| |
| |
| |
III
De verdwenen oom
HET maal was ten einde en omdat men, wegens de grote hitte, aan een voortzetten der reis vóór de avond niet kon denken, terwijl men bovendien in de vroege morgenuren reeds een flink traject had afgelegd, besloot men op deze schaduwrijke plek tot zonsondergang te blijven rusten.
Achmed, de Arabische gids, was echter de enige, die dit werkelijk deed. Omar had een door hem zelf getekende kaart van de omgeving van de Radwahberg te voorschijn gehaald en gaf zijn vriend de nodige ophelderingen. Ook Peter dacht niet aan slapen, doch luisterde even aandachtig toe als zijn meester.
‘Dus we moeten nog honderd kilometer, eer we bij de Wadi Haghir zijn?’ vroeg de Hollander met een blik op de kaart. ‘Die kunnen we toch gemakkelijk in een dag of drie afleggen, zonder onze paarden bizonder te vermoeien. Maar van deze Wadi tot Hail hebben we zeker nog driehonderd kilometer voor de boeg. Het zal aus nog wel veertien dagen duren, vóór we de hoofdstad van Schammarland bereiken, niet?’
‘Zo lang zou het zeker duren, wanneer we de karavaanweg zouden volgen. Maar bij de omweg, die wij maken en het oponthoud, dat we zeker zullen hebben, komen er op zijn minst nog twee weken bij, eer we in Hail aankomen.’
‘Ach ja, dat vergat ik. Je vertelde me, dat je den Emir onderweg hoopte te ontmoeten. Waar is de plaats van deze geheime samenkomst?’
‘Vermoedelijk tegenover de uitmonding van de Wadi Haghir in de Wadi Nedschd. We rijden eerst nog veertien kilometer naar het Oosten en slaan dan in N.O.-richting af, die ons bij de samenvloeiïng der beide rivieren zal brengen. We steken dan de Wadi Nedschd over en komen in het gebied, waar de Emir wil gaan jagen, zoals hij mij door Achmed liet mededelen. Ik heb hem tot nu toe enkel in Hail of in de naaste omgeving van deze stad ontmoet. De omstandigheid, dat hij mij zó ver tegen komt, doet me bizonder gewichtige gebeurtenissen veronderstellen. Van de andere kant verwondert het me, dat zijn voogd, die ook de eigenlijke Regent van Schammarland is, hem zo'n groot eind van huis laat gaan.’
‘Vermoedelijk weet deze helemaal niet, dat de Emir zijn uitstapje zo ver uitstrekt’, opperde van Rhijn.
| |
| |
‘Spionnen en verklikkers zijn er aan ieder vorstenhof, m'n beste vriend, en in Hail, waar twee partijen tegenover elkander staan, is dit soort zeker goed vertegenwoordigd. Dat de Emir mij ontmoeten wil, weet echter niemand dan Achmed, daarvan ben ik overtuigd, want op dezen bediende kunnen we ten volle vertrouwen. Maar het is best mogelijk, dat de Regent geheel op de hoogte is, ja, dat hij het zelfs heeft toegejuicht, omdat hij nu, bij afwezigheid van den Emir, in regeringszaken geheel de vrije hand heeft. En dat staat me maar half aan.’
‘Is er misschien nog niet een derde mogelijkheid, kapitein?’ mengde Peter zich thans in het gesprek der beide vrienden.
‘Een derde? En welke zou dat zijn?’
‘Dat Emir den Regent eenvoudig heeft afgezet en zich zelf meerderjarig heeft verklaard’, antwoorde Peter. ‘Ik heb wel eens gelezen, dat dit hier in deze streken herhaaldelijk voorkomt.’
‘Niet kwaad’, lachte van Rhijn, ‘niet kwaad. Daar is me dat jongmens nauwelijks veertien dagen in Arabië en verkondigt nu al zijn eigen mening over het land en zijn bewoners. Waar heb je die wijsheid vandaan, Peter?’
‘Uit Duizend-en-één-Nacht, Jonker! Daar lees je zo iets in bijna iedere geschiedenis.’
‘Wel een beetje antiek voor de tegenwoordige tijd’, grinnikte de Hollander.
