| |
| |
| |
Augusta de Wit
door Olf Praamstra
1. Biografie
Anna Augusta Henriette de Wit werd op 25 november 1864 geboren op de westkust van Sumatra, waar haar vader resident was. Haar kinderjaren bracht zij door op Sumatra en, onderbroken door een verblijf van twee jaar in Nederland, op Timor. In 1874 keerde het gezin De Wit voorgoed terug naar Nederland, waar het achtereenvolgens in Helvoirt, Utrecht en Oosterbeek woonde. In Utrecht ging Augusta naar de hbs voor meisjes. Van 1888 tot 1890 studeerde zij talen en geschiedenis aan het Bedford College in London en het Girton College in Cambridge. Kort hierna maakte zij haar debuut als schrijfster met korte verhalen die onder het pseudoniem G.W. Sylvius verschenen in Eigen Haard, Elsevier en De Gids. Deze zijn later met andere gebundeld in Verborgen bronnen (1899).
Van 1894 tot 1896 woonde Augusta de Wit in Nederlands-Indië, waar zij Engels, Duits en geschiedenis doceerde aan de hbs voor meisjes in Batavia. Ook schreef zij impressies van het leven in Nederlands-Indië voor het Singaporese dagblad Straits Times, die in 1898 gebundeld zijn als Facts and Fancies about Java (in 1905 in het Nederlands vertaald als Java, feiten en fantasiën).
Terug in Nederland was zij tot 1905 lerares in Den Haag, een betrekking die zij combineerde met het schrijven van literair en journalistiek werk. In 1900 verscheen haar novelle Orpheus in de dessa in De Gids en in 1903 publiceerde zij de roman De godin die wacht. Als journaliste werkte zij mee aan diverse dagbladen. In 1905 kreeg zij een vaste rubriek in de NRC. Tot 1930 besprak zij een- à tweemaal per week nieuwe Duitse, Engelse, Scandinavische en vertaalde boeken. Vanaf dat moment leefde zij van de
| |
| |
pen en leidde zij een reizend en trekkend leven. Zij woonde toen afwisselend in Nederland, Duitsland, Frankrijk, Zwitserland en Italië. Van 1911 tot 1913 bracht zij bijna drie jaar door in Nederlands-Indië, waarover zij reisreportages schreef voor de NRC, die gebundeld zijn in Natuur en menschen in Indië (1914).
Vanaf 1916 was zij ook politiek actief en sloot zij zich aan bij de Communistische Partij. De laatste jaren van haar leven woonde Augusta de Wit in Baarn, waar zij op 9 februari 1939 overleed. Tot het einde van haar leven bleef zij schrijven, vooral korte verhalen.
Veel van haar werk is in het Duits vertaald: een aantal verhalen uit Verborgen bronnen, De godin die wacht, Het dure moederschap en Orpheus in de dessa. Orpheus in de dessa werd bovendien vertaald in het Frans en Italiaans. Van De wake bij de brug en andere verhalen en De drie vrouwen in het heilige woud verscheen een Engelse vertaling.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Van Timor, schrijft Augusta de Wit, dateren ‘mijn vroegste duidelijke herinneringen - het huis en de tuin, enkele kennissen van mijn ouders, een Chineesche tempel op een in zee vooruitspringende rots, waar wij dikwijls heengingen om den zonsondergang te zien’. Zij zal dan een jaar of zeven geweest zijn. Nederlands-Indië speelt een overheersende rol in haar werk; niet alleen de herinneringen uit haar jeugd, maar meer nog de ervaringen die zij opdoet tijdens twee latere bezoeken. In haar reisverhalen, haar romans en novellen grijpt ze steeds weer terug op wat ze in Indië heeft meegemaakt. Er is in haar hele oeuvre maar één boek aan te wijzen waarin Indië niet voorkomt: de sociaal-realistische roman Het dure moederschap (1907), die zich afspeelt in het milieu van arme textielarbeiders in het Gooi.
Nederlands-Indië is voor haar de belangrijkste bron van inspiratie geweest. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen haar artistieke ontwikkeling en de twee bezoeken aan haar geboorteland. De indruk die het weerzien met Indië op haar maakt, wanneer ze rond haar dertigste voor de eerste keer teruggaat, is overweldigend. Ze ging terug, schrijft ze in het voorwoord van Java, feiten en fantasiën (oorspronkelijk Facts and Fancies about Java, 1898), om ‘het Indië van mijn kinder-herinneringen’ te zoeken: ‘Ik vond een ander. Maar niet een minder, niet minder fantastisch, noch minder mooi. Midden in drukke steden is het me soms geweest als wandelde ik door den droom van een blijd dichter. En aan het strand, op de wijde rijstvelden, in inlandsche huisjes heb ik dingen gezien en gehoord, waarvan de herinnering al een vreugde is.’ Eerder al had ze in Nederland enkele verhalen gepubliceerd in tijdschriften, maar Indië geeft haar schrijverschap een ongekende impuls. In Java, feiten en fantasiën beschrijft ze de indrukken die Batavia en omgeving op haar maakten: de aankomst met de boot, de eerste dagen in het hotel, het leven van de Europeanen en de manier waarop ze wonen, de Indonesiërs, Arabieren en Chinezen die het straatbeeld beheersen, en vooral - in lyrische bewoordingen - de onuitputtelijke natuur. Het woord Java in de titel wekt overigens meer verwachtingen dan De Wit waarmaakt. Ze komt niet veel
| |
| |
verder dan Batavia en omgeving. Eén keer maakt ze een langere reis van Batavia via Bandoeng en Sumedang naar Ceribon. Dat is alles wat ze tijdens dit eerste bezoek van Indië ziet, maar het is genoeg om na Facts and Fancies about Java achter elkaar de verhalenbundel Verborgen bronnen (1899), de novelle Orpheus in de dessa (1903) en de roman De godin die wacht (1903) te laten verschijnen.
