| |
| |
| |
IV
De Hakim Baschi
NOG vóór de zon de derde dag geheel opgekomen was, had men de ravijnen en passen van het gebergte achter de rug. Thans ging het over een tamelijk effen vlakte voorwaarts, die langzaam naar het Oosten helde, tot aan een dal, dat waarschijnlijk een rivierbed was. Aan de andere zijde begon de eigenlijke, uitgestrekte hoogvlakte van Midden-Arabië met een gemiddelde hoogte van ruim negenhonderd meter. In het Noord-Oosten was duidelijk een tweede rivierdal te onderscheiden, dat van het Westen naar het Oosten liep. Op de plaats, waar de beide dalen elkander bereikten, lag een bijna honderd meter hoge heuvel, geheel onbegroeid, als een wegwijzer in de wijde woestijn.
‘Tel es-Sultani!’ riep de vooruitgereden Achmed, met zijn hand naar de heuvel wijzend en diens richting inslaande.
‘Ja, het is de Sultansheuvel; ik ken hem terug’, merkte Omar op. ‘In het dal vóór ons stroomt de Wadi Haghir, die bij die heuvel daar in de Wadi Nedschd valt. In twee uur kunnen we bij de Tel es-Sultani zijn, nog eer de zon ons helemaal heeft uitgeput.’
Van Rhijn en Peter wierpen verlangende blikken naar het bos aan de voet van de heuvel. Het was tijd, dat men in de schaduw kwam, want de zon liet zich al aardig voelen en de lichte, witte nevel, die over het landschap lag, voorspelde een hete dag.
Ook de paarden en muildieren bespeurden de nabijheid van het water en vielen vanzelf in een snellere draf. Nog vóórdat de door Omar genoemde twee uur geheel verstreken waren, bereikte men het eerste struikgewas, dat spoedig dichter en hoger werd en aan de voet van de heuvel een hoogte van vier meter bereikte.
Achmed zocht vlug een geschikte plaats uit, om het kamp op te slaan en juist was Peter druk doende, het lastdier van zijn bagage te bevrijden, toen er beweging kwam in de nabijgelegen bosjes... Een geweldig wildzwijn kwam plotseling te voorschijn, maar was ook even snel weer verdwenen. Nauwelijks was het weg, of opnieuw kraakte het in het struikgewas en een hele kudde oude en jonge dieren kwam te voorschijn, doch ging er even snel vandoor.
Van Rhijn en Omar hadden de grootste moeite hun paarden te kalmeren. Achmed hield met de ene hand de beide muildieren en met de andere de staart van den ezel vast, die er natuurlijk vandoor
| |
| |
wilde en schold op Peter, die hem losgelaten had en met grote ogen de wilde zwijnen na tuurde, die juist tussen het groen der bosjes verdwenen.
‘Wilde zwijnen, Jonker!’, schreeuwde hij.
Van Rhijn begreep den in Soedan tot een verwoeden jager geworden Peter maar al te goed. Hij glimlachte en in een ommezien had de laatste zijn buks gegrepen en was in het struikgewas verdwenen.
‘Pas op, Peter, let op de weg!’ riep zijn meester hem nog na, doch deze waarschuwing was eigenlijk overbodig, want ver in de omtrek kon men de rustheuvel zien.
Nadat Peter verdwenen was, nodigde Omar zijn vriend uit, met hem door het struikgewas naar de Oostelijke dalrand te klimmen, om een blik op de Wadi Nedschd te werpen. Van Rhijn was onmiddellijk van de partij. Ze bestegen opnieuw hun paarden en terwijl de Arabier aan Achmed nog enige instructies gaf, reed de Hollander langzaam vooruit.
De afstand tot het dal kon niet groot zijn, hoogstens tweehonderd meter. Van Rhijn drong met zijn paard door het struikgewas en meende, volgens zijn berekening de tweehonderd meter reeds afgelegd te hebben. Het dichte groen werd wat lichter, maar een groep jonge acacia's belette nog steeds het uitzicht. Hij wilde zijn paard tussen deze bomen dóór sturen, doch nauwelijks had het een paar stappen gedaan, of het bleef plotseling staan, begon te snuiven, trilde op zijn poten en stootte eensklaps een angstig gehinnik uit.
Van Rhijn meende, dat een of ander stuk wild, misschien wel een panter in de nabijheid was en keek speurend om zich heen. Toen hij zich in het zadel oprichtte, werd het paard opnieuw onrustig. De ruiter zag, hoe het angstig met grote ogen en trillende neusgaten voor zich in het struikgewas keek.
De Hollander was een moedig man en hield er van, om het gevaar rustig onder de ogen te zien. Hij wilde weten, wat de oorzaak van dit alles was en daar het paard niet verder wilde, moest hij afstijgen.
Juist wilde hij dit doen, toen hij achter zich Omar hoorde aankomen.
‘Halt, Oscar, blijf, waar je bent!’ riep deze hem toe, die zijn schimmel achtergelaten had en nu snel naderbij kwam.
‘Wat is er dan aan de hand? Wat mankeert mijn paard?’ vroeg van Rhijn.
Omar gaf geen antwoord. Hij liep op het trillende dier toe, sprak enige kalmerende woorden, pakte het voorzichtig bij de teugel en
| |
| |
leidde het stap voor stap terug. Eerst toen hij een meter of tien van de bomengroep verwijderd was, hield hij halt.
‘Stijg nou maar af, Oscar. De geschiedenis is gelukkig nog goed afgelopen!’
‘Maar waarom zet je toch zo'n ernstig gezicht, man? Was er gevaar?’
‘Ga maar mee en oordeel zelf.’
Nieuwsgierig ging van Rhijn met zijn vriend naar het acaciabosje terug. Hier ging Omar plat op de grond liggen, gebood zijn vriend hetzelfde te doen en kroop toen nog een goede meter naar voren. Nu trok hij zijn gast voorzichtig naast zich en deze zag nu door de opening in de struiken de andere daloever. Van de rivier zelf was niets te zien.
‘Steek je hoofd nog maar wat meer vooruit en kijk omlaag.’
Moedig als hij was, kon de Hollander toch een kreet van angst niet onderdrukken, toen hij een loodrechte afgrond van meer dan driehonderd meter vlak voor zich zag. Van de diep beneden stromende Wadi Nedschd, was nog een glinsterende schijn te zien. Van Rhijn had geen last van duizeligheid, maar bij de aanblik van deze zo onverwacht voor hem gapende diepte en de gedachte, dat hij zonder de flinkheid van zijn paard reddeloos in deze afgrond zou zijn gestort, rilde hij even over zijn hele lichaam.