‘Voor andere landen misschien, maar niet voor Arabië,’ merkte Omar op. ‘De tijd gaat hier minder snel voorbij. Ja, dikwijls vraagt men zich af, of ze wel voorbijgegaan is, want heel veel, wat je ogen zien en je oren horen, past beter in de tijd van Haroen al Raschid dan in de twintigste eeuw. Daarom heeft Peter misschien niet helemaal ongelijk. Dat het in ieder geval eens tot zo iets zal moeten komen, is zelfs zeer waarschijnlijk.’
‘Maar jouw Emir is toch nog een jongen, nog bijna een kind,’ riep van Rhijn. ‘Wat kan die nou beginnen. Hoogstens den eenen voogd afzetten, om er een anderen voor in de plaats te krijgen!’
‘Volgens zijn jaren is Saud Ibn Reschid om zo te zeggen nog een kind, daar heb je gelijk in, want hij is nauwelijks zestien jaar, maar hij bezit reeds alle trots, alle dapperheid en - wat het voornaamste is - alle flinkheid van een volwassen man. Warmbloedig, vurig, begaafd met alle deugden van een echten Arabier, bezit de jonge Emir de eigenschappen, die een volk als het mijne in zijn leider wil zien. Saud Ibn Reschid is een geboren Arabierenvorst en als hij maar eerst de teugels van het bewind in handen heeft, zal de zaak een geheel andere wending nemen. Schammarland, waarover hij heerst,
| |
| |
was vroeger een provincie van het Rijk der Wahabiten, wiens vorst in Er-Riad troont. De stadhouder Abdallah Ibn Reschid verklaarde zich in 1850 onafhankelijk en aan zijn opvolger Moehamed Ibn Reschid gelukte het, gedurenden zijn lange regering van 1869 tot 1897 zijn land nog verder uit te breiden. Hij bracht het zó ver, dat zijn voormalige meester, de Emir in Er-Riad zelfs in enkele opzichten afhankelijk van hem werd. Na Moehameds dood kwam het dan ook tot bloedige vijandelijkheden met Abd el Aziz Ibn Saud, den tegenwoordigen heerser in Er-Riad. Het succes was dan weer aan deze, dan weer aan de andere zijde, maar het resultaat was toch tenslotte, dat het den Emir van Er-Riad gelukte, zich weer helemaal onafhankelijk van Schammarland te maken en bovendien de machtige positie, die Moehamed voor zijn land veroverd had, geheel te doen verdwijnen.
De tegenwoordige Emir der Schammer was toendertijd natuurlijk nog een kind. Zijn toenmalige voogd, Zamil es-Sabhan, bestuurt ook heden nog als Regent het land. Zijn voornaamste doel is in vrede met Er-Riad te blijven leven - vrede tegen iedere prijs. Men gebruikt daar deze vreedzame gezindheid, om Hail steeds meer invloed te krijgen en zo mogelijk Schammarland weer te maken, wat het eens was, een provincie van den Emir van Er-Riad. Buitenlands goud helpt hieraan nog een handje mee.
Zoals ik zei, de Regent is op de hand van Er-Riad en heeft natuurlijk zijn aanhang. Maar er is ook een andere partij in Hail, die al haar hoop op den jongen Emir heeft gevestigd en verwacht door zijn invloed Schammarland weer in zijn oude glorie te herstellen. Deze is afkerig van Europese invloed en wil met behulp der Turkse regering haar doel bereiken. Sinds een paar jaar is er tussen beide partijen een soort wapenstilstand gesloten. De Regent wenst de zaak blijkbaar niet op de spits te drijven en de partij van den Emir tot het uiterste te prikkelen. Maar zijn regentschap duurt nog een kleine twee jaar en deze korte tijd zal men ongetwijfeld willen gebruiken, om de vriendschapsbanden met Er-Riad nog wat steviger aan te halen, zodat de jonge Emir, wanneer hij aan de regering komt, voor een voldongen feit staat, waaraan weinig meer valt te veranderen. Natuurlijk zijn er in iedere partij steeds van die heethoofden, wien het alles te langzaam gaat en de zoon van den Regent, Almansor, slechts een paar jaar ouder dan de Emir, staat aan het hoofd van een afzonderlijke groep, met het doel opvolger van zijn vader te worden, dat wil zeggen, den jongen Emir opzij te zetten en de familie van den Regent aan de regering te brengen, zij het dan ook onder protectoraat van den Emir van Er-Raid.