| |
Ontwikkeling
Daarna is ze kennelijk uitgeschreven. Afgezien van de eerder genoemde, in Nederland spelende roman Het dure moederschap duurt het ruim tien jaar voordat ze tot nieuw werk komt. Er is een hernieuwd bezoek aan Indië voor nodig. In 1911 keert ze voor de tweede keer terug en weer maakt Java op haar een verpletterende indruk: ‘Neen, ik geloof niet dat het ergens op deze schoone wereld schooner is dan hier op Java! Zooveel schoons heb ik toch al gezien; maar zoo veel en zoo velerlei allerschoonst als nú, hier, nooit nog, nergens.’ Bijna drie jaar blijft ze en deze keer maakt ze een rondreis door de gehele archipel. Evenals de vorige maal bundelt ze eerst haar reisimpressies - nu onder de titel Natuur en menschen in Indië (1914) - en verschijnen vervolgens de verhalenbundels De wake bij de brug (1918), De drie vrouwen in het heilige woud (1921), De wijdere wereld (1930), Gods goochelaartjes (1932) en de roman De avonturen van den muzikant (1927). Zelfs het laatste verhaal dat ze schrijft, ‘Liefde en geweld langs den Barito’, dat postuum verschijnt (1939), is gebaseerd op herinneringen aan deze reis. In de eerste twee verhalenbundels publiceert ze ook nog enkele prozagedichten die geïnspireerd zijn door de Indische natuur.
| |
Stijl
Het enthousiasme waarmee De Wit tot twee keer toe haar land van herkomst begroet, verraadt al dat haar Indië grenst aan het paradijs. Het is dan ook grotendeels een Indië van eigen maaksel dat zij zo uitbundig bejubelt. ‘Het Oosten van Augusta de Wit,’ merkt de Indonesische vrijheidsstrijder Soetan Sjahrir wrevelig op, ‘bestaat alléén voor mensen als Augusta de Wit.’ En daar heeft hij gelijk in. Voor haar is Indië in de eerste plaats het land van de ongeëvenaarde schoonheid van de natuur. Een mooi voorbeeld daarvan biedt haar beschrijving in Java, feiten en fantasiën van het aanbreken van de dag: ‘Geen dageraads-rood en -goud had aan den oostelijken hemel geblonken; alleen was
| |
| |
het twijfelachtige licht, dat over het landschap hing, gaandeweg klaarder geworden, toen plotseling, op eenige hoogte boven den horisont, een driehoekige schitterplek uit brak, een groot hart van vuur. Dat was de zon. Door de plassen en poelen van het ondergeloopen moerasveld schitterden plotseling purperen vorens op. De palmboomen, die er in opstaken, schitterden als verguld brons; en de blauwige damp tusschen de stammen, waar zij in lichte groep bijeen stonden, werd doorboord van purperen licht-lansen.’ In deze stijl getuigt zij bladzijde na bladzijde van haar bewondering voor de Indische natuur.
| |
Kritiek
De Wit ziet Nederlands-Indië door een poëtisch waas, en het is juist om deze lyrische natuurbeschrijvingen dat zij aanvankelijk in de kritiek uitbundig geprezen wordt. In De Gids schrijft Henri Borel dat Facts and Fancies about Java het eerste boek over Nederlands-Indië is na Multatuli's Max Havelaar dat een kunstwerk genoemd mag worden. Al die tijd was in de literatuur de schoonheid van Indië verborgen gebleven; en niet alleen in de literatuur, ook in de werkelijkheid: ook hemzelf, die jaren in Nederlands-Indië had gewoond, was dit alles ontgaan. ‘Maar nu is het gekomen! Gelukkig!’ Nu beseft Borel dat die schoonheid er altijd al was, dat hij ‘er vlak langs’ was gegaan, maar ‘er niets, niets van gezien’ had. ‘Er is eerst een meisje noodig geweest, een meisje met een blanke ziel, waarin het schoone zich dádelijk weerspiegelde, en die moest het zeggen in reine rythmen, vóór ik het zag. En nu zie ik het óók. Dank u wèl, juffrouw de Wit, u hebt mij heel gelukkig er meê gemaakt!’