‘Hier beneden ligt de ondiepe plaats, waar we de Wadi over kunnen, om het jachtgebied van den Emir, daar aan de andere kant, te bereiken’, merkte Omar op, opnieuw naar beneden wijzend.
‘Daar beneden?’ vroeg van Rhijn verwonderd. ‘Is het dan mogelijk heelhuids in dit diepe dal te komen?’
‘Hier natuurlijk niet’, grinnikte Omar. ‘Jij bent toevallig terechtgekomen op het steilste oevergedeelte en het was onvoorzichtig van me, jou alleen vooruit te laten rijden. Je paard kent deze streek nog niet, maar mijn Abu Seif weet hier de weg. Een paar honderd meter verder wordt het dal breder en de oever is daar veel minder steil, zo ongeveer als daar aan de overkant.’
‘En dat noem je minder steil?’ riep de ander, die naar de andere oever keek. ‘Voor voetgangers is dat al een gevaarlijke klimpartij, maar te paard lijkt het me haast onmogelijk!’
‘En toch gaat het. Je zult het morgen zien. Onze Arabische paarden zijn aan dergelijke dingen gewend.’
Van Rhijn schudde het hoofd. Het leek hem niet te doen, ofschoon hij toch een goed ruiter was en niet bang iets te wagen.
‘Is dit de enige mogelijkheid, om vanhier de rivier over te steken?’
‘Neen’, antwoordde Omar. ‘Je kunt ook van hieruit eerst naar
| |
| |
het dal van de Wadi Haghir afzakken, maar dan moet je die rivier weer over en wel dicht bij de uitmonding in de Wadi Nedschd. Doch dan is het nog een heel eind, eer we aan een geschikte doorwaadbare plaats komen. De Mekkagangers uit Perzië gebruiken deze weg, maar voor ons zou het een grote omweg betekenen, want wij moeten niet naar Hail, maar naar het gebied, hier aan de overkant. Kom mee, we zullen eerst eens naar de top van de Sultansheuvel klimmen! Vandaar uit kan ik je de Wadi Haghir en de karavaanweg naar Mekka laten zien.’
Van Rhijn blikte nog eenmaal omlaag, en keerde dan met zijn vriend naar de paarden terug. Deze brachten ze naar Achmed en gingen dan te voet verder.
De beklimming van de heuvel bood geen moeilijkheden en na een paar minuten waren ze boven. De daloever ging hier lang zo steil niet omlaag als bij de Wadi Nedschd. Van hieruit konden ze in de verte de bekende karavaanweg duidelijk onderscheiden.
‘Daar ginds ligt Hail’, wees Omar in de richting van het Noord-Oosten, ‘en daar in het Zuiden eerst Medina en dan Mekka.’
Van Rhijn volgde met zijn ogen de hand van zijn vriend. In de richting van Hail was weinig te zien, een onafzienbare kale vlakte, doch het Zuiden scheen den Hollander meer te boeien. Hij had zijn kijker bij zich en thans speurde hij zoekend de horizon af.
‘Komen hier dikwijls pelgrimskaravanen voorbij?’
‘Om deze tijd van het jaar niet’, antwoordde Omar. ‘Wij zullen op het ogenblik wel de enige reizigers in deze streek zijn.’
‘Ik denk, dat je je vergist, Omar. Daar beneden in het Zuiden is duidelijk een stofwolk te zien, die snel naderbij komt. Het moet een grote troep zijn. Ja, thans kun je paarden en kamelen al onderscheiden. Misschien is het de Emir met zijn jachtgezelschap!’
‘Dat is uitgesloten. De Emir blijft in ieder geval aan de andere zijde van de Wadi Nedschd. Laat me maar eens kijken!’
Van Rhijn gaf hem de kijker. Het duurde een hele tijd, eer hij deze weer liet zakken.
‘Je hebt gelijk. Het is een grote troep, maar het zijn geen pelgrims en evenmin is het een handelskaravaan. Het zijn Bedouïnen en ze hebben een hele kudde lastkamelen bij zich. Ze moeten bepaald van verre komen, want de dieren schijnen doodop.’
Een poos bleef het stil. Van Rhijn liet Omar rustig door de kijker waarnemen. De karavaan kwam zichtbaar nader; ook met het ongewapend oog zag men nu duidelijk paarden en kamelen.
‘Dekken, Oscar, vlug!’ riep Omar eensklaps en liet zich plat op de grond vallen. ‘Die lui daar hebben wel geen kijkers bij zich, maar
| |
| |
toch uitstekende ogen en hier op deze kale heuvel kunnen ze ons van verre al zien.’
‘Moeten we ons dan voor de Bedouïnen verbergen?’, vroeg van Rhijn verwonderd, terwijl hij naast zijn vriend in het zand lag. ‘Ik meende, dat het hele gebied hier tot het land van den Emir behoorde en je hebt toch een pas van hem?’
‘Jawel, maar die wil ik liever niet gebruiken, want nieuwtjes verbreiden zich onder de Bedouïnen nog sneller dan per telegraaf. Bovendien komen deze lui uit het Zuiden, en blijkbaar een heel eind weg; ze behoren dus zeker niet tot de onderdanen van den Emir... Had ik het niet gedacht?’ ging Omar na enige ogenblikken verder, terwijl hij nog steeds ingespannen door de kijker speurde.
‘Herken je iemand?’
‘Dat niet, maar zoveel zie ik wel, dat er hoge personages bij zijn, want hun paarden en tuigage wijzen daar duidelijk op. Ook de lastkamelen zijn zwaar bepakt en dragen, behalve de tenten waarschijnlijk vele geschenken. Oscar, met deze karavaan is er iets bizonders aan de hand!’
‘Hoe zo?’
‘Ze komt uit het Zuiden en haar doel kan enkel Hail zijn. Vermoed je nog niets?’
‘Denk jij dan, dat het een gezantschap voor den Emir is?’
‘Dat vermoed ik niet alleen, ik ben er van overtuigd. En een gezantschap, dat uit het Zuiden komt, kan weinig goeds in zijn schild voeren. Het is maar goed, dat de Emir zich op het ogenblik niet in Hail bevindt en ik hem eerst te zien krijg. Als die lui eens wisten, wie hen hier bespiedt!’
