Kismet. Een vertelling uit Arabië
(ca. 1948)–Chr. van Zutfen– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
II
| |
[pagina 16]
| |
bier met wat dorre takken opgerakeld werd. In de buurt graasden bij de afgeladen bagage een ezel en twee muildieren; aan de andere kant deden zich een paar vastgebonden paarden tegoed aan de gerst in hun voederzakken. Het waren prachtige dieren; een fraaie appelschimmel en een melkwitte hengst, wiens sierlijke gestalte met de fijne kop op de slanke hals een der edelste dieren van het Arabische ras verraadde. Een paar geweerschoten op niet al te verre afstand meldden, dat de jagers, die blijkbaar tot het kamp hier behoorden, naderbij kwamen en hun wild gevonden hadden. De Arabier, in verwachting van een flinke buit, rakelde het vuur op en smeet er opnieuw wat dorre takken over heen. Juist was hij hiermee klaar, toen links en rechts uit het sycomorenbos de beide jagers te voorschijn kwamen: Omar en van Rhijn. ‘Heb je iets geschoten?’ vroeg de laatste. ‘Helaas niets. Alle dieren schijnen door de hitte naar hogere streken verhuisd te zijn’, luidde het antwoord. ‘Ben jij misschien gelukkiger geweest?’ ‘Hier is mijn buit’, riep van Rhijn en hield een wilde gans in de hoogte. De Arabier schudde over zo weinig succes mismoedig zijn hoofd. Doch zijn teleurstelling was te vroeg geuit. Weer klonk er gekraak in het struikgewas, en beladen met een steenbok kwam Peter na weinige minuten te voorschijn. ‘Die is voor ons ontbijt voldoende, Jonker!’ riep hij vrolijk, terwijl hij het dier op de grond wierp. ‘Het lijkt wel, of je op de top van de Dschebel-Radwah geweest bent.’ ‘Niet helemaal. De bok maakte het me gemakkelijk. Hij keek, een paar honderd meter boven me, nieuwsgierig naar beneden. Nou, toen heb ik hem maar eventjes omlaag gehaald.’ ‘Een prachtig kopschot’, merkte Omar bewonderend op. ‘Dat heb ik in het Zuiden geleerd, het schieten’, lachte Peter niet weinig trots. ‘Op driehonderd meter raak ik ieder doel, al is het niet groter dan mijn hand.’ ‘Die bok zal nooit gedroomd hebben, dat ie nog eens - en nog wel door een jagende Hollandse matroos - van zó'n hoogte naar beneden geschoten zou worden’, riep van Rhijn. ‘Dat was nu juist zijn Kismet’, grinnikte Peter. ‘Die heeft zijn rol in Arabië thans uitgespeeld.’ ‘Hopelijk heeft de rol, die wij hier zullen spelen, een minder tragisch eind’, merkte van Rhijn op. Kapitein Omar vatte de zaak niet zo schertsend op. Bij hem had | |
[pagina 17]
| |
Peters opmerking en het antwoord van diens meester een diepere snaar aangeroerd. ‘Wie weet, of deze steenbok geen zinnebeeld is van onze eigen toekomst’, zei hij ernstig, ‘of liever gezegd, mijn toekomst, want jullie bent maar toeschouwers. Zoals dit dier hier, klimt ook de mens naar verre hoogten, waar zich voor zijn blikken een ruim gezichtsveld opent; waar hij zijn kracht en uithoudingsvermogen kan beproeven aan de talloze gevaren, die hem omringen, maar waar hij zich ook een heerser voelt over de anderen, de keinzieligen en lafaards, die het niet wagen omhoog te klimmen. Maar hoe gemakkelijk kan het dan niet gebeuren, dat een enkel schot, een enkele stoot hem, die zich reeds boven waant, in de gruwelijke diepte stort, die zijn graf, het graf van zijn verwachtingen en van zijn trotse plannen wordt.’ ‘Laten we dat nou maar aan de toekomst overlaten, amice. In ieder geval nemen we dan toch het bewustzijn met ons mee, dat we naar iets hogers gestreefd; dat we voor een hoger doel geleefd en gestreden hebben.’