| |
Verwantschap / Stijl
Nog decennia lang zou De Wit de lezers blij maken met soortgelijke beschrijvingen in een duidelijk door de woordkunst van Tachtig geïnspireerde taal. Het hierboven geciteerde fragment laat zien dat, evenals bij de Tachtigers, een alledaagse gebeurtenis als het aanbreken van de dag een overweldigende stroom indrukken en gevoelens kon losmaken die tot in detail beschreven werden; beschreven in een impressionistische stijl waarin synesthesieën en een opeenstapeling van adjectieven dienen om de ervaring zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen. Dit geldt voor De Wits gehele oeuvre. Dialogen komen daarin weinig voor, beschrijvingen overheersen. Haar stijl is een schoolvoorbeeld van de écriture artiste, van het bekende en later beruchte ‘schilderen met woorden’.
| |
| |
| |
Kritiek
Bij haar tijdgenoten - de recensie van Borel toont dat duidelijk aan - oogstte zij hier veel succes mee, maar het is juist die stijl die er later oorzaak van is dat zij steeds minder gewaardeerd wordt. Tot 1920 struikelen de critici over elkaar in hun bewondering voor haar schrijfkunst. Martinus Nijhoff is de eerste die zich in dit opzicht kritisch opstelt. Hij vindt, schrijft hij naar aanleiding van De drie vrouwen in het heilige woud, de toon van haar werk ‘te gewichtig, te plechtstatig’. Het is een voorbode van de latere kritiek. In de jaren dertig wordt door toedoen van het tijdschrift Forum zo hardhandig afgerekend met deze impressionistische stijl, dat vanaf dat moment het werk van Augusta de Wit voorgoed verouderd is.
| |
Visie op de wereld
Maar het is niet alleen om de impressionistische en esthetiserende beschrijving van de Indische natuur dat De Wit zoveel weerklank ondervond bij haar tijdgenoten; ook de manier waarop zij het oosten idealiseerde, was geheel in overeenstemming met ideeën over de ideale samenleving die in de eerste decennia van de twintigste eeuw in intellectuele kringen in Nederland gangbaar waren. Ook hiervan staat een mooi voorbeeld in Java, feiten en fantasiën. In het laatste hoofdstuk geeft De Wit een idyllische schets van een ‘inlandsche dessa’, waarin de bewoners in harmonie met de natuur en met elkaar wonen door een sterk ontwikkeld ‘overgeërfd gemeenschaps-gevoel’. De gehele samenleving, zowel de dessa als het gezin, is doortrokken van ‘het communistisch beginsel’. Niemand werkt meer dan strikt nodig is voor het levensonderhoud, haast is een onbekend begrip en ‘de dagelijksche arbeid in bosch en veld, die maat houdt met den terugkeerenden rhytmus der seizoenen, wordt geadeld door menige plechtigheid en ritus, ter ere van de góden, maar tevens ter vreugde der aanbidders’. De schrijfster is jaloers op de ‘blijde schoonheid’ van het Javaanse landleven en ziet op tegen de terugkeer ‘naar de wereld daarbuiten, naar de vermoeidheid, het koortsige jachten en de zorg, waartoe wij, die behooren tot het overwinnende ras, ons zelf veroordeeld hebben’.
Welbewust creëert De Wit een tegenstelling tussen Oost en West die bijna al haar werk beheerst en de thematiek ervan bepaalt. Zij sluit hierin aan bij de oude mythe van de ‘goede wilde’, de
| |
| |
ongerepte primitieve mens die van nature goed is en niet gebukt gaat onder de last van een beschaving waarin het oprukkende materialisme een permanente bedreiging vormt voor het menselijk geluk.
| |
Traditie
Vanwege deze ideeën rekent S.P. Uri haar tot de neoromantiek, een stroming in de Nederlandse literatuur die tussen 1890 en 1920 ontstond als reactie op het realistisch-naturalistische proza dat vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw de Nederlandse letterkunde had overheerst. Schrijvers als Arthur van Schendel en Aart van der Leeuw wilden minder ‘realisme’ en meer ruimte voor gevoel en verbeelding. In ruimere zin was deze neoromantiek ook een reactie op het materialisme van de industriële revolutie. Men verlangde naar een betere en rechtvaardiger wereld en vond die in van mystiek doortrokken exotische streken die de lezer als een utopie werden voorgehouden.
| |
Verwantschap / Visie op de wereld
In haar afwijzing van het materialisme en het streven naar een rechtvaardiger samenleving toont De Wit zich vooral verwant aan Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, met wie zij ook bevriend was. Onder hun invloed treedt zij in 1916 toe tot de Communistische Partij, maar een partijpoliticus werd zij nooit. Uit haar eerste bijdrage aan het partijblad De Nieuwe Tijd blijkt dat zij een aanhanger is van een zweverig soort socialisme. Onder de titel ‘Woorden vliegen als bijen uit’ schrijft ze over een ‘Hollandsche vrouw’ die ‘ver van Holland’ onder een meidoorn staat en door ‘woord-bijen’ tot revolutionair handelen wordt bekeerd. Het is een poëtisch socialisme dat ver verwijderd is van de alledaagse werkelijkheid. De Wit heeft er dan ook geen moeite mee om op verzoek van haar werkgever, de NRC, in 1920 schriftelijk te verklaren dat zij in de krant geen propaganda zal maken voor het socialisme. Er was, voegt zij eraan toe, immers niets veranderd in haar houding ‘sedert mijn officieel toetreden tot de Communistische Partij’. Er is wel eens schamper gedaan over deze ‘verloochening’ van haar socialistische overtuiging, maar dat verwijt is niet terecht. De Wit heeft nooit afstand gedaan van haar ideeën; die zijn haar leven lang onveranderd gebleven. ‘Ik moet,’ schrijft zij in 1934, al socialistisch hebben gevoeld, ‘toen ik nog niets van het socialisme wist.’