Wij hebben goede vrienden in Hail en weten dus precies, wat er
| |
| |
daar, maar ook in Er-Raid gebeurt. Maar de jonge Emir is blijkbaar van dit alles niet op de hoogte. Hij wordt opzettelijk buiten deze dingen gehouden en heeft er waarschijnlijk geen idee van, wat de plannen van Almansor zijn. Tot nu toe konden we niets beginnen, omdat we geen bewijzen van dit alles in handen hadden. Mijn taak is het thans, deze te verkrijgen, ze den Emir vóór te leggen, om daardoor tevens de andere stammen in het binnenland te beïnvloeden, die voor een deel op de hand van Emir zijn, voor een ander deel nog twijfelen in hun keuze tussen Hail of Mekka en Er-Raid.
Je ziet, Oscar, wat me te doen staat, is geen lichte taak. Of ik ze kan volbrengen, weet ik niet. Maar proberen wil ik het in ieder geval. Heb je er nog geen spijt van, met deze Arabische heksenketel in aanraking te komen?’
‘Spijt? Juist omgekeerd! Ik ben blij, dat je me de gelegenheid daartoe gegeven hebt. Ik ben met jou door het Hedschas-gebergte getrokken en ga ook verder met je mee, door dik en dun!’
‘Ik ook, kapitein’, riep Peter enthousiast, ‘dat wil zeggen, wanneer u het goedvindt. Veel kan ik natuurlijk niet doen; maar schieten en rijden kan ik als de beste en er op los timmeren ook, als het nodig is.’
‘Vertrouw Peter maar niet helemaal’, lachte van Rhijn, ‘die heeft er een maartje bij.’
‘Zo?’, deed Omar verwonderd.
‘Maar ik meen het in ieder geval eerlijk, kapitein, daar kunt u op aan!’ verdedigde Peter zich.
‘Zeker, m'n jongen, maar ontkennen kun je het toch niet, dat bij de te verwachten avonturen, die je tegemoet gaat, je sind jaren verdwenen oom een hoofdrol speelt, of beter gezegd, het vinden van je oom.’
‘Een verdwenen familielid hier opzoeken? Die zal moeilijk te vinden zijn. Arabië is zo verbazend groot!’ antwoordde Omar glimlachend.
‘Dat heb ik het jonge mens al meer dan duizend keer gezegd’, riep Van Rhijn, ‘maar hij laat zijn fantastische hoop niet varen. Ja, ik weet al, wat je zeggen wilt’ - weerde hij Peter af - ‘Stanley heeft Livingstone ook gevonden in de oerwouden van Midden-Afrika en daarom zou jij je oom hier ook best op kunnen duikelen. Maar vergeet niet, dat Stanley zelf een grote expeditie uitrustte, om zijn doel te bereiken, en dat hij bovendien nog met grote waarschijnlijkheid kon uitrekenen, waar Livingstone zich vermoedelijk ophield. Maar jij hebt helemaal geen aanknopingspunt. Neem dus mijn goede raad aan en zet die plannen van je maar gerust uit je hoofd.’
| |
| |
Peter zei maar niets meer, doch het gezicht, dat hij trok, was zó mismoedig van teleurstelling, dat Omar medelijden met hem kreeg en daarom het gesprek wilde voortzetten. Hij vroeg nadere gegevens omtrent het verdwenen familielid en Peter was natuurlijk maar al te gaarne bereid, deze te verstrekken.
‘Hoe ziet die verdwenen oom van jou er eigenlijk uit?’, vroeg Omar toen Peter met zijn verhaal klaar was.
‘Dat weet ik, jammer genoeg, niet precies, want ik kan me hem helemaal niet herinneren. Maar volgens mijn moeder, moet het een grote, slanke man geweest zijn, wat mager in het gezicht, met een zwarte baard en donkere ogen.’
‘Nou, dan past hij goed hier in Arabië’, lachte van Rhijn. ‘Maar des te moeilijker zal het zijn, om dien sinjeur te vinden, nu er zoveel van hetzelfde type rondlopen.’
