| |
| |
| |
VII
Ontsnapt
DE korte afstand werd vlug afgelegd. De maan was intussen opgekomen en verlichtte het diep liggende rivierbed en de tegenoverliggende steile oever. Mahmoed en zijn ruiters hielden halt op de plaats, waar van Rhijn die morgen bijna omlaaggestort was, doch een enkele blik was voldoende, om hun duidelijk te maken, dat afdalen hier een onmogelijkheid was. Daarom reden ze een paar honderd meter stroomopwaarts, maar ook hier was de dalwand nog tamelijk steil. Voorzichtige ruiters met geoefende paarden zouden hier echter wel naar beneden kunnen. De tegenoverliggende oever scheen echter een onoverkomelijke hindernis, zó steil steeg deze naar boven. De weinige struiken waren klein en de enkele platte, uitstekende rotspunten lagen zo ver van elkaar, dat ze de ruiters weinig steun zouden kunnen bieden. Degene, die hier het waagstuk ondernam, moest als het ware in één ruk van beneden naar boven rijden. Ieder oponthoud zou hem het evenwicht doen verliezen. En naar boven rijden scheen krankzinnigenwerk.
Van Rhijn, die met Peter tot nu toe bij Mahmoed gebleven was en eveneens halt gehouden had, huiverde, toen hij zijn blik naar de andere oever richtte en zich voorstelde, hoe Omar en Achmed deze steile wand ooit zouden kunnen bestijgen. Een andere uitweg scheen er echter niet te zijn, want verder stroomopwaarts leken de oevers nog steiler. Bovendien was de plaats, waar ze nu stonden, de enige doorwaadbare plek in de rivier. Massoed scheen het terrein goed te kennen. Hij deelde dit alles zijn meester mee, die reeds van ongeduld brandde, om naar beneden te rijden.
‘Daar, aan de overkant hebben we ze zeker, heer. Daar moeten ze naar boven, als ze ontsnappen willen. Te voet is dit onmogelijk en hun paarden kunnen ze niet achterlaten.’
‘Wanneer ze het te voet of te paard proberen, zullen onze kogels er voor zorgen, dat ze naar beneden tuimelen’, riep Mahmoed en beval zijn ruiters hun geweren schotvaardig te maken.
Van Rhijn luisterde vol spanning naar ieder woord en toen hij het laatste bevel van Mahmoed vernam en zag, hoe diens manschappen afstapten, om beter te kunnen richten, riep hij Peter bij zich.
‘Ben je zeker van je schot?’
‘Op driehonderd meter, Jonker.’
| |
| |
‘Stijg dan af, laad je karabijn en loop een meter of tien terug. Ja, zo is het goed’ - toen hij zag, dat Peter zijn bevel opgevolgd had - ‘Wanneer ik mijn hand omhoog steek, leg je aan op dien bloeddorstigen kerel daar, den aanvoerder, begrepen?’
‘Moet ik hem direct de volle lading geven, Jonker?’
‘Je moet helemaal niet schieten. Alleen maar richten en dan afwachten, wat ik je verder commandeer!’
Van Rhijn ging thans dicht bij Mahmoed staan aan de rand van het struikgewas. Van de beide vluchtelingen was echter niets te zien en de Hollander koesterde reeds de stille hoop, dat Omar misschien nog een minder gevaarlijk pad had gevonden, toen een der Bedouïnen eensklaps een schreeuw gaf en omlaag op de rivier wees.
Hier kon men thans duidelijk Abu Seif's sneeuwwitte huid onderscheiden en dicht achter hem de donkere vorm van Achmed. Beide ruiters hadden ongeveer het midden van de Wadi bereikt. Nog twintig - vijf en twintig meter scheidden hen van de steil oplopende oever. Een ogenblik hielden ze halt, om hun paarden een korte rust voor de sprong uit het water te gunnen. Aller ogen zagen vol spanning omlaag. Niemand dacht aan schieten. Iedereen was nieuwsgierig, om te zien, hoe de paarden op deze steile rotswand houvast zouden kunnen krijgen.