| |
Kunstopvatting
Uitgangspunt van haar socialistische gevoelens is dat de be- | |
| |
staande inrichting van de maatschappij onrechtvaardig is en oorzaak van veel leed. Daarin wil zij door haar schrijven verandering brengen. Zij wil de lezer ervan bewust maken dat er een betere wereld denkbaar is, waarin mensen in harmonie met elkaar en de natuur leven, waarin respect voor elkaar centraal staat en elke vorm van onderdrukking wordt afgewezen. De kunstenaar heeft de verheven taak om die boodschap te verkondigen en werkt daardoor in dienst van de gemeenschap. ‘Gods goochelaartjes’ noemt zij zulke kunstenaars, en de verhalenbundel met de gelijknamige titel draagt zij op aan de vertegenwoordigers van deze gemeenschapskunst bij uitstek: ‘R.N. en H. Roland Holst, Twee Goochelaars Gods’.
Ook zelf is De Wit altijd zo'n geëngageerd schrijfster geweest en het is de tragiek van haar schrijverschap dat zij deze thematiek aan het begin van haar carrière het best heeft verwoord. De 47 bladzijden die Orpheus in de dessa in het april-nummer van De Gids van 1900 telt, heeft zij nooit meer overtroffen, en hierin staat in wezen alles wat zij had te zeggen.
| |
Thematiek
De hoofdpersoon in Orpheus in de dessa is Willem Bake, een jonge Nederlandse ingenieur die in een suikerfabriek op Java werkt. Op een avond, terwijl hij zit te lezen, hoort hij de tonen van een fluit. Geboeid door het fluitspel verlaat hij zijn huis om de muzikant te ontdekken. Intussen raakt hij zo onder de indruk van het spel dat hij de natuur en de omgeving op een heel andere manier ervaart dan gewoonlijk. De suikerrietvelden ‘schenen [...] hem nieuw en vreemd. Dat waren niet meer akkers met zorgvuldig gekweekte rijkdom, het was een door geen mens nog betreden vlakte vol prachtig gewas.’
In deze zin wordt meteen al de tegenstelling aangegeven waarover het in dit boek gaat: het materiële, de ‘zorgvuldig gekweekte rijkdom’, tegenover het schone, de ‘door geen mens nog betreden vlakte vol prachtig gewas’. De hele wereld verandert door het fluitspel. Witte fabrieksgebouwen ‘veranderen in blanke klippen en rotsen waar een langzame beek van maneglanzen afvloeide’.
Niet lang daarna ontmoet Bake de fluitspeler. Het is een jonge, kreupele Javaan, Si-Bengkok, die evenals zijn klassieke voorbeeld Orpheus zo prachtig fluit kan spelen dat hij daarmee niet
| |
| |
alleen de dieren kan lokken en bedwelmen, maar er zelfs in slaagt om Bake uit de materialistische (onder)wereld van geld en geldverdienen te bevrijden en hem naar hogere sferen te voeren. Wanneer Bake naar Si-Bengkok luistert, ziet hij Nederlands-Indië niet langer als een door Nederlanders bestuurde kolonie, maar als een exotisch, sprookjesachtig land; hij voelt zijn egoïsme en geldzucht verdwijnen en daarvoor in de plaats ‘stuwend en steunend talloze krachten van schoonheid en goedheid en geluk’.
Si-Bengkok heeft een veredelende invloed op Bake, maar raakt hem niet blijvend. Zodra Si-Bengkok uit zijn omgeving verdwijnt, krijgt Bakes materialistische instelling weer de overhand. Tijdens de oogsttijd gaat Bake zo op in zijn werk, dat hij elke gedachte aan het idyllische oosten verliest. Wanneer hij een Indonesische werknemer betrapt die aan zijn machine knoeit, slaat hij hem tegen de grond. Even heeft Bake spijt van zijn gedrag, maar al snel is hij de zaak weer vergeten en denkt hij slechts aan de machine, de hogere productie en het geld dat hij daardoor zal verdienen.
Het drama voltrekt zich als Bake een aantal gestolen buffels najaagt, die worden meegelokt door iemand die op een inheemse fluit speelt. Bake schiet de fluitspeler neer en is hevig geschokt wanneer hij ontdekt dat het Si-Bengkok is. Bake probeert hem nog te redden, maar op weg naar de dokter sterft de Javaan in zijn armen.
