit Hail, dat Saud Ibn Reschid niet meer onder voogdij van een Regent stond, doch dat hij thans alleenheerser over Schammarland was geworden. Daarop zond de Emir bevel naar zijn hoofdstad, om met een sterke troep ruiters naar het Albatindal op te rukken en Suleiman tegemoet te rijden, terwijl hijzelf vanuit het Zuiden den Sheik op zou zoeken. Dit was noodzakelijk, om Mahmoed, wanneer hij van de val van | |
[pagina 88]
| |
Zamil zou horen, een terugkeer naar Mekka onmogelijk te maken. De Emir was er te veel aan gelegen, de samenzweerders in Hail te hebben om hen, in aanwezigheid der andere stamhoofden te ontmaskeren. Van Rhijn vertelde zijn vriend nog van het onderhoud met den Sheik en Omar gaf hem volkomen gelijk, dat hij Suleiman in vertrouwen genomen had. Maar tegelijkertijd dacht hij met smart aan de gebeurtenissen in zijn jonge jaren, aan het droevig lot van zijn vader en aan de onmogelijkheid, om zijn onschuld te bewijzen en Mahmoed's vijandige bedoelingen uit de weg te gaan. ‘Kerel, geef de moed niet op!’ troostte van Rhijn. ‘Ik geloof niet gauw in wonderen, maar ik heb zo'n voorgevoel, dat er iets gebeuren zal, om de eer van je familie ook in de ogen van je stamgenoten te herstellen.’ ‘Allah Kerim’, antwoordde Omar. Dan keerde hij zich naar het Westen in de richting van Mekka, knielde neer en begon zachtjes de eerste verzen van de Koran te bidden. Toen stond hij op, gaf van Rhijn een hand en beiden gingen naar hun rustbed, om Peter's voorbeeld te volgen, die reeds ingeslapen was. |
|