‘Denk je, dat de ruiters hier rust zullen houden?’
‘Ze zullen in ieder geval tot kort voor zonsondergang in het dal beneden hun tenten opslaan. Als het zover is, moet Achmed er maar eens op uit gaan, om uit te vinden, wat het voor lui zijn. Wanneer ik dat weet, kan ik daaruit mijn conclusies trekken.’
‘Hier boven zullen ze wel niet komen?’ vroeg van Rhijn.
‘Dat is niet waarschijnlijk, tenminste, wanneer we onze aanwezigheid hier niet verraden. En dat doen we natuurlijk niet.’
Nog een tijdje bespionneerden ze de naderende karavaan en eerst toen de laatste ruiters bij de rivier en in de nabijheid van de heuvel waren aangekomen, richtten Omar en zijn vriend zich weer op, om naar hun kamp terug te keren.
Nog geen vijftig meter hadden ze echter afgelegd, toen halfweg op de helling van de heuvel, dus dicht bij de rustplaats van de karavaan, plotseling een schot weerklonk. Kort daarop viel er nog een.
| |
| |
‘Peter!’ riepen Omar en zijn vriend tegelijk.
Ze waren onder hun gesprek helemaal vergeten, dat de jachtlustige bediende achter de wilde zwijnen aan was. Met het verstoppertje-spelen was het dus afgelopen en ze moesten er dus op rekenen, met de Bedouïnen in aanraking te komen.
Omar was eerst van plan op het geluid van het schot af te gaan en Peter in het struikgewas op te zoeken. Doch daar kwam hij van terug.
‘Laten we naar ons eigen kamp terugkeren. Je kunt er op rekenen, dat er thans spionnen uitgestuurd worden, om dien onzichtbaren schutter op te sporen en daar de schoten op halve oeverhoogte vielen, kan Peter niet ver weg zijn en zal vermoedelijk spoedig verschijnen. Maar ook de Bedouïnen zullen vlug ter plaatse zijn en daar moeten we rekening mee houden.’
Ze liepen vlug naar hun kampplaats en juist, toen ze deze bereikten, kwam ook Peter uit de bosjes te voorschijn.
‘Ik heb 'm, Jonker!’ riep hij triomfantelijk. ‘De grote is het, die we het eerst gezien hebben. Ik heb hem de helling opgejaagd en daar kon ie met zijn korte poten niet zou gauw wegkomen. Nog geen vijftig meter hier vandaan ligt-ie. Achmed moet me maar even helpen het beest hierheen te slepen.’
Omar was ondertussen op Achmed toegestapt en vertelde dezen, wat ze boven hadden waargenomen, zodat van Rhijn de enige was, die het relaas van Peter te horen kreeg.
‘Jouw wilde zwijn zul je alleen moeten halen, Peter! Dacht je misschien, dat Achmed een Khausir, een varken aan zou raken?’
‘Warempel, daar heb ik niet aan gedacht!’, riep Peter beteuterd. ‘Maar het is toch een wild varken, Jonker. Mag dat ook niet?’
‘Ook de wilde zwijnen zijn taboe, Peter. Maar bovendien is er op 't ogenblik heel wat anders te doen. Ben je beneden in het dal geweest?’
Nee, Jonker.’
‘Je hebt dus nog niets gezien van de grote karavaan, die uit het Zuiden gekomen is?’
‘Een karavaan? Nee, daar heb ik niets van gezien!’
‘Ik heb het volgende plan, Oscar’, zei Omar, terwijl deze naderbij trad. Peter neemt voorlopig mijn plaats in. Jullie beiden zijn de ‘heren’, de reizigers, die op uitnodiging van den Emir op weg zijn naar Hail; Achmed en ik zijn jullie bedienden en gidsen. Voor alle veiligheid geef ik jullie mijn vrijgeleide, dat je, als dat nodig mocht zijn, kunt laten zien. Een nader onderzoek zullen ze niet instellen, want we zijn hier al binnen het machtsgebied van den Emir. De
| |
| |
mededeling van het doel van jullie reis, alsmede mijn en Achmeds geleide zijn zeker voldoende. Maar denk er om: noem in geen enkel geval mijn naam. Ik heet van dit ogenblik af Ibn Said. Onthoudt dat!’
Om ook het uiterlijk overeenkomstig diens nieuwe positie te veranderen, gaf hij zijn fijne, witte wollen mantel aan Peter, terwijl hij zelf het halfversieten overkleed van Achmed aantrok. Deze zelf hulde zich in een schapenpels, die even goed tegen de zon als tegen de koude beschermt en dus door de Arabieren graag gebruikt wordt. Abu Seif, Omar's schimmel, werd naar het struikgewas gebracht en daar met vilten dekens - die reizigers voor hun paarden steeds bij zich hebben, om ze te beschermen tegen muggesteken - zó goed verborgen, dat zijn helderwitte kleur nog nauwelijks zichtbaar was. Ook van Rhijns paard en de andere dieren kregen hun dekens over, om Abu Seifs ‘aankleding’ niet al te veel in het oog te doen lopen. Toen men met deze vlug getroffen maatregelen klaar was, ging men om de koffieketel zitten, om te wachten op de dingen, die komen zouden.
Hun geduld werd niet lang op de proef gesteld. Nog binnen het kwartier vertoonden zich in het struikgewas twee in witte burnous gehulde gestalten. Ze kropen over de grond en loerden naar het kampvuurtje; schenen overigens niet erg veel moeite te doen, om ongezien te blijven.
Omar had ze direct bespeurd.
‘We zullen net precies doen, of we hen nog helemaal niet gezien hebben. Ze hebben natuurlijk Peters jachtbuit al ontdekt, en weten dus, dat ze met Europeanen te doen hebben’, zei Omar.
Nauwelijks was hij uitgesproken, toen vanaf de plaats, waar de beide Bedouïnen zich ophielden, een schreeuw klonk. Verwonderd zagen ze, hoe de beide mannen plotseling opsprongen en het struikgewas uitrenden. Een van hen hield onder vreselijk geschreeuw zijn linkerarm in de hoogte, terwijl de ander zijn handschar getrokken had, ogenschijnlijk om daarmee op zijn kameraad los te stormen. Hij greep hem echter alleen maar bij de arm, schreeuwde met hem om het hardst en na enig aarzelen kwamen ze op ons gezelschap toe.