Het tragische van het verhaal schuilt niet zozeer in het feit dat Bake Si-Bengkok gedood heeft - diens dood kan men evengoed opvatten als een verlossing uit een miserabel leven zonder enige toekomst -, maar in het onherstelbare verlies voor Bake van de toegang tot de verheven wereld van het schone die het gevolg is van deze daad. ‘De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem. En hij gevoelde onduidelijk en diep dat hij in dat arme wezen ook zichzelven kwaad had gedaan, - kwaad, dat in der eeuwigheid niet meer goedgemaakt kon worden.’
Het paradijselijke oosten, waarin de mensen in een volmaakte ‘communistische’ maatschappij in harmonie leven met elkaar
| |
| |
en hun natuurlijke omgeving, zou een voorbeeld moeten zijn voor het westen. Maar het ‘kapitalistische’ westen heeft hier geen oog voor en laat deze wereld uit hebzucht te gronde gaan. In De Wits Indische romans en verhalen speelt deze tegenstelling tussen Oost en West een overheersende rol: een bedachtzaam oosten, wijs en gelukkig in zijn onschuld, staat tegenover een driftig en haastig westen, dat een spoor van vernietiging trekt in de landen en onder de mensen waarvoor het verantwoordelijk is. In De godin die wacht, de roman die op Orpheus in de dessa volgt, wordt de idealistische bestuursambtenaar Gijs van Heemsbergen voor een soortgelijke keuze gesteld als Bake: trouw blijven aan zijn idealen of kiezen voor een carrière die hem in korte tijd tot een man van fortuin zal maken. Dit keer heeft De Wit een paar honderd bladzijden nodig om het proces te beschrijven waarin haar hoofdpersoon geestelijk langzaam verloedert. Aanvankelijk doet deze zijn best om door te dringen in het mysterieuze oosten en probeert hij de inheemse bevolking te helpen in hun ontwikkeling, maar door de omgang met kolonialen van de oude stempel raakt zijn vroegere idealisme verstikt door een ongeremd materialistische levenshouding. Uiteindelijk verzeilt hij hierdoor in een zware crisis, maar na een ernstig ziekbed overwint tenslotte het goede. Geholpen door zijn verloofde, die uit Nederland is overgekomen om een weef- en batikschool op te richten om Indonesische vrouwen te helpen aan een middel van bestaan, besluit hij zijn leven te wijden aan de studie van de adat (de inheemse wetgeving).
| |
Techniek
De zwakke intrige en de langzame voortgang van het verhaal maken duidelijk dat het genre van de roman De Wit niet lag. Zij is bij uitstek de schrijver van het korte verhaal. Daarin komt haar gedetailleerde beschrijvingskunst het best tot recht. In werk van langere adem doen haar overvloedige beschrijvingen afbreuk aan de compositie en de spanning van het verhaal. Ook komen als gevolg van het gebrek aan actie en de spaarzame dialogen de personages nauwelijks tot leven. Dat geldt ook voor haar andere omvangrijke roman, De avonturen van den muzikant.
| |
Visie op de wereld
Uit De godin die wacht blijkt dat de tegenstelling tussen Oost en West de samenwerking tussen beide niet uitsluit. Het exotisme van De Wit betekent geen verwerping van de westerse bescha- | |
| |
ving. Integendeel, zoals het oosten een voorbeeld is voor het westen, zo moet het westen met zijn superieure techniek het oosten helpen ontwikkelen. In het titelverhaal van de verhalenbundel De wake bij de brug heeft De Wit deze gedachte uitgebeeld in een brug die bedreigd wordt door een bandjir (overstroming). De Javaanse bevolking houdt een wake bij de brug om het gevaar af te wenden. Intussen vertelt men elkaar verhalen. Uit deze verhalen komt de Nederlandse bouwer van de brug als een heilige naar voren. De brug symboliseert de verbroedering en samenwerking tussen Oost en West, die niet alleen van economisch belang is, maar vooral de weg opent tot de verbreiding van kennis: door het bouwen van de brug heeft de Nederlandse ingenieur de inheemse bevolking bevrijd uit haar isolement.
Met deze opvattingen toont De Wit zich een aanhanger van de ethische politiek. Deze stroming in de koloniale politiek laat zich het beste vergelijken met ontwikkelingshulp. De ethische politiek bekommert zich om het welzijn van de bevolking. Men zag in dat het ook in het belang van Nederland was om de armoede van de Indische bevolking te bestrijden, om onderwijs te geven en de economie te ontwikkelen. Men voelde, zoals het in de Troonrede van 1901 werd genoemd, een zedelijke roeping jegens de bevolking van Nederlands-Indië. In de praktijk betekende het de oprichting van scholen en ziekenhuizen voor Indonesiërs, de aanleg van irrigatiewerken, bevordering van handel en industrie; aanvankelijk alles op kleine schaal en altijd onder leiding van Nederlandse deskundigen. Op de lange termijn was het doel van deze politiek een zelfstandig en onafhankelijk Indië/Indonesië dat Nederland niet langer nodig zou hebben. Maar dat was een proces van tientallen, zo niet honderden jaren. Voorlopig stond de koloniale overheersing niet ter discussie.