Men zag, hoe Omar zich voorover boog en zijn hengst toesprak. Dan nam het paard een aanloop, zodat het water hoog opspatte. Aan de oever gekomen, sprong het omhoog en het scheen, of de voorpoten zich in de rotsige bodem groeven. Omar lag voorover gebogen over de hals van het trouwe dier.
Opnieuw deed Abu Seif een sprong. Een seconde scheen het, of zijn krachten hem zouden begeven; of hij terugvallen en over de kop zou slaan. Doch zijn stalen spieren behaalden de overwinning. De achterpoten bereikten de kant, en nauwelijks hadden deze vaste voet, of de hengst vloog als een panter vooruit en met lange sprongen de hoogte op.
Zijn voorbeeld werkte aanstekelijk op den achtenakomenden Achmed. Hij deed precies hetzelfde als de witte hengst en bleef slechts weinige meters achter hem.
Het was voor de Arabieren aan deze zijde een prachtig gezicht de beide doodmoede ruiters de bijna onmogelijk lijkende hoogte te zien nemen. Bewondering blonk in hun ogen over dit moedig staaltje van onovertroffen rijkunst. Zelfs Mahmoed stond een ogenblik stil, want wat hij daar zag, had hij, de beste ruiter van Mekka, zelfs voor totaal onmogelijk gehouden. Doch spoedig kreeg de ergernis, dat zijn vijanden hem toch nog zouden ontsnappen, de overhand, want Omar
| |
| |
en Achmed hadden reeds twee-derde van de rivieroever afgelegd en zouden binnen enkele minuten in veiligheid zijn.
‘Schiet! - Schiet ze naar beneden!’ schreeuwde hij plotseling, en toen de ruiters slechts aarzelend hun geweren op de beide vluchtelingen richtten, greep hij een hunner zijn wapen uit de hand en wilde zelf vuren.
Nu was het tijd voor van Rhijn om tussenbeide te komen.
‘Bij het eerste schot, dat valt, word jij ook neergeschoten, Mahmoed!’ schreeuwde de Hollander. ‘Peter, let op!’
‘In orde, Jonker’, riep deze, waarop hij direct zijn karabijn op Mahmoed aanlegde, terwijl van Rhijn zijn browning trok.
‘Je kent onze wapens’, dreigde hij nog eens. ‘We hebben beiden zes kogels in de loop en we zullen geen moment aarzelen, een dozijn van jullie het leven uit te blazen, om er twee te redden, die ons duizendmaal meer waard zijn, dan jullie hele troep!’
De ruiters lieten hun reeds opgeheven wapens onmiddellijk zakken, toen ze de luide, doch met volkomen kalmte uitgesproken woorden hoorden en aan de besliste houding van den vreemdeling zagen, dat het hem bittere ernst was. Mahmoed staarde van Rhijn in verbeten woede aan, alsof hij hem met zijn blikken verscheuren wilde. Hij was geen lafaard; doch niet zijn moed, maar zijn blinde haat deed hem de op hem gerichte karabijn van Peter geringschatten. Met een vloek bracht hij het gegrepen geweer in de aanslag, om zelf het schandelijke werk te doen, dat zijn manschappen geweigerd hadden.
Doch vóór zijn oog het vizier kon zoeken en zijn vinger de trekker kon overhalen, kraakte Peter's schot en Mahmoed's geweer, midden in de loop getroffen, vloog dezen uit de handen.
Gelukkig waren de paarden der beide vluchtelingen niet geschrokken van het schot, dat donderend tegen de dalwand terugkaatste. In enkele minuten hadden ze de kam bereikt en waren spoedig tussen de acasiabomen verdwenen.
Aller blikken richtten zich nu op Peter, die zijn karabijn weer afgezet had, doch nog steeds gereed hield, om er weer op los te branden. Kalm haalde hij de grendel achteruit, liet de huls naar buiten springen en sloot het magazijn weer. Dit kalme optreden van den Hollander en het geklikklak van het staal miste ook dit keer zijn uitwerking niet. Peter's prachtig schot had bewondering gewekt. Het kalm herladen van zijn geweer deed nog meer: het bracht respect voor de beide vreemdelingen en dit redde de situatie.