De Arabische officier had zich tot nu toe feitelijk nog niet uitgelaten over het eigenlijke doel van zijn reis naar het binnenland van Arabië. Van Rhijn wist enkel, dat het een bezoek gold aan den jongen Emir van Schammarland. Hij zou een vreemd land, een tot nu toe onbekend gebleven volk leren kennen en de reis zou in ieder geval rijk zijn aan jachtavonturen. De woorden echter, die Omar zo juist gesproken had, bewezen, dat de reis nog een bizonder doel had, dat niet gemakkelijk, in ieder geval niet zonder gevaar zou worden bereikt. Terwijl Peter den Arabischen gids bij het bereiden van de maaltijd hielp, wandelden de beide vrienden naar de rand van het plateau, om een overzicht over de vlakte te krijgen. Toen ze voorbij de twee paarden kwamen, hief Omar's schimmel zijn slanke kop omhoog en hinnikte tegen zijn meester. ‘Een pracht van 'n dier, jouw Abu Seif’, riep van Rhijn bewonderend. ‘Ik had nooit gedacht, dat dit zo sierlijk gebouwde paard zulk een kracht en uithoudingsvermogen bezat, zoals het deze laatste dagen bewezen heeft. De jonge Emir in Hail moet wel verstand van paarden hebben, dat hij juist dit dier als geschenk voor je heeft uitgezocht, toen je hem het vorig jaar bezocht.’ ‘Ja, het is een paard, dat zelfs hier in Arabië moeilijk zijns gelijke vindt’, antwoordde Omar, terwijl hij de slanke, prachtig gevormde | |
[pagina 18]
| |
hals van de schimmel liefkoosde en hem de rook van zijn sigaret in de neusgaten blies, waarop de hengst verzot scheen. ‘Abu Seif is een cadeau, den gever volkomen waardig: het was zijn lievelingsdier.’ ‘Dan moet je toch in hoge gunst bij den jongen vorst staan!’ ‘Gunst verleent de hogerstaande aan den lagere’, antwoordde Omar met een weinig trots in zijn stem. ‘Ik ben niet de gunsteling van Saud Ibn Reschid, maar zijn vriend.’ ‘Ben je dan ook uit de stam der Beni Schammar?’ Opnieuw kwam er een flikkering van trots in de donkere ogen van den Arabier. ‘Bekijk nou je appelschimmel eens, van Rhijn, en mijn Abu Seif. Aan welk paard geef je de voorkeur?’ ‘Aan jouw hengst natuurlijk. Hij is ontegenzeggelijk het fraaiste en het edelste dier.’ ‘Paarden hebben bij ons een uitgebreide stamboom, evenals de mensen’, merkte Omar op, terwijl hij met zijn vriend verder wandelde. ‘Die van jouw paard is misschien vijftig, zestig jaar oud, die van mijn Abu Seif een paar eeuwen. Nog vóór de eerste voorouders van jouw paard werden gefokt en een naam hadden, was de roem van de stam van mijn Abu Seif reeds door geheel Arabië bekend.’ Omar zweeg een ogenblik; een donkere schaduw lag over zijn gezicht. ‘Ik ben een Arabier’, ging hij verder, ‘een zoon van het land, waar liefde en trouw evenals vriendschap en ridderlijke moed van oudsher als de hoogste deugden golden; waar echter ook gloeiende haat en verterende ijverzucht en jalouzie, valsheid en verraad geen onbekenden zijn. Wij staan hier voor de eigenlijke ingang van Arabië, van Rhijn. Gloeiend als het land is de verbeeldingskracht van zijn bewoner, die evenals het landschap, hier eenzaam en dor, daar vruchtbaar en bloeiend, afwisselend donkere en lichte zijden kent. Natuurverschijnselen als geweldige onweersbuien, stormen, zandhozen, luchtspiegelingen en wolkbreuken hebben iets sombers over zich, dat de verbeelding in hoge mate prikkelt en van de bewoners dát maakt, wat ze zijn: heerszuchtig en wild als de wind; in hun wraakzucht en haat vernietigend als de wervelstorm, mild en vriendelijk als de nachtelijke sterrenhemel, van trots en moed fel als het zonlicht. Als zonen van een wilde en grootse natuur, was voor de Arabieren ook het woord hunner dichter 'n gave, die zij als iets heiligs en kostbaars bewaarden. Ons liederenboek, de Hamasa, dat de verzen van honderden Arabische dichters en dichteressen bevat, die reeds voor meer dan duizend jaar ons vaderland en zijn bewoners | |
[pagina 19]
| |