De Wit onderschreef deze politiek in alle opzichten. In dit verband is het veelzeggend dat zij het eerste verhaal in De wake bij de brug, ‘Een Javaan’, heeft opgedragen aan C.Th. van Deventer, een van de grondleggers van de ethische politiek. Een probleem is natuurlijk wel dat de verwestersing van Indië, waartoe deze politiek onvermijdelijk leidt, op gespannen voet staat met de
| |
| |
door haar zo gekoesterde ongerepte oosterse samenleving. Voor dit probleem heeft ze nooit een bevredigende oplossing gevonden. In Natuur en menschen in Indië oordeelt ze bijvoorbeeld heel positief over de humanitaire hulp die de Zending aan de Bataks biedt - ‘Een zendingshuis hier is een kliniek, een apotheek, een consultatiekamer’ -, maar voelt zij niets voor de verbreiding van het christendom onder de inheemse bevolking. Alles wat schadelijk is voor de oorspronkelijke cultuur wil zij zoveel mogelijk op afstand houden. Dit standpunt verklaart ook haar negatieve houding ten aanzien van de Chinezen, die zij in haar werk steevast portretteert als woekeraars die de autochtone bevolking uitzuigen. Om dezelfde reden is ze uiterst negatief over de Indo-Europeanen, een bevolkingsgroep die ze in haar antithetische Oost-West-denken nergens kan plaatsen. Ook zij vormen een bedreiging voor het idyllische oosterse leven. Indo-Europeanen spelen in haar werk altijd een slechte rol, te beginnen bij de rol van de Indo-Europeaan in Orpheus in de dessa: ‘De Indo’ - een collega van Bake die verder niet bij name genoemd wordt - is de vertegenwoordiger van het kolonialisme in zijn meest verachtelijke en wrede gedaante.
Ook in De Wits laatste werk steekt het onopgeloste probleem van verwestersing en behoud van het eigene de kop op. In ‘Liefde en geweld langs den Barito’ uit een westerse oogarts zijn bewondering voor de cultuur van de Dajaks: ‘Bij hen [de Dajaks] echter zijn waarden ongerept gebleven die in de “beschaafde wereld” tot onherkenbaar wordens toe geschonden zijn. [...] Dajaks zijn dichters, muzikanten, kunstenaars, zooals de natuur van den beginne aan heeft gewild dat de mensch zijn zou [...].’ Maar tegelijkertijd vraagt hij politiehulp om diezelfde Dajaks te dwingen naar zijn operatietafel te komen. Veel Dajaks lopen rond met hardnekkige ontstekingen aan de ogen die zonder behandeling tot gevolg hebben dat ze blind worden. De oogarts zou hen gemakkelijk kunnen genezen, maar ze weigeren naar hem te komen en vertrouwen alleen op hun eigen ‘tovenaars’. Slechts dwang kan hier nog uitkomst brengen.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Dit verhaal verschijnt in 1939 als boekenweekgeschenk. De Wit is als schrijfster dan al jaren op haar retour. Vanaf 1920 werden haar boeken steeds kritischer besproken, en ook de publieke be- | |
| |
langstelling nam zienderogen af. Het boekenweekgeschenk kon daar geen verandering in brengen. Het is het slechtste verhaal dat ze geschreven heeft: een aantal oude aantekeningen van een reis op en langs de rivier de Barito in Borneo heeft ze op zo'n rommelige manier achter elkaar geplakt, dat het een verhaal geworden is zonder kop of staart. Het is een treurig afscheid van een schrijfster van wie het meeste werk toen al in de vergetelheid was geraakt.
Na haar overlijden zijn herdrukken van haar werk op de vingers van één hand te tellen. Slechts één boek onttrekt zich aan deze neergang: Orpheus in de dessa. Dat werd in 1983 voor de negenentwintigste keer herdrukt. Uiteindelijk is Augusta de Wit de schrijfster geworden van één boek, maar dat is dan wel een klassieker in de Nederlandse letterkunde.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Augusta de Wit, Facts and Fancies about Java. Singapore 1898, Straits Times, Straits Times Reprints nr. 5, EB/VB. (vertaald, onder toezicht van de schrijfster, door C. van Overzee als Java, feiten en fantasiën. 's-Gravenhage 1905, Van Stockum) |
Augusta de Wit, Verborgen bronnen. Amsterdam [1899], P.N. van Kampen, VB. |
Bj. Björnson, Laboremus. Drama. Uit het Noorsch vertaald door Augusta de Wit en Else Otten. Amsterdam [1901], P.N. van Kampen, T. (vert.) |
Augusta de Wit, De godin die wacht. Amsterdam [1903], P.N. van Kampen, R. (zesde druk, met inleiding van Tessel Pollmann: Schoorl 1989, Conserve, Indische letteren reeks nr. 6) |