‘Er is in ieder geval toch nog een aanknopingspunt,’ ging Peter verder, alles in het werk stellend om den Arabischen vriend van zijn meester zo volledig mogelijk in te lichten.
Hij haalde een kleine, half versleten portefeuille voor de dag en begon daarin te zoeken. Het portret van zijn moeder opzij leggend, nam hij een brief uit de enveloppe.
‘Kijk maar eens, kapitein, hier schrijft mijn moeder nog iets over haar broer. 't Is haar laatste brief aan mij. Ik kreeg hem zes weken geleden in Egypte, toen we naar Assoem teruggingen’. Hij vouwde de brief open en zocht even naar de bladzijde, die op zijn oom betrekking had.
‘Als er geen familiegeheimen in behandeld worden, kun je ons de inhoud gerust voorlezen’, zei van Rhijn. ‘Vooruit maar, Peter! We wachten al!’
‘Liever niet, Jonker’, antwoordde Peter een beetje bedremmeld, ‘U snapt, m'n moeder vindt het helemaal niet goed, dat ik bij dien Belgischen kapitein de benen genomen heb; maar ze meent het niet zo erg en bovendien weet ze immers ook niet, hoe goed ik het bij u heb en wat ik allemaal al bij u heb geleerd. Anders...’
‘Nou... anders?’ riep zijn meester, terwijl Peter opnieuw ver legen zijn mond hield.
‘Anders zou ze d'r niet zo over òpspelen, dat ik bij u in dienst gegaan ben, inplaats van bij mijn beroep te blijven’, bekende Peter en liet zijn zijn hoofd hangen.
‘Daar zijn natuurlijk ook voor mij een paar flinke standjes bij, niet Peter?’
‘Ja, Jonker’ - klonk het aarzelend.
| |
| |
‘Nou dan, vooruit jongmens! Lees me dat maar eens voor! Ik moet toch weten, waarvan men mij beschuldigt.’
‘Maar, Jonker, ik zei u immers al, dat mijn moeder toch immers niet weet, hoe de zaak precies in elkaar zit en u toch helemaal niet kent...’
‘Des te grondiger moet die kwestie door mij opgelost worden’, viel van Rhijn hem in de rede. ‘Eigenlijk had ik dat al vanuit Egypte willen doen en je vóór alles weer aan boord van je schip terug moeten brengen’.
‘O, mijn beroep wordt ik niet onttrouw, Jonker! Maar omdat u het met alle geweld wilt, zal ik u de brief voorlezen.’ Peter lachte een beetje gedwongen en begon.
Lieve jongen,
Dat je je schip in Egypte zo maar in de steek hebt gelaten, heeft me veel verdriet gedaan. Als je het echter bij zo'n slechten kapitein niet langer hebt kunnen uithouden, wil ik mij daar bij neerleggen, ofschoon ik je vooruit meer dan eens heb voorgehouden, dat het beroep van zeeman hard en ruw is en dat je op de eerste plaats leren moet, je in alles te schikken. Afijn, daar wil ik verder niets meer over zeggen. Als je beste vader nog leefde, zou hij heel anders tegen je spreken als ik doe. Ik zal je echter geen verwijten maken, omdat ik weet, dat je in de grond toch een beste jongen bent en naar me zult luisteren. Maar het spijt me Peter, dat je niet een ander schip gezocht hebt en zo maar direct bij zo'n Afrika-reiziger, zoals je schrijft, in betrekking bent gegaan. Wat is dat voor vent? Peter, in Godsnaam, word me toch geen slampamper en een nietsnut. Dat rondtrekken, de hele wereld door, mag voor zo'n rijke meneer......
Peter was van plan de volgende zinnen maar over te slaan en aan de andere kant verder te lezen, doch van Rhijn, die dit merkte, riep: ‘Nee, nee, Peter; niets overslaan. Die zin was nog niet uit!’
‘Ja maar, Jonker, het gaat zo'n beetje in dezelfde trant verder!’
‘Geeft niets. Laat ons die strafpredikatie maar helemaal horen.. Dus: Dat rondtrekken, de hele wereld door...’