Van Rhijn, Omar en Peter waren opgesprongen en zochten tevergeefs naar een verklaring van dit zonderling optreden. Achmed bleef rustig zitten, zei alleen: ‘Schorpioen’. Hij rakelde het vuur op en stak zijn mes er in. Nu begrepen ook de anderen.
‘Daar heb ik een beter middel voor!’ riep van Rhijn. ‘Peter, vlug, de huisapotheek!’
Toen de beide Bedouïnen naderbij gekomen waren, had Peter het medicijnkistje reeds uit de bagage gehaald. Van Rhijn nam een flesje
| |
| |
met geest van salmiak en het heet geworden mes, dat Achmed hem geven wilde, terugwijzend, nam hij een propje watten, en deed daar wat salmiakwater op. Hij drukte thans de kleine wond op de rug van de hand flink uit en wreef ze daarna met de watten schoon.
De Bedouïn jankte van pijn en wilde met alle geweld zijn hand losrukken, maar de Hollander hield zijn pols stevig beet, niet alleen, om den kerel vast te houden, doch ook om de ader naar de hand af te knijpen.
Ook de andere Arabier had blijkbaar meer vertrouwen in de resultaten van het gloeiende mes tegen schorpioenbeten en schreeuwde als een bezetene, waarom men dit middel niet te baat nam. Maar toen Omar verklaarde, dat zijn meester een groot Hakim Baschi was en verstand had van dergelijke dingen, kalmeerden de beide vreemdelingen.
En deze kalmte ging spoedig in grote vreugde over, toen van Rhijn aan den gewonde vertelde, dat het vergif thans gedood en volkomen ongevaarlijk geworden was. Vol belangstelling bekeken ze de fles met die waterachtige vloeistof, die zo'n wonderbare uitwerking had en met niet minder hoogachting zagen ze tegen den groten Hakim Baschi op, die zo vlug en afdoende genezen kon.
Van Rhijn wees echter alle dankbetuigingen van de hand, presenteerde ieder een Turkse sigaret en vroeg thans, wat ze verlangden. Ze vertelden, dat ze de geweerschoten hadden gehoord en door hun sheik er op uitgestuurd waren, om te zien, wat er aan de hand was.
‘Wie is jullie Sheik?’, vroeg van Rhijn.
‘Suleiman al Amin’, luidde het trotse antwoord.
‘Van welke stam?’
‘Beni Adwan’, gaf de ene ten antwoord, terwijl hij met zijn hand een beweging naar het Zuiden maakte, om aan te geven, in welke richting men de Beni Adwan zoeken moest. Omar knikte tevreden, toen hij dit antwoord hoorde. De Hollander wilde nog meer weten, vooral het reisdoel van den sheik, maar de beide Bedouïnen konden of wilden geen nadere inlichtingen geven. Ze stonden op, kusten van Rhijn de hand en vertrokken.
‘Nu weten we nog net zoveel als te voren’, mopperde de Hollander, toen de beide bezoekers verdwenen waren.
‘Helemaal niet’, antwoordde Omar. ‘Wij weten nu in ieder geval, wie we voor ons hebben en dat is heel wat waard. De Beni Adwan zijn de buren van mijn oude stam en ik herinner me uit mijn kindsheid dezen Sheik Suleiman al Amir nog heel goed. Het is een Arabierenstam, die reeds in de oudheid wegens zijn dapperheid en
| |
| |
gastvrijheid in hoge eer stond. Suleiman is een man van aanzien, en heeft grote invloed, zoals dit ook bij mijn vader het geval was, waarmede hij goede vrienden was. De vreemdeling, die hij in zijn tent ontvangt en als zijn gast beschouwt, krijgt daarmede het beste vrijgeleide, dat hij zich wensen kan, namelijk de voortdurende bescherming van Suleiman en zijn stam. Het is een gunstige omstandigheid, dat wij juist hem ontmoet hebben. Maar waarom hij met zo'n groot gevolg en in deze tijd naar het Noorden reist, begrijp ik niet. Zijn doel is toch blijkbaar Hail. Dat moet jij nou eens te weten zien te komen, van Rhijn!’
‘Heel graag. Maar hoe moet ik dat doen? Misschien komen we met den sheik helemaal niet in aanraking. Moet ik hem bezoeken?’
‘Wacht maar eens. Hij zal je wel een uitnodiging sturen’, gaf Omar ten antwoord. ‘Denk je, dat hij de gelegenheid voorbij zal laten gaan, om een Hakim Baschi, die zó vlug en wonderbaar kan helpen, persoonlijk te leren kennen? Misschien is er wel een zieke onder zijn gevolg, waarop je je kunst kunt beproeven, Oscar. Het vlugge verdwijnen der beide Bedouïnen wees daar trouwens reeds op. Het zou mij niets verwonderen, wanneer ze spoedig weer hier zijn, om je af te halen. Die kleine schorpioen heeft ons geluk gebracht. Als je nu gelegenheid krijgt, om je kunst nogmaals te vertonen met hetzelfde succes, dan ben je voor goed de vriend en gunsteling van Suleiman en zullen ze je de inlichtingen, waarom het mij te doen is, zeker niet weigeren.’
‘Maar je vergeet, amice, dat ik geen dokter ben en alleen door ondervinding een beetje medische kennis heb opgedaan. Met paardeziekten ben ik beter op de hoogte, dan met die van mensen.’
‘Nou, dan gebruik je je paardenkennis maar’, grinnikte Omar. ‘De Bedouïnen zijn zeker niets beters gewend.’
‘Maar is het niet gevaarlijk, wanneer je zo voor dokter moet spelen?’ vroeg Peter.
‘Gevaarlijk voor den zieke, zeker’, lachte van Rhijn, ‘dat ben ik met je eens!’
‘Nee, gevaarlijk voor den dokter.’
‘Hoe zo?’, vroeg Omar.
‘Nou, ik zou geen dokter willen wezen, wanneer ik mijn vak niet goed verstond, dat weet ik wel. Het blijft in ieder geval een gevaarlijke geschiedenis voor u, Jonker. Veronderstel nou eens, dat ze u bij een ernstige zieke brengen - de sheik en de hele troep staan met getrokken sabels om u heen en dreigen u met moord en doodslag, wanneer u de vent niet onmiddellijk beter maakt! Ik zou er lekker voor bedanken, om op deze manier voor dokter te spelen!’
| |
| |
‘Peter vertelt weer uit ‘Duizend-en-één-Nacht!’ lachte van Rhijn vrolijk.
