Kismet. Een vertelling uit Arabië
(ca. 1948)–Chr. van Zutfen– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
VI
| |
[pagina 63]
| |
Achmed, die dicht bij Omar neerhurkte, fluisterde dezen enige woorden in. Omar knikte bevestigend, maar gaf zijn bediende een teken, vooral niets te zeggen. Ondertussen stapte de jonge Arabier naar de ingang van de tent. Hij scheen op iemand te wachten. Zijn gezicht was thans duidelijk te zien. Omar kneep van opwinding in Achmeds arm, toen hij het heerszuchtig en toch zo afstotend gelaat zag. Opnieuw ging het tentgordijn van den Sheik op zij. Massoed trad naar buiten. ‘Wat is dat met dien vreemden Hakim Baschi? Waarom laat je me wachten?’ stoof de jonge Arabier op. ‘Vergeef mij, heer, maar de vreemdeling is Suleimans vriend en in diens bijzijn kon ik u niets zeggen.’ ‘Zeg het dan nu. Deze Hakim Baschi heeft jou weer beter gemaakt?’ ‘Allah zou mij zonder dezen vreemdeling ook hebben genezen; maar hij meent het goed met zijn kinderen en daarom zond hij mij dezen Hakim Baschi, opdat we zien konden, wat voor ons verborgen bleef en horen, wat wij nog niet wisten. Deze Hakim Baschi is niet alléén daarboven, heer.’ ‘Was je in zijn kamp?’ ‘Ja, heer, vanmiddag, toen Suleiman een zijner fraaiste paarden als geschenk naar boven stuurde, ging ik mee. Nieuwsgierigheid dreef me er heen en het was goed zo. De Hakim Baschi heeft gezelschap.’ ‘En is dat alles, wat je te weten bent gekomen?’, antwoordde de jonge man spottend. ‘U kent dit gezelschap, heer! Het is Ibrahim Bey!’ ‘Ibrahim Bey? Je moet je vergissen. Die zit hoog en droog in El Haura. Hij was pas een paar maanden geleden in Hail. Wat zou hij nu al weer in deze streek doen. Hij kan onmogelijk iets van onze plannen afweten, nog minder weten, dat wij óók op weg naar Hai! zijn. Je moet je beslist vergist hebben!’ ‘Ik zeg u, heer: Ibrahim Bey is daar boven’, antwoordde Massoed met kalme beslistheid. ‘Hij sprak met den Hakim Baschi in een vreemde taal, maar enkele woorden waren Arabisch en die knoopte ik goed in mijn oren.’ De jonge Arabier scheen nog steeds aan de beweringen van Massoed te twijfelen. ‘Nog iets, heer!’ - ging deze verder - ‘U kent Abu Seif, den witten lievelingshengst van den Emir, dien hij aan Ibrahim Bey geschonken heeft?’ | |
[pagina 64]
| |
‘Natuurlijk ken ik dien. Het paard is veel te goed voor dezen Osmanli!’Ga naar voetnoot1) ‘Nu, Abu Seif staat óók boven. Ik heb hem met mijn eigen ogen gezien, zijn melkwitte huid aangeraakt en het kenteken van den Emir gevoeld. Twijfelt u er nu nog aan, dat Ibrahim Bey hier is?’ ‘Dat ziet er lelijk uit, Mahmoed’, mengde zich nu de kleine Arabier met het sluwe gezicht in het gesprek. ‘Alleen de Emir kan hem geroepen hebben.’ ‘Wat maakt dat uit!’, riep de jonge man verachtelijk. ‘Laat dat jongetje pleizier hebben, Raschid Rida! Hij is een heel eind van Hail en voordat hij naar zijn hoofdstad terugkeert, zijn wij er en maken aan zijn heerschappij een eind!’ Thans ging Mahmoed op de tent toe en nodigde de anderen uit mee naar binnen te gaan. ‘We dienen eerst te overleggen, wat we met den Turk moeten beginnen. Hij mag ons hier niet ongestraft voor de voeten lopen!’ Raschid Rida hield het tentgordijn in de hoogte en het gezelschap ging naar binnen. Voor Omar was de zaak gauw beslist. Hij moest in ieder geval horen, wat daar binnen verhandeld werd en durfde het toch ook weer niet te wagen naar de andere kant van de tent te sluipen, want voorbijlopende Bedouïnen zouden hem daar ongetwijfeld ontdekken. In ieder geval schenen de vier mannen in het voorste vertrek te blijven, zodat Omar geen ander middel overbleef, dan in het achterste tentgedeelte te kruipen en daar het gesprek af te luisteren. Het was natuurlijk een heel gevaarlijk waagstuk, want dit vertrek was maar