bezongen, is hiervoor een voldoende getuigenis. In de Hamasa vind je prachtige verzen over liefde en trouw, over eer en gastvrijheid, maar ook over wraak en haat onder de afzonderlijke stammen en in dit boek verhalen de dichters van de reeds in de oudheid bekende stam der Beni Kahtan, wiens Sheik mijn vader was en van de stam der Koreisch, waaruit de Profeet afkomstig is en waartoe ook mijn moeder behoorde. Daar, honderden kilometers vóór ons, stroomt de Wadi Haghir, aan wier oevers in Zuidelijke richting de karavaanweg der Perzische pelgrims naar Mekka ligt. Zuid-Oostelijk van Mekka ligt het land van mijn stam: de Beni Kahtan.’ Van Rhijn wist natuurlijk, dat zijn vriend van Arabische afkomst was, doch dat zijn ouders tot zulke voorname en beroemde stammen behoorden, was hem niet bekend. Daarom verwonderde hij er zich in stilte over, dat Omar zich zo volkomen van zijn stamgenoten losgemaakt en zijn vaderland had verlaten, waar hij toch ongetwijfeld een leidende en invloedrijke positie had kunnen innemen. Het lag natuurlijk niet op zijn weg zich met Omar's familieomstandigheden te bemoeien en hij vroeg dan ook niet verder. Maar de ernstige trek op Omars gezicht en de treurige en verlangende blikken, waarmee hij naar de bergen in het verre Zuiden keek, waarachter het land zijner voorvaderen lag, wekte bij den jongen Hollander een diep medegevoel en dwong hem er toe, zijn vriend niet aan zijn mismoedige gedachten over te laten. Dit was de oorzaak, dat hij vroeg: ‘Omar, vertel me eens iets over je vaderland en je vader’, toen beiden op een brede wortel van een oude sycomoor plaats genomen hadden. ‘Vaderland? - Heb ik een vaderland?’ De Arabier lachte bitter. ‘Het land, dat daar beneden in het Zuiden ligt, dat de tenten der Beni Kahtan draagt, was eens het vaderland van mijn vader. Hij was niet alleen de Sheik der Beni Kahtan, doch ook nog van twee naburige stammen, die zich aan zijn leiding, zowel in tijden van oorlog, maar ook in alle vreedzame aangelegenheden onvoorwaardelijk onderwierpen. Mohammed el Kebir - de Grote - noemde men hem; ook wel el Raschid - de Rechtvaardige. Zijn invloed strekte zich uit tot ver voorbij Mekka, en de Emir van Schammarland, Mohammed Ibn Raschid, de vader van den tegenwoordigen jongen vorst, was zijn vriend. Deze invloed, maar vooral zijn vriendschap met den Emir in Hail, verwekte de afgunst en nijd van den Groot-Sherif in Mekka, die reeds toentertijd met onafhankelijkheidsgedachten rondliep en zijn heerschappij niet alleen aan de Westkust van Arabië, doch ook verder het binnenland in wilde uitbreiden. | |
[pagina 20]
| |
Ondersteund door Engeland, meende hij een Zuid-Arabisch rijk vanaf de Rode Zee tot de Perzische Golf te stichten. Mijn vader was tegen deze plannen, voornamelijk, omdat ze de medewerking hadden van den Emir van El-Riad, den vijand van den Emir van Hail, die weer onder de heerschappij van El-Riad zou moeten worden teruggebracht. De Emir van Hail was - zoals ik je reeds vertelde - de vriend van mijn vader en deze was dus niet voor de plannen van den Groot-Sherif te vinden. Wel voelde hij veel voor de stichting van een Groot-Arabisch Rijk, maar dan onder de leiding van Turkije. Door mijn moeder was hij met de stam der Koreisch verwant, waartoe ook de Groot-Sherif van Mekka behoorde. Maar niettemin kwam het met dezen niet tot een accoord. Dikwijls kwamen afgezanten uit Mekka, om met mijn vader te overleggen en hem tot hun plannen over te halen; doch steeds tevergeefs. Onverrichterzake moesten zij altijd weer naar hun stad terugkeren. Toen ik veertien jaar was, verscheen er weer eens zo'n gezantschap. Zijn leider was - als steeds - de driftige en heerszuchtige Abdallah, de broer van den Groot-Sherif. Met grote statie, zoals dat de traditie van onze stam eiste, werden de gasten ontvangen. Jachten en feestelijkheden volgden elkaar op. Ook meerdere besprekingen hadden reeds plaats gevonden, doch ook dit maal bleven ze zonder resultaat. Zo naderde de laatste dag van het verblijf der hoge gasten. Ter viering van het afscheid had mijn vader een valkenjacht georganiseerd. Daar hield hij veel van, want hij had prachtige jachtvalken, die zowel op gevogelte als op gazellen waren afgericht. Hij reed met Abdallah zonder enig ander gezelschap naar een op enkele kilometers afstand gelegen heuvel, om welke de drijvers het wild zouden opjagen. Nog vóór de jacht begon, had Abdallah in het kamp in het bijzijn van de oudsten van de stam een laatste poging gedaan, om mijn vader voor zijn plannen te winnen en hem tot afval van zijn vriend te bewegen, waarbij de aanbieding van grote geldsommen geen geringe rol speelde. Alles tevergeefs. Deze mislukking verleidde Abdallah tot heftige uitvallen tegen mijn vader, die zijnerzijds - vooral door de omkooppogingen van den ander - alle geduld verloren had. Het was bijna tot handtastelijkheden gekomen, wanneer vader niet verstandiger geweest was. Tenslotte kalmeerden zich de gemoederen dan ook en reed men uit ter jacht.’