‘Dat is in vroegere eeuwen in deze streken misschien wel eens gebeurd, Peter, maar zó zijn we tegenwoordig niet meer’, antwoordde Omar. ‘De Arabier weet, dat zijn lot in Allah's hand ligt en dat zelfs de knapste mensenhanden hem niet meer kunnen redden, als eenmaal bepaald is, dat hij moet sterven; sterft hij, dan was het zijn “Kismet”, dat het met hem gedaan zou zijn.’
Deze opmerking beviel Peter en ook de Hollander besloot er gebruik van te maken, wanneer het nodig zou zijn nog eens tegen wil en dank voor dokter te moeten spelen.
Omar kreeg gelijk. Na een uur verschenen de beide Bedouïnen opnieuw op het toneel en brachten voor van Rhijn en zijn reisgenoot - daarmede werd Peter bedoeld - Suleiman's uitnodiging, om hem in zijn kamp te komen bezoeken. De beide Arabieren werden wederom op koffie en sigaretten onthaald en dan naar den sheik teruggezonden met de boodschap, dat de Hakim Baschi en zijn vriend gaarne de uitnodiging wilden aannemen en deze namiddag bij den sheik hun opwachting zouden maken.
‘U vergeet, dat ik Said, uw dienaar, ben, heer, en dus als zodanig aan de visite niet mag deelnemen’, lachte Omar. ‘Maar vergeet in ieder geval je apotheek niet. Ik denk, dat je die nodig zult hebben.’
Van Rhijn en Peter, die natuurlijk met een en ander danig in zijn schik was, maakten zich nu klaar. Onder de witte mantels werd de leren koppel met de repeteerpistolen en het jachtmes omgegespt. De Arabische hoofddoeken werden sierlijk gewonden, waarover daarna de ruime mantelkap werd geslagen, om zoveel mogelijk tegen de brandende zonnestralen beschut te zijn. Ook moest er gedacht worden aan de onvermijdelijke geschenken. Van Rhijn had verschillende kijkers bij zich; een ervan, een oude, kon gemist worden. Ook een overtollig jachtmes moest maar worden opgeofferd en daar de Hollander goed voorzien was van Turkse sigaretten, werd ook daarvan een grote doos meegenomen. Natuurlijk werd het fotografietoestel niet vergeten, want van Rhijn, die een enthousiast amateur was, hoopte de gelegenheid te krijgen zijn verzameling met een paar interessante kieken van zijn ontmoeting met den beroemden Sheik te verrijken.
Peter hing de medicijn- en de verbanddoos om, echter met niet al te veel plezier, want zijn wantrouwen was nog niet verdwenen.
| |
| |
| |
| |
Omar vergezelde hen tot de rand van het rivierdal, zocht een geschikte plaats voor de afdaling, en na een laatste waarschuwing aan zijn vriend, om ogen en oren vooral goed de kost te geven, liet hij hem en Peter hun weg alleen voortzetten.
De afdaling duurde ruim een half uur en toen het dal bereikt was, merkte van Rhijn, dat ze verder stroomafwaarts uitgekomen waren, dan hij gedacht had. Wel vijfhonderd meter waren ze thans nog van het Bedouïnenkamp verwijderd. Aangenaam was deze wandeling in de gloeiende hitte niet, maar de afstand was niet groot en moest in een paar minuten zijn af te leggen.
In het kamp scheen men de komst van de beide gasten reeds opgemerkt te hebben, want plotseling verschenen een twaalftal ruiters van achter de tenten, en kwamen wild zwaaiend met hun lansen op van Rhijn en zijn makker aangegaloppeerd.
‘Nou zijn we d'r geweest, Jonker!’ riep Peter, terwijl hij vlug naar zijn pistool greep.
‘Haal geen stommiteiten uit, kerel! Dat is allemaal eerbetoon, 'n soort begroeting van de gasten van den sheik.’
Peter vertrouwde het zaakje echter nog maar half en was pas gekalmeerd, toen de aanstormende ruiters nauwelijks tien meter voor hen halt hielden en hun omhooggehouden lansen in de grond staken.
‘Zie je nou wel, jongen; dat is zo de manier van die lui, om goede kennissen en vrienden te ontvangen.’
Peter mompelde nog zo iets van een vreemde en gekke manier van doen, maar liet zich verder natuurlijk heel graag alle eerbewijzen welgevallen. Van Rhijn amuseerde zich met het reeds vaker geziene, maar toch altijd interessante ruiterkunststukje. Als een muur stonden de twaalf ruiters voor hen. Precies gericht. De een stond geen decimeter vóór den ander; ieder zat onbewegelijk op zijn paard. Alleen de donkere ogen schitterden. Een glimlach speelde om hun lippen, nu ze bemerkt hadden, hoe een der gasten in angst gezeten had.
Van Rhijn begroette de ruiters op Arabische wijze, door eerst zijn hand op zijn borst, daarna op zijn mond en tenslotte op zijn voorhoofd te leggen en Peter deed dat spelletje zo ernstig mogelijk na. De begroeting werd beantwoord, de lansen werden uit de grond getrokken en terwijl de helft der ruiters in volle galop naar het kamp terug reed, om de aankomst der gasten te melden, gingen de anderen als een eregeleide achter de bezoekers rijden. Toen ze het kamp bereikten, was de Hollander ten hoogste verbaasd over het groot aantal tenten en de talrijke paarden en kamelen, die zij hier aantroffen.
| |
| |
Reeds bij een der eerste tenten kwamen hen enige voorname Bedouïnen tegemoet. Voorop liep een man van een jaar of zestig, wiens uiterlijk op het eerste gezicht iets wilds en terugstotends had. Dat werd niet alleen veroorzaakt door de vele littekens van pokken, die zijn wangen, neus en voorhoofd bedekten, maar ook door de lange, met henna vuurrood geverfde baard, die met de grote donkere ogen en de bijna zwarte dikke wenkbrauwen een schrille tegenstelling vormden. Toen de Sheik - want hij was het - de mond echter opende en met welluidende, klankvolle stem zijn gasten verwelkomde, verdween deze ongunstige indruk onmiddellijk.