...de hele wereld door, mag voor zo'n rijke meneer, die toch niet weet, wat ie anders doen moet en ook geen fatsoenlijk beroep heeft, goed zijn, maar voor jou, mijn jon- | |
| |
gen, deugt zo iets helemaal niet. Jij hebt geen geld en moet aan de toekomst denken en dat kun je alleen met gerustheid, wanneer je een behoorlijk vak hebt geleerd. Zo'n beetje voor oppasser van dien meneer te spelen is geen vak; daarvoor heb ik je niet grootgebracht. Ik weet het wel, je houdt ervan, de wereld rond te kijken, maar daarmee schiet je weinig op.
‘Nou komt de hoofdzaak, Jonker’, ging Peter opgelucht verder...
Denk maar eens aan mijn broer Karel. Die moest met alle geweld de wijde wereld in. Hij ging ook naar zee, maar bleef in Afrika hangen als kolonist, gaf dat weer op en trok ten slotte naar de woestijnen van Arabië. En wat is er van hem terecht gekomen? Dat mag Onze Lieve Heer weten, maar zeker weinig goeds. Het is nou al vijftien jaar geleden, dat ik het laatst iets van hem gehoord heb. Hij schreef toen vanuit een Engelse stad - Aden, geloof ik. Hij was uit het binnenland naar de kust gekomen en wilde nog eens iets van zich laten horen, voordat hij zich weer in de woestijn ging begraven. Dat heeft-ie dan zeker ook gedaan. Of hij daar echter christelijk begraven is, dat mag de hemel weten, want dood is hij natuurlijk al lang. Hij stuurde toen tegelijkertijd een Engels bankbiljet - bijna driehonderd gulden was het waard - en die staan hier voor jou op de spaarbank, Peter. Hij schreef, dat was zijn baksjis of bakfis voor mijn zusterlijke zorgen. Hij zelf was een Haschich of zo iets geworden.
Laatst las ik zijn brief nog eens over. Hij stond vol met al die Arabische woorden, die geen mens onthouden kan. Toen had hij er ook een foto bij in gedaan, waarop een dozijn mannen te zien waren, allemaal in wijde, witte mantels, die als kleermakers in een kring zaten en allemaal een doek om den kop hadden, net als de boerenvrouwen ze hier dragen. Het waren Arabieren - schreef hij - en ik moest maar eens proberen hem er uit te zoeken. Zo'n maskerade was net iets voor je oom. Als jongen speelde hij altijd al Indianenhoofd en dat schijnt hem toendertijd in zijn bol te zijn geslagen. Ook fotograferen, daar hield hij van. Daar gaf hij zijn laatste centen voor uit. En was hij nu maar een fatsoenlijke fotograaf geworden, dan had hij hier ook behoorlijk zijn brood kunnen verdienen, Maar daar schijnt hij het ook al niet ver in gebracht te hebben,
| |
| |
want het portretje, dat hij stuurde, was zó klein, dat je de gezichten nauwelijks herkennen kon. Ik gaf het dan ook maar op, hem tussen dat stelletje uit te zoeken. Maar verdriet heb ik er genoeg van gehad, heel veel verdriet, dat ie daar tussen al die wilden terecht gekomen was...
Hier begon Peter weer te hoesten en probeerde de slotzin in te slikken. Maar dit keer was het Omar, die hem glimlachend gelastte, verder te lezen.
...die hun hele leven alsmaar rondtrekken door dat woestijnland, zoals je oude meester me vertelde, en die niets anders doen, dan de kostbare tijd van Onze Lieve Heer te stelen en mekaar dood te slaan...
‘Ziezo, amice’ - lachte van Rhijn - ‘nou heb jij je portie óók te pakken! Verder, Peter!’
Onderlaatst, bij het snuffelen in mijn oude linnenkast, vond ik het portretje terug. Ik doe het hier maar bij dezen brief; dan kun je eens zien, wat er van al dat rondzwerven terecht komt. Neem er maar geen voorbeeld aan.
Dus Peter, zoek zo gauw mogelijk een ander schip en zeg dien rijken meneer van je maar goede dag. En wanneer je dan met je boot weer eens naar Holland komt en je bent een flinke, brave zeeman geworden, dan zal niemand daar blijer om zijn dan
je liefhebbende moeder
‘En het portret? Waar is het?’ vroeg Omar nieuwsgierig, toen Peter met het voorlezen klaar was.