Mahmoed voelde, dat hij op het ogenblik de mindere was en tegen het besliste optreden der Hollanders niet op kon. Toch gaf hij het spel nog niet verloren. Zijn vijand was hem weliswaar ontsnapt,
| |
| |
maar de vreemde Hakim Baschi was thans zonder gids, zonder vrienden en er zou nog wel tijd en gelegenheid komen, om met deze beide vreemdelingen af te rekenen.
Ali Joessoef en Raschid Rida kwamen thans ook naderbij en mopperend vertelde Mahmoed, wat er was voorgevallen. De beide Arabieren schenen niet erg ontevreden, dat de zaak zonder bloedvergieten geëeindigd was. De vreemdelingen hadden alleen geschoten en nog wel op Mahmoed, die eveneens een gastvriend van Suleiman was en in dit opzicht nog oudere rechten bezat dan de Hakim Baschi. De Sheik zou thans in hun nadeel moeten beslissen, temeer, daar ze zich onder valse voorwendsels bij hem binnengedrongen hadden. Ze deelden dit alles aan Mahmoed mede en stelden voor, thans het oordeel aan Suleiman over te laten. Tegelijkertijd drongen ze er op aan, nu zo snel mogelijk verder te reizen, want de Emir zou thans in ieder geval gewaarschuwd worden, en, al zou dit ook te laat geschieden, het zou verkeerd zijn, thans nog iets aan het toeval over te laten.
Mahmoed gaf toe.
‘Jij gaat me ons mee, Hakim Baschi’, keerde hij zich tot van Rhijn.
‘Wanneer ge naar Suleiman terugkeert, dan is onze weg dezelfde’, antwoordde de ander kalm.
Mahmoed keerde den beiden Hollanders de rug toe, verzamelde zijn ruiters en reed terug naar het Bedouïnenkamp. Van Rhijn en Peter volgden de stoet en bij hun eigen kamp gekomen, namen ze tevens de beide reeds gepakte muildieren mee.
Onder de Beni Adwan heerste grote opwinding. Het snelle vertrek der Mekkaruiters, het verdwijnen van Mahmoed en zijn vrienden, het lawaai bij de achtervolging der beide vluchtelingen, dit alles had natuurlijk het gehele kamp in rep en roer gebracht. Doordat de beide lastdieren moeilijk omlaag waren te krijgen, kwamen van Rhijn en Peter wat later in het kamp aan en vonden daar den Sheik reeds in druk gesprek met Mahmoed en de anderen.
Onderzoekend keek Suleiman den Hollander in het gezicht, toen deze naderbij kwam en den Sheik zijn groet bracht. Deze werd beantwoord, maar zonder enige vriendelijkheid. Hij was blijkbaar verstoord, nadat Mahmoed hem over het gebeurde had ingelicht en zijn eerste woorden lieten daarover geen twijfel.
‘Gij zijt als Hakim Baschi tot mij gekomen en hebt bewezen, dat ge uw kunst uitstekend verstaat’, begon hij. ‘Maar de wijsheid, waarvan gij vervuld zijt, schijnt voor de waarheid geen plaats over te laten.’
‘En bij u schijnt de hete lucht van Arabië de nauwelijks gesproken vriendschapsbetuigingen al weer uitgedroogd te hebben’, gaf van
| |
| |
Rhijn opgewonden terug. ‘Er was eens een tijd, dat de Beni Adwan nog een ruime plaats voor vriendschap en broederliefde in hun hart hadden.’
‘Hem, die de vriendschap op eerlijke wijze verkrijgt, wordt ze ook gegeven; hem echter, die ze op listige wijze verlangt, verdient ze niet.’
‘Ik heb niets verlangd, Sheik! U hebt ze gegeven!’
‘Omdat ge hier als Hakim Baschi kwaamt. Ge hebt uw kunst misbruikt, om mij uit te horen en mij woorden wandelden van u in het oor van een ander, voor wien ze niet bestemd waren’, antwoordde Suleiman op breedsprakige Arabische wijze.
‘Hebt u van uw woorden een geheim gemaakt? Mocht niemand weten, dat gij naar Hail reist, om daar andere stamhoofden te ontmoeten? Ik heb mijn vriend verteld, wat mijn vriend wilde weten.’
‘Uw vriend? Waarom verborg hij zich? Waarom kwam ook hij niet in mijn tent?’