Zacht en vriendelijk rustte zijn blik op van Rhijn, toen deze vertelde, dat hij naar Arabië gekomen was, om land en volk hier te leren kennen, en dat het hem een grote eer en genoegen was, Suleiman al Amin te kunnen begroeten, den groten Sheik der Beni Adwan, wier roem tot in Salomons tijden terug ging. Deze toespraak beviel den Sheik en om den gast in dit opzicht niets schuldig te blijven, prees hij het lot, dat hij een zo beroemde Hakim Baschi op zijn weg had mogen begroeten. Hij dankte den vreemdeling voor de goede diensten, die hij bereids aan een zijner mannen bewezen had en wenste gaarne het wonderwater te zien, dat de beet van de schorpioen zo vlug had genezen.
Van Rhijn was blij, dat hij Omar's raad opgevolgd en zijn medicijn kistje meegenomen had. Hij haalde de fles met het salmiakwater te voorschijn en vertoonde ze aan den Sheik. Suleiman en zijn gevolg bekeken met ontzag de eenvoudige fles en waren ten hoogste verbaasd, dat deze vloeistof zonder enige kleur, zulk een verbazende uitwerking bezat. Eindelijk verdween de fles weer in kistje en de Hollander hoopte, dat de Arabieren nu tevreden waren en hem verder als een welkomen gast zouden behandelen. Maar hij hoopte te vroeg; Omar zou met zijn veronderstelling gelijk krijgen.
‘Wilt u de genade hebben, nog eens uw kunst hier te vertonen?’ begon de Sheik opnieuw. ‘Een van mijn manschappen is vanmorgen door een vreemde ziekte overvallen. Hij kan niet lopen, niet rijden, niet eten noch drinken en kreunt de hele dag reeds van de pijn.’
Van Rhijn verklaarde zich bereid eens naar den man te gaan zien, maar voegde er wijselijk direct aan toe, dat hij natuurlijk voor een genezing niet kon instaan, omdat hij maar weinig geneesmiddelen bij zich had en deze slechts in lichte gevallen enig resultaat hadden. Suleiman scheen dit laatste echter niet te horen. Misschien legde hij het als een soort bescheidenheid uit. Met een korte handbeweging nodigde hij den ‘dokter’ en Peter uit hem te volgen. De andere Bedouïnen uit het gevolg sloten zich achter hen aan en zo trok de
| |
| |
kleine stoet naar een wat apart staande tent, waaruit een luid gekerm opklonk.
Het werd van Rhijn toch wel wat eigenaardig te moede, toen hij dit geschreeuw hoorde. Voor eerste hulp bij ongelukken en lichte ziekten had hij op zijn reizen wel wat ondervinding opgedaan, maar wanneer het iets was, waarbij een mensenleven op het spel stond, was dat toch iets anders.
Peter, wien van Rhijn in het kort meedeelde, wat men hier van hem verwachtte, was echter vol goede moed.
‘Een kerel, die zó schreeuwen kan, als die daarbinnen, gaat voorlopig nog niet dood, Jonker!’
Deze woorden gaven den ‘dokter’ ongewild zijn vertrouwen terug. Toen ze de tent binnen traden, nam de Sheik den Hollander bij de hand en bracht hem bij het ziekbed.
‘Hier is een grote Hakim Baschi, die je van je pijnen zal verlossen’, sprak de Sheik.
De zieke drukte zijn beide handen op zijn buik en riep vol vertrouwen: ‘Omdat Allah u tot mij zendt, is het zeker zijn wil, dat u mij van mijn lijden af zult helpen!’
‘Allah is de Heer van leven en dood’, antwoordde van Rhijn plechtig, ‘Zijn wil geschiede!’
Hij voelde de pols van den zieke en overlegde intussen bij zich zelf, wat hij wel het best zou kunnen doen. Iets moest er in ieder geval gebeuren, want aller ogen waren vol nieuwsgierigheid op hem gevestigd en hij zag aan hun blik, dat men aan het succes van zijn behandeling niet twijfelde. Ook de pijnen, die de zieke blijkbaar moest verdragen, wekten zijn medelijden op en spoorden hem aan, hier helpend in te grijpen.
Het moest hem in zijn maag zitten, die waarschijnlijk door een of ander onverteerbaar voedsel overladen was. De vergeefse pogingen van den zieke, om dit kwijt te raken en de gele kleur van zijn ogen, versterkten van Rhijn in deze mening. Hij besloot dan ook den zieke een flink braakmiddel in te geven. Onder het klaarmaken van een en ander keek ook de zieke vol belangstelling toe en bedankte den dokter reeds bij voorbaat op overdreven wijze voor zijn hulp.
‘Al mijn kamelen, mijn paarden, mijn wapens, mijn tent, alles is voor u, wanneer gij mij geneest’, riep hij, toen van Rhijn hem het drankje gaf.
Het was voldoende sterk en het succes bleef dan ook niet uit. Een ogenblik dacht de ‘dokter’, dat de man deze kuur niet verdragen kon en onder zijn handen zou sterven. Maar hij deed dat niet, knapte integendeel zienderogen op en na enige tijd begon hij opnieuw met
| |
| |
het uiten van zijn dankbetuigingen. Maar de grootte van de geschenken stond thans in omgekeerde verhouding met het voortschrijden der beterschap. Waren het eerst nog twintig kamelen, al heel spoedig werden het er tien, daarna vijf, dan een enkel paard, dan een sabel en tenslotte een deken.
Toen de zieke, helemaal opgeknapt, overeind ging zitten en niet het geringste meer bespeurde van wat hem gemankeerd had, stapte hij op van Rhijn toe, drukte hem de hand en verzekerde hem, dat zo'n wijze Hakim Baschi eigenlijk niet te belonen was. Allah zou daar ongetwijfeld zelf wel voor zorgen. Met deze woorden verliet hij opgewekt zijn tent.
De Hollander moest toch lachen om den kerel. Op enige beloning had hij natuurlijk niet gerekend en zou deze ook beslist geweigerd hebben. Dat hij succes met zijn ‘behandeling’ gehad had, was de mooiste beloning en dat hij daarmee een sterke indruk gemaakt had op den Sheik en zijn gevolg, was van niet te onderschatten betekenis.