Augusta de Wit, Orpheus in de dessa. Amsterdam [1903], P.N. van Kampen, N. (negenentwintigste druk: Antwerpen-Bussum 1983, Standaard) |
Augusta de Wit, Het dure moederschap. Amsterdam 1907, P.N. van Kampen, R. |
Augusta de Wit, Het gulden sprookjesboek. Dertig volkssprookjes van verschillende herkomst, naverteld door Augusta de Wit. Amsterdam 1910, Elsevier, Sprookjes. |
Augusta de Wit, Natuur en menschen in Indië. Amsterdam 1914, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Nederlandsche bibliotheek nr. 282-286, EB. |
Augusta de Wit, De wake bij de brug en andere verhalen. Amsterdam 1918, Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, Nieuwe reeks, VB. |
Augusta de Wit, De drie vrouwen in het heilige woud. Amsterdam [1921], Meulenhoff, Meulenhoff's kleine boeken van grote schrijvers, VB. (tweede druk, met inleiding van Tessel Pollmann: Schoorl 1989, Conserve, Indische letteren reeks, nr. 7) |
Augusta de Wit, Een Javaan. Amsterdam 1923, Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, Korte verhalen uit de Wereldbibliotheek, nr. 12, V. (eerder verschenen in De wake bij de brug en andere verhalen) |
Augusta de Wit, De avonturen van den muzikant. Amsterdam 1927, Querido, R. |
Augusta de Wit, De wijdere wereld. Met zes houtsneden van J. Wittenberg. Amsterdam 1930, Querido, VB. |
Augusta de Wit, Gods goochelaartjes. Amsterdam 1932, Querido, VB. |
Augusta de Wit, Liefde en geweld langs den Barito. In: A. Coolen, Augusta de Wit en J. van der Woude, Drie novellen. [Amsterdam] 1939, Vereniging ter Bevordering der Belangen des Boekhandels, V. |
Augusta de Wit, Een witte angora en enige mensen, Amsterdam 1961, Wereldbibliotheek, V. (eerder verschenen in De wijdere wereld) |
Augusta de Wit en Rainer Maria Rilke, Brieven. Vertaald uit het Duits door Willem Bierman. Met een inleiding van Leo Simoens en een prent van Doortje de Vries. Apeldoorn 1999, Eikeldoorpers, Br. (vert.) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Henri Borel, Schoonheid uit Indië. In: De Gids, jrg. 62, nr. 4, 1898, pp. 75-89. (over Facts and Fancies about Java) |
W.G. van Nouhuys, Twee novellisten. In: De Amsterdammer, 12-11-1899. (over Verborgen bronnen) |
C.Th. van Deventer, Drie boeken over Indië. In: De Gids, jrg. 64, nr. 4, 1900, pp. 134-154. (over Facts and Fancies about Java) |
Willem Kloos, Literaire kroniek. In: De Nieuwe Gids, jrg. 16, nr. 1, 1900, pp. 253-255. (over Verborgen bronnen) |
W.G. van Nouhuys, Augusta de Wit. In: W.G. van Nouhuys, Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en critieken. Baarn 1906, pp. 196-216. (over Orpheus in de dessa en De godin die wacht) |
M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd. Augusta de Wit. In: De Gids, jrg. 79, nr. 2, 1915, pp. 457-491 en nr. 3, pp. 88-118. (overzichtsartikel) |
H.J. Robbers, Kroniek. In: Elsevier's geïllustreerd maandschrift, jrg. 29, nr. 58, juli 1919, pp. 60-65. (over De wake bij de brug) |
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Augusta de Wit 1864-1924. In: NRC, 22-11-1924. (bij De Wits zestigste verjaardag) |
Annie Salomons, Orpheus in de dessa. In: Annie Salomons, Over mooie boeken. Letterkundige opstellen. Amsterdam 1926, pp. 204-217. |
C. Tazelaar, Augusta de Wit. In: Christelijk Letterkundige Studiën, jrg. 5, 1929, pp. 115-156. (overzichtsartikel) |
C. Gorter, Augusta de Wit. In: Urania, jrg. 25, 1931, pp. 62-64. |
P. Peters, Rust en beweging in de denkvormen van Jac van Looy en Augusta de Wit. In: Onze Taaltuin, jrg. 1, 1932-1933, pp. 360-363. (onder meer over de stijl van De Wit) |
Elisabeth Augustin, Augusta de Wit, 1864 - 25 November - 1934. In: NRC, 24-11-1934. (bij De Wits zeventigste verjaardag) |
Elisabeth Augustin, Augusta de Wit. In: Groot Nederland, jrg. 30, nr. 2, 1934, pp. 385-390. (bij De Wits zeventigste verjaardag) |
Henriette Roland Holst, Augusta de Wit. In: Tijd en Taak, 1-12-1934. |
[anoniem], Augusta de Wit overleden, een schrijfster van groote distinctie. In: Algemeen Handelsblad, 10-2-1939. |
[Th. de Vries], Augusta de Wit, schoonheidsverheerlijking in grote stijl. Een rijk talent uit de school van '80. In: Volksdagblad, 17-2-1939. (necrologie) |
Henriette Roland Holst, Augusta de Wit †. In: Tijd en Taak, 25-2-1939. |