‘U had slechts den Hakim Baschi geroepen, Sheik; hem niet en daarom kwam ik alleen.’
‘Wie is uw vriend? Waarom is hij gevlucht en waarom hebt gij hem bij zijn vlucht geholpen?’
‘Juist omdat het mijn vriend is en het dus mijn plicht was hem te helpen. Ik ben geen Arabier, Sheik, maar een Hollander. Doch ook wij hebben onze ongeschreven wetten over de plichten der vriendschap. Kunt gij mij berispen, omdat ik deze wetten hoogacht en den vriend help, die mijn hulp nodig heeft?’
Deze woorden maakten blijkbaar indruk op Suleiman. Zijn trekken werden minder streng en zijn ogen kregen een wat vriendelijker glans. Mahmoed daarentegen maakte afwerende gebaren en dit deed van Rhijn een nieuwe beslissing nemen. Vóór alles moest hij ren Sheik alleen spreken. Maar dan echter zou deze ook zonder bedenking moeten horen, wie Omar eigenlijk was en diens hele levensgeschiedenis vernemen. Van Rhijn voelde, dat openhartigheid thans op haar plaats was; als zijn gast was hij bovendien tot deze oprechtheid verplicht, en het rechtvaardigheidsgevoel van den Sheik zou voldoende waarborg zijn, dat hij de openhartige mededelingen niet ten nadele van Omar zou gebruiken.
‘Staat u onder regentschap van Mekka, Sheik?’ vroeg van Rhijn, ‘of zijt ge het onafhankelijk stamhoofd der Beni Adwan?’
‘Suleiman is niemands onderdaan’ luidde het trots gegeven antwoord; ‘ook wanneer hij met anderen dezelfde weg gaat en zijde aan zijde met hen strijdt, is en blijft hij toch altijd zijn eigen meester!’
‘Laat ons dan naar uw tent gaan, die ik slechts weinige uren ge- | |
| |
leden mocht betreden. Daar zal ik u verklaren, waarom mijn vriend niet meekwam en waarom hij mijn vriend is. Wanneer ge me daarna uw vriendschap wilt onthouden, nadat ge mij gehoord hebt, dan moogt ge uw woord terugnemen en zal ik uw eed van vriendschap en broederschap van hedenmiddag als niet gesproken beschouwen.’
‘Wat Suleiman heeft gesproken, blijft gesproken! Zijn woord trekt hij nooit terug. Kom mee in mijn tent, Hakim Baschi, en laat horen, wat gij mij te zeggen hebt’
Na deze woorden boog de Sheik voor Mahmoed en diens vrienden en ging zijn gast voor. Van Rhijn volgde hem, nadat hij Peter opgedragen had vóór de tent de wacht te houden en geen luisteraars toe te laten.
Toen hij tegenover Suleiman had plaatsgenomen, ging hij regelrecht op zijn doel af.
‘U kent de Beni Kahtan, Sheik?’
‘Het zijn mijn buren. Ge zult Said Hassan, hun stamhoofd, in Hail ontmoeten, wanneer ge er komt.’
‘U kent ook de voorganger van Said Hassan? Ik bedoel, Mohammed, dien ze El Kebir, den Rechtvaardige noemden?’
Een schaduw trok over Suleiman's gezicht. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen en langzaam liet hij zijn roden baard door zijn vingers glijden.
‘Mohammed was mijn vriend’, antwoordde hij, terwijl zijn blik door de tent dwaalde, alsof hij in de schaduw van het tentdak de beelden van lang vervlogen dagen zocht. ‘Ja, hij was mijn vriend. Hij was groot, totdat Allah hem vernederde; hij was rechtvaardig, tot de valsheid de rechtvaardigheid in hem doodde.’
‘Gij houdt hem dus voor schuldig, Sheik?’
‘Schuldig aan de grootste misdaad, die de mens begaan kan. Hij schond het gastrecht en vergreep zich aan het leven van den vriend, die in zijn tent geslapen had!’
‘Was Abdallah de vriend van Mohammed?’
Verwonderd keek Suleiman op, toen hij deze vraag hoorde.
‘De vriend van Mohammed? Hij was nog meer! Hij was een gast! Kent ge Mohammed's geschiedenis?’