Indruk had hij in ieder geval gemaakt. Suleiman gaf onmiddellijk bevel, dat in zijn eigen tent een feestmaal voor de gasten moest worden aangericht en toen ze de tent van den zieke verlieten, waren alle Bedouïnen daar verzameld en keken vol eerbied en ontzag naar den beroemden Frankischen dokter, die hun reeds met de dood worstelenden kameraad zo gauw weer op de been geholpen had.
Eerst liet de Sheik zijn gasten de paarden zien, waaronder zich prachtige vertegenwoordigers van het woestijnras bevonden en daarna ging het naar de tent van Suleiman, die ruim tien meter lang en vier meter breed en hoog was. Ze was door tapijten in drie vertrekken verdeeld, waarvan het voorste het grootst was en waar dan ook de maaltijd zou plaats vinden. De tafel was reeds gedekt.
Op een wel een meter in doorsnee grote schijf, die op een uit palmbladen vervaardigde mat stond, was een pyramide van halfgaar gekookte rijst opgebouwd, die ruim driekwart meter hoog was. Op de punt van deze pyramide lagen stukken gekookt kamelenvlees.
Tegelijk met den Sheik waren ook de andere voorname Bedouïnen de tent binnengekomen en op een teken van Suleiman namen allen met over elkaar gekruiste benen rondom de pyramide plaats. Tussen van Rhijn en Peter ging een oude Arabier zitten, wiens baard eveneens met henna rood geverfd was. Het scheen de opper-vóórsnijder te zijn, want met zijn handen maakte hij in de rijsteberg een groot gat, legde een flinke portie van de ‘uitgegraven’ rijst voor de beide Hollanders op een schotel, schepte er wat botermelk overheen en scheurde daarna voor elk een flink stuk van het kamelenvlees af. Toen op deze wijze de gasten bediend waren, nam de Sheik zelf ook
| |
| |
een dergelijke portie, terwijl daarna ook de andere gasten zich van het nodige voorzagen.
Messen, vorken of lepels waren er bij deze maaltijd niet. Ieder nam een handjevol rijst, trok een stukje van het vlees af, kneedde dit alles tezamen tot een balletje en stopte het in de mond. Moeilijk was het helemaal niet. Van Rhijn en Peter hadden het zo te pakken en ze waren met hun portie dus bijna even gauw klaar als de anderen.
Reeds onder de maaltijd waren andere Bedouïnen binnen gekomen en achter de deelnemers gaan staan, en toen de Sheik en zijn gasten opstonden, namen dezen de plaatsen in van de eerste afdeling ‘eters’. Na tafel werd drinkwater rondgedeeld in een tinnen kroes. Het was waarschijnlijk de enige, die Suleiman bezat, want ze diende voor alle gasten. Hierop begaf men zich naar de volgende afdeling van de tent, waar - op vier paaltjes - een kameelhuid zó gespannen was, dat deze een soort wasbak vormde. Hierin reinigde ieder zich de baard, de mond en de handen. De beide Hollanders vergenoegden zich, met hun vingers er even in te dopen.
Vervolgens trok men naar de derde tentafdeling, de eigenlijke ontvangzaal van den Sheik. Prachtige tapijten lagen overal uitgespreid. Men ging zitten en een Arabier presenteerde zwarte koffie zonder suiker. De tinnen kroes deed ook hier weer dienst en om beurten nam ieder een slok van het zwarte goedje. Een bediende bracht den Sheik een vers gestopte pijp en van Rhijn liet zijn sigarettendoos rondgaan. Een klein half uur rookte het gezelschap en keek elkaar aan, zonder dat er een enkel woord werd gesproken. Het begon van Rhijn danig te vervelen. Hij keek eens naar den Sheik, glimlachte eens tegen hem, hopend, dat deze hierin aanleiding zou vinden, zijn mond open te doen. Maar Suleiman lachte vriendelijk terug, liet zijn goed verzorgde witte tanden zien, blies dikke rookwolken uit zijn lange pijp, maar zweeg in alle talen.
In de andere tentgedeelten was het intussen stiller geworden en men hoorde, dat de laatste eters de tent verlieten. De maaltijd was blijkbaar afgelopen. Thans stonden de aanwezige Bedouïnen op, maakten een diepe buiging voor hun meester, wiens hand ze kusten, wisselden groeten met de beide Hollanders en trokken zich, de een na den ander, terug.
Van Rhijn dacht, dat de Sheik alleen wilde zijn en stond eveneens op. Peter deed hetzelfde. Doch Suleiman gaf hun door een teken met zijn hand te verstaan, dat ze blijven moesten. Verheugd namen ze wederom plaats. Er werd verse koffie gebracht en de gastheer nam nu ook een sigaret. Hij deed enige trekken, legde daarna zijn hand
| |
| |
op zijn mond, zijn hart en zijn voorhoofd en sprak: ‘Thans zijn wij broeders, grote Hakim Baschi - gij, uw vriend en ik. Ge hebt in mijn tent met mij gegeten en kunt mij tot uw broeder rekenen.’
‘Het was ons een grote eer, de gasten van Suleiman al Anim geweest te zijn’, antwoordde van Rhijn even plechtstatig. ‘Wanneer gij mijn diensten nog nodig hebt, dan hebt ge slechts te gebieden, edele Sheik. Ik ben verheugd, dat ik met Allah's hulp een lid van de beroemde stam der Beni Adwan heb kunnen genezen.’
‘De man, dien gij geholpen hebt, behoort niet tot de Beni Adwan. Het is een bode uit Mekka en hij was reeds ziek, toen hij vanmorgen ons kamp bereikte. Allah moge hem straffen voor de vele schone woorden en beloften, die hij sprak en zo snel vergat. De Beni Adwan zijn dankbaarder en hebben een beter geheugen. Moestafa, bij wien ge het gif van de schorpioen hebt gedood met uw wonderwater, behoort echter tot onze stam en voor zijn redding dank ik u.’
‘Het vaderland van uw stam ligt zeker in het Zuiden, Sheik?’, begon nu van Rhijn, om iets naders te weten te komen.
‘Ja, reeds heel veel dagen zijn we onderweg.’
‘Ik geloof, dat het een zeer vruchtbaar gebied is. Noemt men het niet: de tuin van Taif, wegens zijn sappige weiden en zijn heerlijke boomgaarden?’