H.J. van Wielink, Augusta de Wit †. In: Socialisme en Democratie, 1939, nr. 1, pp. 132-137. |
Elisabeth Augustin, Augusta de Wit †. In: De Stem, jrg. 19, 1939, pp. 324-327. |
M.H. van der Zeyde, Augusta de Wit in nuce. In: Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan prof. dr. C.G.N. de Vooys ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleraarschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Groningen 1940, pp. 376-382. (overzichtsartikel) |
Beb Vuyk, Twee koloniale auteurs. In: Kritiek en opbouw, jrg. 4, nr. 3, 15-3-1941, pp. 42-43. (over De Wit en Albert Helman) |
Jef Notermans, Augusta de Wit en haar visie op Indonesië. In: Roeping, jrg. 25, 1948, pp. 615-637. |
G.H. 's-Gravesande, Augusta de Wit. In: Singel 262. Vierentwintig biografieën. Amsterdam 1954, pp. 82-85. |
S.P. Uri, Augusta de Wit als exotisch prozaiste (1864-1939). In: S.P. Uri, Vlucht der verbeelding. Studies over de neo-romantiek bij twaalf Nederlandsche prozaschrijvers en -schrijfsters van de periode 1890-1920. Groningen [etc.] 1955, pp. 123-137. (overzicht) |
A. Keersmaekers, Cursorische lectuur in de hogere klassen. Augusta de Wit, Orpheus in de dessa, inleiding en commentaar. In: Nova et vetera, jrg. 38, nr. 5, mei-juni 1961, pp. 351-365. |
Jef Notermans, Orpheus in de dessa. In: De Vacature, jrg. 78, nr. 29, 20-10-1966, pp. 9-10. |
L. Simoens, R.M. Rilke en Augusta de Wit. In: Tijdschrift voor Levende Talen / Revue des Langues Vivantes, jrg. 36, nr. 2, 1970, pp. 183-189. |
| |
| |
Jef Notermans, Drie godinnen en de ‘Gordel van Smaragd’. In: De Vacature, jrg. 83, nr. 5, 16-2-1971, p. 5; nr. 6, 25-2-1971, p. 9; nr. 12, 27-4-1971, pp. 6-7; nr. 14, 18-5-1971, pp. 8-9. (overzichtsartikel) |
J. Kruidenier, Baarnse persoonlijkheden, 2, Augusta de Wit (1864-1939). In: Baerne, jrg. 4, nr. 2, juni 1980, pp. 3-4. |
M. Nijhoff, [Recensie van:] Augusta de Wit, De drie vrouwen in het heilige woud. In: M. Nijhoff, Verzameld werk. Deel 2. Kritisch en verhalend proza. Tweede druk, Amsterdam 1982, pp. 79-80. |
H.M. Roos, Twee Nederlandse novellen: ‘De straat’ - Ina Boudier-Bakker, ‘Orpheus in de dessa’ - Augusta de Wit. In: Tydskrif vir letterkunde, jrg. 20, nr. 2, mei 1982, pp. 91-99. |
H.A. Wage, Wit, Anna Augusta Henriette (Augusta) de. In: Biografisch woordenboek van Nederland. Deel 2. Amsterdam 1985, pp. 626-627. |
M. Uding-Van Laarhoven, ‘Oh I wish it was spring in the world of man...’. Twee brieven van D.H. Lawrence (1885-1930) aan Augusta de Wit (1864-1939). In: RA. Tichelaar [red.], Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Bundel samengesteld door medewerkers van dr. C. Reedijk ter gelegenheid van zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hilversum 1986, pp. 465-471. |
F. Bordewijk, Over onderschatting en overschatting. In: F. Bordewijk, Verzameld werk. Deel 11. Amsterdam 1988, pp. 438-439. (over De godin die wacht) |
D.M. Roshier, Constructing ‘The orient’, Mrs. De Wit's Java. In: Kabas Seberang, Sulating Maphilindo, nr. 19-20, 1988, pp. 97-106. (over Facts and Fancies about Java) |
Tessel Pollmann, Inleiding. In: Augusta de Wit, De godin die wacht. Zesde druk, Schoorl 1989, pp. 5-12. |
Tessel Pollmann, Inleiding. In: Augusta de Wit, De drie vrouwen in het heilige woud. Tweede druk, Schoorl 1989, pp. 7-15. |
Jan Gielkens, Wit, Anna Augusta Henriette (Augusta) de [...]. In: Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Deel 4. Amsterdam 1990, pp. 219-222. |
Augustinus P. Dierick, What if the twain ‘do’ meet? Prevalent patterns in the encounters between East and West in some Dutch novels of the East Indies. In: Canadian Journal of Netherlandic Studies, jrg. 12, nr. 1, 1991, pp. 42-50. (onder andere over Orpheus in de dessa) |
Nelleke Noordervliet, Een vrouwelijke vrouw in Indië. In: NRC Handelsblad, 13-1-1995. (over De godin die wacht) |
Margriet van Lith, ‘Haat is uit den boze en het begin van alle kwaad’. Over Augusta de Wit (1864-1939). In: Jaarboek Letterkundig Museum. Deel 5. 's-Gravenhage 1996, pp. 25-43. (over De Wits verhouding tot het socialisme, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst) |
Joop van den Berg, 100 jaar Feiten en fantasiën over Java. In: Indische Letteren, jrg. 13, nr. 3-4, december 1998, pp. 149-158. (over Facts and Fancies about Java) |
76 Kritisch lit lex.
februari 2000
|
|