klein en bij de diepe stilte overal, moest het geringste geluid, dat hij maakte, door de anderen worden gehoord. Van de andere kant was het een voordeel, dat hij reeds te voren, toen hij de beide dekens gehaald had, een paar tentzeilen losgeknoopt had. Voorzichtig beurde hij thans deze zeilen op en luisterde. Hij hoorde, hoe Mahmoed en de anderen gingen zitten. Een zwakke lichtschijn, die door een spleet van het tussengordijn viel, verraadde, dat Mahmoed een lantaarn aangestoken had. Omar veronderstelde, dat hij thans de pijpen stopte, om deze aan zijn gasten aan te bieden. Spoedig vulde zich de ruimte met de geur van brandende tabak en nu wachtte Omar ook niet langer. Voorzichtig kroop hij door de gemaakte opening de tent in. Tot aan het tussengordijn waren het maar een paar passen. Geruisloos | |
[pagina 65]
| |
sloop hij door het vertrekje en ging op zij in de hoek zitten, waar hij door een klein kiertje de anderen kon zien. Mahmoed, de neef van den Groot-Sherif van Mekka, keek peinzend voor zich. Aan zijn rechterhand had Raschid Rida plaats genomen, links zat Massoed, terwijl de oude man tegenover zijn meester was gaan zitten. Deze laatste schudde afkeurend het hoofd. ‘Als het doel op de grote weg ligt, moet men er zich niet door uitstapjes door kleine steegjes laten afbrengen’, begon hij. ‘Men verliest maar tijd en maakt het zich zelf lastig. Ik ben er voor, dat je dezen Ibrahim Bey voorlopig met rust laat, Mahmoed.’ ‘Ali Joessoef heeft gelijk’, viel Raschid Rida dezen bij. ‘Je doet onverstandig, je op het ogenblik met dezen Turk te bemoeien. Hij weet immers helemaal niet, dat wij hier zijn en nog minder, welke afspraak wij met den Regent gemaakt hebben.’ ‘Ibrahim weet, dat ik hier ben’, merkte Massoed op. ‘Ellendeling, heb je je verraden?’ schreeuwde Mahmoed woedend en sloeg de hand aan zijn handschar. Ook de anderen keken Massoed met verwondering aan, toen ze deze onverwachte mededeling hoorden. ‘Als de Turk je gezien heeft, veronderstelt hij natuurlijk van alles’, meende Raschid Rida. ‘Ibrahim heeft mij niet gezien, heer’, antwoordde Massoed. ‘En toch weet hij, dat jij hier bent?’ ‘Ze gaven het paard, dat de Sheik den Hakim Baschi schonk, mijn naam en die kunnen ze van niemand anders vernomen hebben dan van Suleiman.’ ‘Verwenst zij jouw ziekte, die je met deze vreemdelingen in aanraking bracht!’ schreeuwde Mahmoed woedend. ‘Gezegend zij mijn ziekte’, antwoordde Massoed kalm; ‘zonder haar zou mij heel wat verborgen zijn gebleven.’ ‘Heb je dan nog meer gehoord? Vooruit, vertel op! Wat is het?’ riep zijn ongeduldige meester. ‘Ibrahim Bey draagt hier een andere naam’, antwoordde Massoed. ‘Dat is niet te verwonderen. Iedereen behoeft niet te weten, wie hij is!’ ‘Dat is goed voor vreemdelingen, maar voor zijn vriend behoeft hij toch geen geheimen te hebben; en de Hakim Baschi is de vriend van Ibrahim.’ ‘En welke naam heeft-ie dan?’ ‘De Hakim Baschi noemt hem: Omar, heer.’ ‘Omar?’ riep Mahmoed terugdeinzend. ‘Omar, zei ie?’ ‘Zo zei ik, heer en zo zei het de Hakim Baschi!’ | |
[pagina 66]
| |
De jonge man staarde zijn vertrouweling nog steeds ongelovig aan. ‘Omar...’ mompelde hij langzaam. Zijn blik scheen in het verleden te zien. ‘Zou het mogelijk zijn? Zou dit spelletje met den Emir een geheel andere bedoeling hebben? Zou Allah mij hier heen geleid hebben, om mij het reeds zo lang gezochte voorwerp van mijn wraak in handen te spelen?’ Woest en boosaardig gloeiden thans zijn ogen. ‘Ik moet dat onderzoeken’, riep hij; ‘ik moet dezen kerel in myn macht krijgen. Hij mag deze plaats niet levend meer verlaten!’ ‘Geen geweld, Mahmoed!’ kalmeerde Ali Joessoef; ‘Suleiman heeft ons zelf verklaard, dat de Hakim Baschi zijn broeder en vriend is en diens vrienden zijn dus ook de vrienden van den Sheik.’ ‘En Mahmoeds vijand is en blijft Mahmoeds vijand, al mag hij voor mijn part half Arabië tot vriend hebben!’ riep de jonge man heftig. ‘Ik heb oudere rechten op hem als vijand dan Suleiman als vriend’, ging hij verder en vertelde dan aan Raschid Rida met een paar woorden het treurige voorval, dat zich reeds zoveel jaar geleden bij de Beni Kahtan had afgespeeld. Rida wist hier nog niets van, maar hij kon ook, na het vernemen van dit verhaal, zijn meester geen gelijk geven. ‘Het zij verre van mij, Mahmoed, aan je rechten tekort te doen’, antwoordde hij, ‘alleen dien je de dag der wraak nog wat te verschuiven. Vergeet niet, dat deze Suleiman nog twijfelt en nog niet definitief onze zijde heeft gekozen. Zijn woord en zijn houding zijn ongetwijfeld van zeer grote invloed op de andere stamhoofden, en onze hele zaak komt in gevaar, wanneer de Sheik der Beni Adwan zich tegen ons keert.’ Doch de heetbloedige, driftige Mahmoed wilde van al deze bezwaren niets weten. ‘Ik moet weten, wie deze Ibrahim is’, riep hij. ‘En als hij is, die hij schijnt, dan kan zelfs Allah hem niet meer voor mijn wraak beschermen. Wanneer de maan opgaat, rijden we naar boven en brengen dezen Hakim Baschi een bezoek. Wij zullen voor de veiligheid een paar manschappen meenemen, want we dienen op alles verdacht te zijn. Massoed, ga de paarden vast zadelen!’
Omar aag, dat Massoed opstond. Hij moest hem vóór zijn, want de kerel zou om de tent kunnen lopen en dáár Achmed ontdekken. Het was dus zaak, voort te maken. Achmed scheen van dezelfde mening te zijn. Hij beurde tenminste | |
[pagina 67]
| |
de losgeknoopte tentzeilen maar vast op, om Omar het naar buiten sluipen gemakkelijker te maken. Deze wilde juist zijn schuilhoek verlaten, toen het tussentapijt opzij geslagen werd en Massoed het achterste vertrek van de tent binnentrad, blijkbaar om wapens en mantel van zijn meester te halen. Onmiddellijk speurde hij onraad en toen zijn ogen aan de duisternis gewend waren, zag hij duidelijk het opgebeurde tentdoek benevens Achmeds arm, die het omhoog hield. Massoed dacht, dat het iemand van de Beni Adwan was. Zich bukkend, greep hij met vaste hand Achmeds pols beet en in hetzelfde ogenblik stond hij buiten de tent naast den Arabier, die toen eerst merkte, dat hij niet Omar voor zich had, maar iemand anders. Hij poogde zich los te rukken, maar te vergeefs. Juist boog Massoed zich voorover, om zijn tegenstander in het gezicht te kunnen zien, toen twee handen zijn hals omknelden en hem achterover op de grond trokken. Terwijl Achmed zijn benen beetpakte, om alle lawaai te voorkomen, wierp Omar zich op Massoed's borst en kneep zijn handen nog wat steviger samen, zodat de Arabier al gauw zijn bewustzijn verloor. Achmed had zijn jachtmes reeds getrokken, maar Omar hield hem terug. De touwen, waarmee de tentzeilen vastgebonden geweest waren, deden thans goed dienst om handen en voeten van den kerel te binden en Omar's hoofddoek werd om zijn mond gebonden, om hem het schreeuwen - wanneer hij weer tot bewustzijn gekomen was - te beletten. Ze schoven den man daarna weer achter het tentdoek en liepen terug naar het kamelenkamp, om vandaar naar boven te klimmen. Nauwelijks waren ze bij de eerste dieren aangekomen, of een luid geschreeuw achter hen verried, dat men den geboeiden Arabier had gevonden, of dat deze zich onverwacht zelf reeds had bevrijd. Mannen snelden naar de dicht bij de kamelen vastgebonden paarden. Gebukt tussen deze laatste dieren doorsluipend, bereikten Omar en zijn bediende veilig het struikgewas. Het was de eerste tien tot vijftien meter echter zo weinig dicht, dat men hen noodzakelijk zien moest. Ook de omstandigheid, dat Achmed bij het gevecht zijn bruine deken verloren had, waardoor men zijn witte gestalte duidelijk kon onderscheiden, maakte het de vervolgers gemakkelijk. Reeds zaten enkelen van hen te paard en Omar zag ook Mahmoed zijn hengst bestijgen, om zich aan het hoofd van het troepje ruiters te stellen. Maar de paarden moesten in tamelijk schuine richting tegen de dalwand op, zodat Omar hoopte boven te zijn, vóór het zijn achtervolgers gelukte, de vlakte te bereiken. Vlug en onhoorbaar klommen | |