‘Helaas, kapitein, dat was er niet bij. Moeder schreef onder haar brief:
Peter, ik kan het portret van Oom Karel niet meer terugvinden. Het is denkelijk tussen de kranten geraakt en ik wil met het versturen van deze brief niet langer wachten. Misschien is het beter zo en een beschikking van het lot, dat het portret niet in je handen komt. Dag jongen!
‘Dat is jammer. Misschien had ik aan de kleding kunnen zien, tot welke stam die Arabieren behoorden, ofschoon dat bij zo'n kleine foto wel erg moeilijk is’, zei Omar.
‘Peter, ik ben kwaad op je’, begon nu Van Rhijn. ‘Waarom heb je me die brief niet eerder laten zien, toen we nog in Egypte waren?’
| |
| |
‘Toen ik de brief kreeg, was de reis naar Arabië al een uitgemaakte zaak’, antwoordde Peter bedremmeld.
‘En jij was misschien bang, dat ik, na het lezen van de brief, je niet meer mee zou nemen?’
‘Ja, Jonker. U had zeker niet opgehouden, vóór ik weer goed en wel als matroos aan boord van een schip gezet was.’
‘Dat rechtvaardigt me gedeeltelijk, maar toch niet voldoende. Je moeder is een zeer verstandige vrouw en heeft volkomen gelijk, je verwijten te doen; ik zal er bij de eerste de beste gelegenheid voor zorgen, dat er gebeurt, wat zij verlangt. Ik zal haar zelf ook schrijven, opdat ze niet al te slecht over je “rondzwervenden” meester denkt. Maar voorlopig zitten we hier in Arabië en er is geen schip voor jou noch een postverbinding voor mij. Heb je je moeder nog geantwoord?’
‘Ja, Jonker, direct uit Assoean. Ik schreef haar, dat we thans naar Arabië gingen en dat ik eens naar Oom Karel uit zou zien.’
‘Dat had je beter kunnen laten. Je moeder denkt nu natuurlijk, dat jou hetzelfde lot zal treffen, dat je oom overkomen is. Of ze koestert nog hoop, die toch teleurgesteld wordt. Want het vinden van je oom is uitgesloten!’
‘Waarom uitgesloten, Jonker. Het blijft toch altijd mogelijk! En wat gebeuren moet, dat gebeurt; in ieder geval heb ik in Arabië meer kans hem terug te vinden, dan midden op zee!’
‘Misschien had ú mijn oom wel op het portretje herkend’, wendde Peter zich nu tot den kapitien.
‘Dat denk ik niet’, antwoordde Omar lachend; ‘De foto is thans al meer dan vijftien jaar oud en in die tijd kwam ik nog niet buiten de grenzen van ons stamgebied’.
‘Maar als mijn oom nou juist eens bij uw stam terechtgekomen is?’
‘Peter, jongen, houd toch op met je onmogelijke veronderstellingen!’ riep Van Rhijn. ‘Als je zó doorgaat en verder fantaseert, vermoed je nog, dat je oom achter het eerste het beste rotsblok zit, dat we onderweg tegen zullen komen!’
Maar Peter liet zich niet van de wijs brengen en op het gevaar af, zijn meester met al zijn beweringen te hinderen, ging hij met vragen verder:
‘Waren er nooit vreemdelingen bij uw stam, kapitein?’
‘Dat geloof ik wel, maar toch hoogst zelden en bij mijn weten nooit Hollanders. Kort voordat ik met mijn vader ons land verliet, was er wel een vreemdeling. Of het een Engelsman of een Spanjaard was, weet ik niet meer. Je begrijpt, er waren toen gewichtiger ge- | |
| |
beurtenissen. Maar voor zover ik me herinneren kan, was het een Hakim Baschi.’
‘Een wat?’ riep Peter nieuwsgierig.
‘Een Hakim Baschi, dus een dokter’, verklaarde Omar bereidwillig. ‘Was dat je verdwenen oom misschien?’
‘Neen, kapitein, dat was-ie niet’, antwoordde Peter treurig. ‘Hij kende immers geen vak!’
|
|