‘Ja, Sheik, en nog wel uit zeer geloofwaardige mond. De toenmalige Sheik der Beni Kahtan heeft zijn gast niet gedood!’
‘Allah liet den dodelijk gewonde spreken, eer hij hem tot zich riep. Gij zijt een Hakim Baschi; ge zult dus zeker weten, dat men in het stervensuur de waarheid spreekt en niet liegt.’
‘De haat houdt soms op de drempel van de dood nog geen halt.
| |
| |
Mohammed gaf een geheel ander verslag van het gebeurde op de Valkenheuvel!’
‘Waar zijn z'n getuigen?’, riep Suleiman op heftige toon.
‘Hij heeft er geen. Alleen Allah was getuige van hetgeen er plaats vond.’
‘En Allah liet Abdallah spreken. Abdallah zwoer bij de baard van den profeet, dat Mohammed hem overvallen had!’
‘Mohammed echter verzekerde zijn zoon, bij alles wat hem heilig en dierbaar is, dat hij onschuldig was. De zoon gelooft zijn vader en ik doe het ook, want Omar, Mohammed's zoon, is mijn vriend!’
‘Ibrahim Bey, met wien ge hierheen gereisd zijt?’
‘Dezelfde. Eerst enkele dagen geleden hoorde ik uit zijn eigen mond het verslag over de ware gang van zaken tussen zijn vader en Abdallah.’
‘Waarom verbergt hij zich dan onder een valse naam?’
‘Omdat hij onder zijn ware naam nergens geloof zou vinden en zijn vervolging slechts bevorderen zou.’
‘Waarom vlucht hij voor zijn vervolgers? Voor hun wraak. Waarom betaalt hij geen bloedgeld aan Mahmoed?’
‘Men betaalt slechts, wat men schuldig is, Sheik.’
‘Kinderen, die hun vader liefhebben, betalen ook zijn schulden, Hakim Baschi.’
‘Betaling zou erkennen van schuld zijn. Omar weet, dat zijn vader geen schuld treft. Hij zoekt de waarheid en hoopt ze met Allah's hulp te vinden.’
‘Allah heeft gesproken’, herhaalde Suleiman, maar zijn woorden waren thans minder overtuigd. Hij klemde zich blijkbaar nog vast aan de eed, die de stervende Abdallah bij de baard van den profeet gezworen had. Maar van Rhijn's optreden voor zijn vriend scheen toch zijn twijfel te hebben opgewekt en de Hollander wilde deze mildere stemming niet ongebruikt voorbij laten gaan.
‘Ook gij waart eens jong, Sheik. Ge hadt een vader, die u opvoedde en liet opgroeien in eerbied voor de zeden en gebruiken van uw volk; in eerbied voor hem, die op alle gebied uw voorbeeld was van uw jong en later leven. Wanneer men uw vader aangeklaagd had en deze had u verzekerd, dat de aanklachten vals en zijn vijanden leugenaars waren: wien zoudt ge geloofd hebben? Ge zegt: Mohammed had geen bewijzen en ik verklaar u, Sheik, dat Mohammed's beste bewijs de verzekering is, die hij zijn eigen zoon heeft gegeven. Men ontnam Mohammed alles. Zijn ambt en waardigheid. Men ontnam hem zijn geboorteland en de liefde en achting van zijn stam. Men heeft hem de woestijn ingejaagd. Niets bleef hem over dan zijn
| |
| |
zoon. Deze heeft het recht, maar ook de plicht zijn vader meer te geloven dan de schijn. Dit geloof was het enig erfdeel van den zoon en dit erfdeel laat hij zich nooit ontnemen. Kunt gij hem daarom vervloeken?’
‘Gastvrijheid en dankbaarheid zijn van oudsher de hoogste deugden van den Arabier geweest, Hakim Baschi, en dankbaarheid is de voornaamste plicht van den zoon. Suleiman vervloekt niet, wanneer men deze plicht volbrengt!’
‘Ik wist, dat ge zo en niet anders zoudt spreken, Sheik!’
‘Gij zijt een goed vriend, Hakim Baschi: Wat was de reden, dat de zoen van Mohammed in deze streek kwam?’