[pagina 68]
| |
ze omhoog en spoedig waren ze in de dichte struiken verdwenen. Het was trouwens ook de hoogste tijd, want het snuiven der paarden en het geschreeuw der ruiters klonk steeds dichterbij. Duidelijk kon Omar Mahmoed's stem onderscheiden. Hij was een uitstekend ruiter en om de vervolgden tot iedere prijs te achterhalen, liet hij alle voorzichtigheid varen en gaf zijn paard telkens opnieuw de sporen. Ze hadden de halve hoogte reeds bereikt en Omar zag thans wel in, dat het hun niet zou lukken tijdig in het kamp aan te komen. Mahmoed was nog een meter of twintig achter hen en kon ieder ogenblik uit de struiken te voorschijn springen. Rondspeurend zocht Omar een schuilhoek. Plotseling zag hij vlak voor zich een donker voorwerp. Naderbij komend, bleek het een dood wild zwijn te zijn - Peter's jachtbuit van die morgen. Doch op hetzelfde ogenblik duikt de kop van Mahmoed's paard reeds op. Deze ziet de vluchtelingen vlak voor zich. Met een wilde schreeuw geeft hij zijn paard de sporen en dit springt vooruit, zodat zijn voorpoten bijna het wilde zwijn raken. Daarna echter vliegt het van schrik omhoog. Een ogenblik staat het steil op zijn achterpoten, slaat dan achterover en valt tussen de struiken, zijn ruiter onder zich begravend. Mahmoed's geschreeuw had zijn mannen naar deze kant gelokt. De meesten kwamen snel naderbij en de voorsten zagen nog juist, hoe hun meester onder zijn paard werd bedolven. Omar zuchtte verlicht, toen hij hen van de paarden zag springen. Snel liep hij verder en spoedig was de rand van de helling bereikt. In spanning wachtten de beide Hollanders reeds op hun vrienden. ‘Vlug de paarden!’ riep Omar hun toe, toen hij een beetje op adem gekomen was. ‘Wij zijn ontdekt. In een paar minuten zijn ze hier!’ Naast zijn vriend liep van Rhijn naar de paarden. ‘Ik vermoedde wel, dat de lui uit Mekka iets van plan waren; doch dat de zaak al zó ver gevorderd was, dat de Regent in Hail reeds aan hun kant staat, had ik niet gedacht. Achmed en ik rijden vooruit naar den Emir. Hij moet weten, wat men van plan is en dat deze Raschid Rida en Ali Joessoef, de afgezant van den Groot-Sherif, op weg naar Hail zijn.’ Peter en Achmed waren vooruitgesneld en hadden de voetriemen van Abu Seif en Massoed reeds afgedaan. Vlug stak Omar een sigaret aan, blies de rook in de neusgaten van het trouwe, verstandige dier, streek het liefkozend over de hals en sprong in het zadel. Hij wierp nog een onderzoekende blik op het andere paard, waarop Achmed reeds gezeten was. | |
[pagina 69]
| |
‘Peter, je paard heeft een zwaar karwei voor de borst, maar ik geloof, dat hij zich voor Abu Seif niet zal behoeven te schamen. Wij rijden naar het dal van de Wadi Nedschd, Oscar; langs de steile rand, die ik je al gewezen heb.’ ‘Om Godswil, Omar, dat is krankzinnigenwerk bij deze duisternis. Je zult allebei je nek breken!’ ‘Ik hoop van niet, amice! Binnen het half uur gaat de maan op. Probeer onze vervolgers zo lang aan de praat te houden. Zijn we één keer beneden, dan waden we door de rivier, klimmen tegen de andere oever op en kunnen bij het aanbreken van de dag bij den Emir zijn. Dus, kerel, houd je taai en tot ziens, hoor! Als ze het je lastig willen maken, dan wend je je maar tot Sheik Suleiman!’ ‘Maak je over mij maar geen zorgen, Omar! Ik wou maar, dat je vast veilig en wel aan de andere kant was. Tot ziens hoor - en waag niet te veel!’ ‘Aan de dapperen behoort de wereld!’ riep Omar, en gooide zijn paard om. ‘En jij, Peter, houd de vijanden ook een beetje bezig, opdat we niet te veel van je paard moeten vergen!’ ‘Ze zullen over mijn lijk moeten gaan, kapitein!’ riep Peter, terwijl hij zijn browning trok en naast zijn meester ging staan. ‘Tot ziens, kapitein!’ ‘Tot ziens!’ klonk het nog eens uit de struiken terug. In weinige ogenblikken waren ze niet meer te zien. Alleen het kraken der takken kon men nog horen. ‘En wat nu, Jonker?’ vroeg Peter, die zijn opwinding bijna geen baas kon worden. ‘Nou begin je met dat pistool van je maar eens kalm weer weg te steken en niet eerder weer voor de dag te halen, voordat ik het je commandeer! Begrepen?’ ‘Ja, Jonker. Maar als u nu eens geen tijd meer hebt voor commanderen?’ ‘Dan doe je voor mijn part, wat je wilt; maar denk er om, geschoten wordt er alleen in uiterste noodzaak. Pas op Peter; daar komen ze!’ Bij het dal van de Wadi Haghir werd het druk. Men kon de paarden horen snuiven en hier en daar zag men witte mantels tussen de struiken. Van Rhijn liep met Peter kalm naar het kamp terug. De eerste leidde zijn appelschimmel en Peter zijn muildier bij de teugel. De ruiters werden thans talrijker. Eén reed aan het hoofd en galoppeerde op het kamp toe. Daar Massoed onmiddellijk achter hem aan kwam, veronderstelde van Rhijn, dat de eerste niemand anders kon zijn dan Mahmoed, de neef van den Groot-Sherif. | |
[pagina 70]
| |
Bij de Hollanders aangekomen, hield hij eensklaps zijn paard in en keek de beide vreemdelingen met woeste ogen aan. ‘Jij bent de Hakim Baschi?’ riep hij tegen van Rhijn. ‘Eich kalak?’Ga naar voetnoot1) was diens antwoord. ‘Ik vraag, of jij die Hakim Baschi bent?’ schreeuwde Mahmoed opnieuw. ‘Hij is het, heer! Ik ken hem’, riep Massoed. ‘Waar is je kameraad?’ vroeg Mahmoed verder. ‘Eich kalak?’ vroeg van Rhijn opnieuw, die daarbij op zijn gemak een sigaret aanstak. ‘Weet je wel, met wien je spreekt?’ ‘In ieder geval niet met een man van betekenis, anders had hij mij zijn naam genoemd en ook de begroeting niet vergeten.’ ‘Ik ben Mahmoed, de neef van Hoessein, den Groot-Sherif van Mekka.’ ‘En ik de Hakim Baschi, dien je schijnt te zoeken. Zijt ge ziek, Mahmoed en heb je mijn hulp nodig?’ ‘Ziek?’ Mahmoed lachte honend. ‘Ja, ik ben ziek, Hakim Baschi, maar mijn ziekte kun jij niet genezen!’ ‘Waaraan lijd je, Mahmoed?’ ‘Aan ongestilde wraaklust; en tegen deze ziekte is er maar één middel, grote Hakim Baschi: bloed!’ ‘Ook wij dokters, tappen den mens dikwijls bloed af, wanneer hij er te veel van heeft, dat zijn zinnen in de war brengt!’ ‘Man, houd op met je gezwam! Waar is je vriend?’ ‘Je vraag beantwoordt zich zelf. Vrienden beschermt men, maar verraadt men niet!’ Mahmoed wilde opnieuw opstuiven, doch een ruiter kwam naderbij en meldde hem, dat de vluchtelingen in ieder geval naar het dal van de Wadi Nedschd gereden waren, want hij had duidelijk het breken der takken in die richting gehoord. ‘Van hieruit de Wadi Nedschd bereiken? Dat is onmogelijk!’ riep Mahmoed. ‘U vergeet Abu Seif, het paard van den Emir, heer’, zei Massoed. ‘Maar al bereiken ze de rivier ook, tegen de andere oever komen zij zeker niet omhoog. Laten we naar de Wadi rijden. Vandaaruit kunnen we het hele dal overzien. Wanneer Ibrahim de bestijging toch waagt, schieten we hem en zijn paard naar beneden!’ ‘Dan vooruit naar de Wadi Nedschd’, commandeerde Mahmoed, | |
[pagina 71]
| |
‘en jij, Hakim Baschi, je kunt ons vergezellen, als je zien wilt, hoe Mahmoed korte metten met je vriend maakt.’ Van Rhijn antwoordde niet, maar liep naar zijn paard en sprong in het zadel. Peter volgde zijn voorbeeld en klom op zijn muildier, aan wiens zadel hij tevoren reeds zijn repeteergeweer vastgegespt had. |
|