‘Het was nog vroeg in de morgen, toen ze vertrokken waren. Des middags brachten drijvers den uit een diepe halswonde bloedenden Abdallah in het kamp terug. Bleek, met vertrokken gezicht, zijn witte mantel met bloed bevlekt, volgde mijn vader. Hij liet den | |
[pagina 21]
| |
zwaargewonde in zijn tent brengen, waaromheen zich spoedig de gehele stam verdrong. Ik zelf bevond me met mijn beide jongere broers in een afgescheiden tentgedeelte, doch door een spleet van het gordijn kon ik alles zien. En zelfs vandaag, zestien jaar na deze verschrikkelijke gebeurtenis, zie ik alles nog helder en duidelijk voor mijn ogen. Nog hoor ik mijn vader de oudsten van de stam binnenroepen, bij den gewonde, die op een stapel tapijten neergelegd was. Nog zie ik, hoe hij er in al zijn trotse waardigheid bij stond en hoor hem spreken en vertellen, wat zich op het jachtterrein had afgespeeld. Bedaard en rustig deelde hij den binnengekomenen mede, dat na hun aankomst op de valkenheuvel, Abdallah opnieuw de twist begonnen was; hoe deze steeds heviger werd, toen hij zag, dat mijn vader er niet op inging en hoe de gast ten slotte in grimmige woede zijn handscharGa naar voetnoot1) trok, zijn paard de sporen gaf en op mijn vader toesprong, die geen enkel wapen bij zich had. Als enig middel ter zijner verdediging liet deze zijn paard steigeren, om de op zijn hoofd gerichte steek van de handschar te ontwijken. Het trouwe dier begreep blijkbaar volkomen, wat van hem verlangd werd. De top van de heuvel bood echter voor deze ongelijke strijd weinig ruimte. Mijn vader probeerde daarom voorbij Abdallah de vlakte te bereiken. Zijn paard hielp hem - zoals ik je reeds zei - bij deze pogingen. Op zijn achterpoten staande en met zijn voorpoten van zich afslaande, drong hij Abdallah voorbij. Deze boog achterover en poogde zich tegen de hoeven met zijn handschar te verdedigen, doch zijn blinde woede deed hem alle voorzichtigheid uit het oog verliezen. Hij kwam binnen het bereik der paardenhoeven; een slag trof de hand, die de dolk hield en het zo sluw getrokken wapen stootte diep in Abdallah's eigen lichaam. Zo luidde het relaas van mijn vader. Allen hadden ademloos toegeluisterd; aller blikken hingen aan de lippen van den sheik en niemand lette op den gewonde. Alleen ik zag, hoe deze zijn halfgesloten ogen opende en een blik van dodelijke haat mijn vader trof. Thans richtte Abdallah zich moeizaam op en trok daardoor aller opmerkzaamheid. Doodse stilte heerste in vaders tent. Nog voel ik een koude rilling, als ik me herinner, hoe de zwaargewonde het verband van zijn wond rukte, waardoor het bloed opnieuw begon te vloeien en met gebroken hese stem mijn vader aanklaagde, hem, zijn gast, arglistig te hebben overvallen. Hij bekrachtigde zijn woorden bij de baard van den Profeet en ver- | |
[pagina 22]
| |
vloekte de stam der Beni Kahtan, wanneer deze inbreuk op het heilig gastrecht ongestraft zou blijven. Wat verder gebeurde, eist niet veel woorden’ - ging Omar na een kleine pauze verder - ‘Mijn vader vertrouwde op zijn waardigheid en zijn gezag. Hij verwachtte, dat men zijn verslag van het gebeurde als het enig juiste zou aanvaarden. Doch de woorden van den stervende, die zelfs niet geaarzeld had met een valse aanklacht op zijn lippen voor zijn Hoogsten Rechter te verschijnen, legden meer gewicht in de schaal. Geen enkele getuige was er, die mijn vader helpen kon. Enigen waren er toch nog, die twijfel koesterden aan de schuld van hun sheik, maar de aanklacht van den stervende en haar bekrachtiging door de aanroeping van Allah deed hen zwijgen. De oude roem der Beni