‘Ik hoor, ge kent ons land, of hebt er in ieder geval van gehoord. Bananen, vijgen en tamarinden groeien er naast de schaduwrijke sycomoren. Rijke korenoogsten geven ons brood en aan onze paarden het nodige voedsel. Maar ook woestijnen hebben we. Zij zijn onze vrienden en een genot voor onze ogen en ons hart, omdat het oog zijn grenzen niet ziet en het hart vuriger slaat, wanneer de borst vrijer ademt. Kom bij ons, Hakim Baschi. Ons land zal u bevallen en ik zal verheugd zijn het u te tonen.’
‘Ik dank u, Sheik, voor deze uitnodiging. Wanneer ik in deze streek kom, zal ik gaarne ervan gebruik maken. Ook zou ik graag de andere stammen daar in de buurt bezoeken en hun Sheiks leren kennen. Gij hebt zeker veel beroemde buren?’
‘Ja zeker; er wonen de Beni Sad, de Beni Kahtan, de Beni Oteiba - allen onze vrienden, evenals de Beni Meter, wier gebied meer naar het Noorden ligt, en de Beni Harb, die bij de heilige stad Medina wonen.’
Suleiman keek peinzend voor zich.
‘Waarom wilt ge al deze Sheiks leren kennen?’ vroeg hij eensklaps, zijn doordringende ogen op van Rhijn gevestigd.
Deze wist niet, wat deze plotselinge vraag moest betekenen.
‘Ik vind het steeds een eer en genoegen met beroemde leiders
| |
| |
van een volk als het uwe kennis te maken’, antwoordde hij ontwijkend.
‘U zijt geen Fransman, of een Duitser? Of komt ge uit Engeland?’
‘Neen, Sheik, ik ben een Hollander.’
‘En voor wien wenst ge de heerschappij hier in Arabië?’, vroeg Suleiman opnieuw en keek den gast met zijn doordringende ogen scherp aan.
‘Natuurlijk aan de zonen van het land, de Arabieren’. antwoordde van Rhijn beslist.
De Sheik streek, tevreden door zijn rode baard en boog herhaaldelijk zijn hoofd. Hij scheen nog meer te willen vragen, doch bedacht zich blijkbaar.
‘Gij zijt een Hakim Baschi en als zodanig zult ge overal vrienden vinden. Als vriend geef ik u de raad, naar Hail te gaan. Het is ook het doel mijner reis en ik nodig u daarom uit, mij te vergezellen. In Hail zult ge ook de Sheiks of hun gezanten vinden van al de stammen, die ik u zo juist heb genoemd en die ook mijn vrienden zijn. Als mijn vriend zult ge ook de hunne worden. Wanneer we onze zaken in Hail afgedaan hebben, gaat ge met ons naar het Zuiden en blijft daar, zolang je wilt.’
Van Rhijn was verwonderd over wat hij hier hoorde, doch liet niets merken. Er zou dus in Hail een soort van grote Raad gehouden worden, en dat de Beni Kahtan daar ook bij zouden zijn, zou Omar zeker interesseren.
‘Ook ik ben van plan naar het Noorden tot aan Hail en tot de grenzen der woestijn Nefoed te trekken’, antwoordde hij, ‘Maar ik zou eerst gaarne een bezoek aan de Radwahbergen brengen. Misschien tref ik u nog in Hail of haal u onderweg in. Wanneer denkt u hier te vertrekken? Vanavond nog?
‘Neen; de man, dien gij genezen hebt, bracht ons uit Mekka het bericht, dat vrienden uit deze stad onderweg zijn en wij op hen zouden wachten. Misschien komen ze vandaag nog en anders morgen. Dan breken we tezamen op.’
Dat was opnieuw een bericht van grote betekenis.
De Sheik stond thans op en het onderhoud was - tot Peters grote blijdschap, want hij had er weinig van begrepen - ten einde.
Van Rhijn bood thans zijn meegebrachte geschenken aan en vroeg als laatste gunst den Sheik te mogen fotograferen, tezamen met zijn gevolg. Hij toonde hem zijn fototoestel, legde hem uit, wat de bedoeling was en beloofde hem nog diezelfde avond een foto te zullen zenden. De Sheik vond het goed. Hij riep de voornaamsten van het gezelschap bijeen en stelde zich, op aanwijzing van van Rhijn, met
| |
| |
hen voor de ingang de tent op. Er werden drie opnamen gemaakt, een van den Sheik en zijn gevolg, een tweede met van Rhijn naast zich en de derde met Peter naast Suleiman. Het was alles een werk van een paar minuten. Daarna werd hartelijk afscheid genomen en wederom vergezeld van een klein escorte ruiters, vertrokken de beide gasten naar hun kamp.
‘Ik hoop, dat het met die foto's wat geworden is, Jonker.’
‘Waarom zou dat niet het geval zijn?’
‘Precies, toen u mijn kiekje met den Sheik knipte, kwam die Arabier er bij, die schreeuwlelijk, wien u dat braakmiddel gegeven hebt. Hij ging vlak achter mij staan.’
‘'k Heb de kortst mogelijke momentopname gemaakt. Bij dit felle licht gaat dat gemakkelijk en dan geeft zo iets niets. Of hij komt er op, of niet. Maar de foto wordt er in ieder geval niet door bedorven.’
‘Dat zou warempel ook jammer zijn, want ik stuur ze natuurlijk aan mijn moeder. Dan kan ze eens zien, met wat voor deftig gezelschap haar jongen hier in Arabië omgaat.’
‘Om nog eens opnieuw dezelfde schrik en ergernis te krijgen, die ze met dat kiekje van je oom ondervonden heeft. Neen, Peter, dat gebeurt niet. Jij krijgt natuurlijk ook een afdruk, en voor je moeder zal ik er ook eentje maken, maar je zult ze haar persoonlijk moeten brengen.’
‘Dan zal ze nog een tijdje geduld moeten hebben, Jonker’, antwoordde Peter teleurgesteld. ‘Maar een volgende keer moet u mij eens te paard fotograferen en het liefst op Abu Seif. Op zo'n beest met een stelletje Bedouïnen door de woestijn galopperen, dat zou eerst een feest zijn!’
‘Je zou gauw je nek breken, reken maar!’
‘Wat moet, dat moet’, antwoordde Peter onverbeterlijk. ‘Wanneer je tussen de wolven zit, dan moet je meehuilen, en onder de Bedouïnen moet je op een Arabische volbloed en niet op een muildier rijden!’
|
|