‘Zijn vader te vinden en de waarheid, met Allah's hulp, aan het licht te brengen. De Emir in Hail was Mohammed's vriend en diens zoon is de vriend van Omar.’
‘Maar hij heeft nog andere bedoelingen! Omar is een Osmanli!’
‘Omar is boven alles een Arabier als gij, Sheik en hij heeft Arabië lief. Neemt ge het hem kwalijk, dat hij de voorkeur geeft aan de Turken dan een knecht te worden van Europeanen, hetzij Engelsen, Duitsers of Fransen? Dat hij strijdt voor een vrij Arabië onder de vlag van de Islam? Het ligt niet op mijn weg, mij in uw zaken te mengen. Ik ben een gast van uw land, meer niet en u hebt mijn raad niet nodig. Osmanli en Arabieren zijn kinderen van dezelfde wereld van de Islam. Allah gaf u veel levensjaren, Sheik. Hij gaf u sterkte en wijsheid, om ze te gebruiken. Gebruik ze beide tot heil van Arabië, wanneer ge in Hail zijt.’
‘Allah heeft u niet alleen de geneeskunst geschonken, hij gaf u ook een warmvoelend vriendenhart’, lachte Suleiman. ‘Maar wat zal Mahmoed van dit alles zeggen? Weet hij, wie uw vriend is?’
‘Hij vermoedt het waarschijnlijk. Maar hij heeft geen bewijzen, want de gelegenheid, ze te verkrijgen, heeft hij gemist door de vlucht van Omar.’
Suleiman scheen het met zich zelf nog niet eens te zijn. Hij wilde blijkbaar met Mahmoed nog geen onenigheid en evenmin van Rhijn alleen verder laten reizen, omdat hij Mahmoed's wraakzucht vreesde. Maar aan van Rhijn te verzoeken, bij hem te blijven, wilde hij evenmin, om de schijn te vermijden, dat deze de uitnodiging als een verplichting en dwang zou beschouwen.
De Hollander bemerkte Suleiman's besluiteloosheid.
‘Ik stel mij en mijn begeleider onder uw bescherming’, ging hij verder. ‘Wij reizen met u naar Hail en daar zal alles zó gebeuren, als Allah het heeft bepaald.’
‘Gij zijt mijn gast, Hakim Baschi en als zodanig heb ge het recht
| |
| |
tot aan het einde der dagen bij ons te verblijven’, riep Suleiman, zichtbaar verheugd over deze oplossing. Hij stond op, drukte van Rhijn de hand en trad met hem naar buiten.
Peter had trouw op post gestaan. Mahmoed en zijn gezellen hadden niet geprobeerd, in de nabijheid van de tent te komen. Op enige passen afstand wandelden ze in de maneschijn op en neer.
De Sheik, die van Rhijn nog steeds bij diens arm hield, riep hen naderbij.
‘De Hakim Baschi wil Hail bezoeken en daar wij eveneens naar Hail trekken, is onze weg dezelfde. Hij kan dus met ons reizen.’
‘Wat moet je in Hail?’ riep Mahmoed op zijn gewone onbeschaamde manier. ‘Ga je daar als dokter naar toe?’
‘Ik ben je geen rekenschap over mijn doen en laten schuldig, Mahmoed.’
‘Pas op, man!’ riep deze kwaad over dit antwoord, ‘Je bent hier in Arabië en voor spionnen en verraders hebben de Arabieren de handschar klaar!’
‘Of ik een spion en verrader ben, zal de Emir in Hail beslissen’, anwoordde van Rhijn kalm.
‘En je onderwerpt je aan zijn beslissing?’ vroeg Mahmoed en knipoogde tegen zijn makkers.
‘Ja, dat doe ik!’
‘Nu zijn er woorden genoeg gesproken’, kwam de Sheik tussenbeide. ‘De Hakim Baschi en zijn begeleider zijn mijn gasten. Ga in mijn tent en rust wat uit. Over twee uur breken we op. Voor uw paard en de muildieren word gezorgd.’
Toen het tentgordijn zich achter Suleiman en zijn gasten gesloten had, lachte Mahmoed geniepig.
‘Ja, ja, de Emir in Hail zal beslissen! Maar het is de vraag, wie Emir in Hail is, als we daar zijn!’
|
|