Kahtan, hun eeuwenoude roep de meest gastvrije stam van Arabië te zijn was in gevaar en deze moest tegen iedere prijs worden gered. Een vergadering der oudste en voornaamste Arabieren besloot tot afzetting van mijn vader en uitsluiting zijner kinderen van de erfelijke opvolging. Verbanning naar de woestijn en verwijdering uit het stamverband was dus het lot van mijn vader en zijn gezin. Doch daarmee was het drama nog niet ten einde. Thans begon, op aanstichting hunner vrienden in Mekka, Abdallah's familie met haar bloedwraak, en vóór nog mijn vader zijn voorbereidingen voor zijn woestijnreis beëindigd had, vielen mijn beide jongste broers als eerste slachtoffers. Mijn moeder volgde hen spoedig uit smart en vertwijfeling. Vader vluchtte thans alleen met mij, zijn enig kind, maar het heimwee naar zijn stam, naar het vrije leven, naar alles, wat hem ontroofd was en misschien ook de hoop op ommekeer in de gezindheid van zijn stamgenoten, deden hem in de buurt van zijn vaderland blijven, totdat de vervolgers hem ook daar ontdekten. Nog bijtijds door een hem trouw gebleven Arabier gewaarschuwd, vluchtte hij met mij naar het Noorden, naar zijn ouden vriend, den Emir van Hail, waar we gastvrijheid vonden en meer dan een jaar verbleven. Toch hield mijn vader het hier niet langer uit. Hij maakte dikwijls tochten naar het Zuiden, soms zelfs tot aan de grenzen van zijn geboorteland, wat natuurlijk aanleiding gaf tot nieuwe vijandelijkheden. Op zekere dag, toen ik bij mijn vader in de tent zat - hij hield het in geen enkel huis uit en daarom had hij in de tuin van den Emir een tent opgeslagen - kraakte een schot in onze onmiddellijke nabijheid. De kogel van den onzichtbaar gebleven vervolger vloog rakelings langs mijn hoofd. Dit was voor vader aanleiding, mij zo vlug mogelijk buiten het bereik zijner vijanden te brengen. Voorzien van aanbevelingen van den Emir trokken wij naar Syrië en vandaar naar | |
[pagina 23]
| |
Constantinopel. Hier werd ik officier in het Turkse leger en ook mijn vader werd een eervolle betrekking aangeboden. Hij weigerde echter alle eer en waardigheid. Hij ging naar Arabië terug, het land zijner voorvaderen. Tevergeefs smeekte ik hem, mij mee te nemen. Ik moest hem beloven in Turkse dienst te blijven en eerst dán bij hem terug te komen, wanneer hij mij dit zou verzoeken. Het is thans meer dan twaalf jaar geleden, dat hij mij bij het afscheid zijn vaderlijke zegen gaf. Slechts een enkele maal hoorde ik iets van hem, het laatst uit Hail, nu drie jaar geleden. Overigens bleef alle bericht uit. Dit was voor mij de naaste reden, overplaatsing naar Arabië te verzoeken en de omstandigheid, dat ik Hail kende en zelfs bevriend was met den Emir waren oorzaak, dat mijn superieuren mijn verzoek inwilligden.’ ‘Heb je bij je bezoek aan Hail niets naders over je vader vernomen?’ ‘Niet het minste. Mijn tijd was helaas te beperkt, om een grondig onderzoek in te stellen. Bovendien moest ik vanwege mijn vijanden zeer voorzichtig zijn. In Hail ben ik slechts de Turkse officier Ibrahim Bey. Alleen de Emir kent mijn afkomst en mijn juiste naam, - de Emir en zijn vertrouwde dienaar Achmed daar bij de paarden, die het contact tussen hem en mij onderhoudt en mij bij mijn reizen naar Hail als gids dient. Dit keer heb ik echter onbepaald verlof en dus heel wat meer ter mijner beschikking. Dat mijn vader nog leeft, durf ik niet hopen; maar zijn spoor zal ik volgen en mij, zo enigszins mogelijk, zekerheid verschaffen. Daarom wil ik thans ook zijn verbod overtreden en zo nodig tot in het gebied van mijn stam dóórdringen. Hij heeft mij het komen verboden alleen uit liefde en bezorgdheid voor mij. Maar ik ben thans geen jongen meer. Nu ben ik een man, die de gevaren niet schuwt en zijn man weet te staan.’ ‘Denk je, dat die familie van Abdallah ook nu nog, na zoveel jaren, jou met haar bloedwraak vervolgen zal?’ ‘Ik denk dat niet alleen, maar ik ben daar zelfs van overtuigd. Abdallah heeft een zoon, ongeveer even oud als ik. De bloedwraak vergeet men in Arabië niet. Er zijn zelfs families, die elkander sinds eeuwen beoorlogen en Mahmoed, Abdallah's zoon, draagt niet voor niets de bijnaam El Saffah, de bloeddorstige. Hij moet nog woester en driftiger zijn dan zijn vader en is in ieder geval de laatste, die van zijn wraak op den vermeenden moordenaar zijns vaders en op diens nakomelingen zal afzien. Ook zonder de verzekering van mijn vader, dat hij aan Abdallah's dood onschuldig is, zou ik hem toch nooit tot zulk een daad in staat | |
[pagina 24]
| |
geacht hebben. Maar Allah laat zijn oog gaan over rechtvaardigen en onrechtvaardigen en een stem in mijn binnenste zegt me, dat gerechtigheid en waarheid ten slotte toch zullen overwinnen. Deze hoop houdt me staande en doet me alle moeilijkheden en gevaren vergeten. Zij trekt me naar mijn geboorteland, dat me heeft verstoten en dat ik niettegenstaande alles liefheb met geheel mijn hart.’ Omar was opgestaan en in zijn anders weemoedige ogen schitterde een blijde geestdrift, toen hij zijn vriend de hand drukte en hem meetrok naar de rand van het plateau. ‘Hier is de poort van het eigenlijke Arabië’, begon hij. ‘Reeds driemaal in de beide laatste jaren ben ik het Hedschas-gebergte overgekomen en iedere keer opnieuw overvalt me dit hevige verlangen naar mijn land; iedere keer klopt mijn hart sneller, wanneer ik daar in het Zuiden de bergen zie en me het leven daar voorstel, het leven der vrijheid, het leven der trotse Bedouïnen. Daar, op de bodem, die mijn voeten niet mogen betreden, die mijn ogen niet mogen zien, daar stonden eens de tenten van mijn voorvaderen en daar had heden de mijne ook kunnen staan. Over de vruchtbare weidestreken, door de boomloze dorre woestijngebieden hebben ze in volle vrijheid op hun edele paarden rondgejaagd. Heel het leven mijner voorouders, zoals ik het zelf als jongen heb gezien en zoals mijn vader het me zo dikwijls heeft verteld, staat dan plotseling in alle duidelijkheid weer voor mijn geest. Daar hebben ze gestreden en gejaagd, een onafhankelijk ridderlijk geslacht. Eer en gastvrijheid waren hun kostbaar bezit, totdat ook tussen hen het verblindende goud nijd, en afgunst veroorzaakte. Waar het goud een rol gaat spelen, verliest een mens zo gauw het goede en beste in zich zelf. Vanuit Mekka begon zijn verovering, dwars door Arabië tot aan de Perzische Golf, met in zijn gevolg valsheid, zelfzucht en verraad. Wanneer we daartegen niet met man en macht gaan vechten, dan zal Arabië binnen weinige jaren een door het goud overheerst gebied zijn. De huidige Groot-Sherif in Mekka, Hoessein Ibn Ali, staat reeds geheel onder invloed van het Europese kapitaal en welk een grote invloed hij zich door het goud reeds verschaft heeft, weten we. Ook de Beni Kahtan konden zich aan deze verderfelijke invloed niet geheel en al onttrekken. Zij zijn echter de enigen, die zich nog niet geheel aan Mekka verkocht hebben. Ibn Ali wil zich vrijmaken van Turkije en een onafhankelijk Arabië stichten. Voor dit doel probeert hij de afzonderlijke stammen en de machtige Emirs van Midden-Arabië te winnen. Maar nog steeds heeft hij zijn doel niet bereikt en met Allah's hulp zal dit ook niet geschieden.’ |
|