| |
| |
| |
Rogi Wieg
door Maaike Kroesbergen
1. Biografie
Robert Gabor Charles (Rogi) Wieg werd op 21 augustus 1962 in Delft geboren en is van Joods-Hongaarse afkomst. Zijn ouders waren in 1956 uit Hongarije gevlucht en via Noorwegen in Nederland terechtgekomen. In 1963 verhuisde het gezin naar Naarden en in 1965 naar Amsterdam. Tot zijn vijfde sprak Wieg alleen Hongaars. Zijn vader is scheikundige, maar Wieg noemt hem als wetenschapper een homo universalis, aangezien hij veel van muziek weet, op hoog niveau piano heeft gespeeld, belezen is en Shakespeare heeft vertaald. Wieg is opgeleid als pianist en schreef onder meer liedjes voor Liesbeth List. In Amsterdam is hij in de jaren tachtig aan verschillende studies begonnen, waaronder filosofie en scheikunde.
Hij lijdt aan een neurologische afwijking bekend onder de naam obsessive compulsive disorder, waardoor hij regelmatig gekweld wordt door dwangmatige gedachten.
Adriaan Morriën, met wie Wieg lange tijd een bijzondere band had, noemt hem een ‘dwangmatig publicist’. Morriën ontdekte de dichter in de jonge Wieg: ‘Op zijn achttiende belde hij me op met de vraag of hij me een paar gedichten mocht komen laten lezen. Een paar weken later nodigde hij me uit om te gaan eten. Ik moest lachen. Dacht: zijn vader en moeder hebben zeker gezegd: “Jongen, je moet relaties kweken”.’ (Elisabeth Lockhorn, Geletterde mannen). Wieg schrijft zowel proza als poëzie en publiceert ook regelmatig over proza en poëzie. In 1987-1988 schreef hij enige tijd recensies voor de Volkskrant, vanaf begin jaren negentig deed hij hetzelfde voor Het Parool. Hij is redacteur geweest van Tirade (1995) en Maatstaf (1996-1999) en is na- | |
| |
dien recensies in Rood Koper gaan schrijven. Voor zijn bundel Toverdraad van dagverdrijf (1986) kreeg hij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1987 en voor De zee heeft geen manieren (1987) het Charlotte Köhlerstipendium. Souffleurs van de duivel (1996) en De overval (1997) zijn in het Hongaars vertaald.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Rogi Wieg wil zich niet verschuilen achter fictie. Niet als dichter, maar ook niet als prozaschrijver. Hij beweert zelfs met Liefde is een zwaar beroep (1998) het eerlijkste boek in de Nederlandse literatuur te hebben geschreven. In deze persoonlijke kroniek van het jaar 1997, uitgegeven in de reeks Privé-domein, zegt hij: ‘Ik ben geen fictie. Pas als ik dood ben zal ik fictie zijn [...] pas na mijn dood zullen de ideeën in mijn boeken tot de fictie mogen worden gerekend.’ Deze hechte relatie tussen leven en werk vormt de kern en het uitgangspunt van Wiegs oeuvre. Dit bleek al overduidelijk uit zijn prozadebuut, Beminde onrust (1990), waarin de hoofdpersoon Otto Mumford niet toevallig aan een dwangneurose lijdt. Iemand die daar zelf onbekend mee is, zou deze roman volgens Wieg niet hebben kunnen schrijven: ‘Ik behoor dan ook niet tot het soort schrijvers dat echt kan verzinnen.’ (HP/De Tijd, 1991)
Wiegs persoonlijke fascinatie voor geweld komt ook in zijn werk sterk tot uitdrukking. In Duivelsei (1992) treedt de duivel op in de gedaante van Lou Cyfer, die de ikpersoon een contract aan wil bieden volgens het Faust-principe. Voor de ikpersoon is het probleem ‘de onscheidbaarheid van goed en kwaad.’ Wieg bestudeerde literatuur over moordenaars, onder andere om vat te krijgen op zijn eigen persoonlijkheidsstoornis. Hij houdt zich bezig met de vraag waarom hij zijn criminele gedachten niet in praktijk brengt en wat mensen ervan weerhoudt de verkeerde weg op te gaan. Dat hij zelf op het rechte pad bleef, is naar zijn zeggen te danken aan zijn afkeer van werkelijk geweld en aan het feit dat hij te reflexief ingesteld is voor criminele daden. Al wil hij de lezer soms laten geloven dat hij zich wel met misdadige praktijken heeft beziggehouden. In De overval (1997) beschrijft Wieg de klassieke misdaad van een bankroof geïnspireerd op het experiment dat hij in werkelijkheid voor de VPRO-radio uitvoerde. Voor dit experiment liet hij zich een week opsluiten in de Euromast om het medium internet te onderzoeken. Via een aantal columns in de Volkskrant deed hij verslag van deze vrijwillige gevangenschap. In De overval grijpt de hoofdpersoon het eenzame verblijf in de Euromast aan als alibi
| |
| |
om een overval te plegen. Tegen de ene journalist zegt Wieg dat hij werkelijk een bankoverval heeft gepleegd en in het volgende interview ontkent hij dat weer. ‘Ik heb graag de regie over feit en fictie in handen. Ik regisseer niet alleen het boek maar ook de pers en het beeld dat men van mij heeft. [...] Door oefening in dit soort systemen, word je zelf ongrijpbaarder. [...] Ik heb een buitengewoon geheugen. Een fout maak ik niet. Wel ben ik bang dat ik straks zelf niet meer weet wie, waar, wat en hoe ik ben. Ik speel het spel namelijk ook in mijn dagelijks leven. Zelfs vrienden en ex-partners weten niet wat waar en niet waar is.’ (Embrechts, 1997)
Wellicht is het overvalverhaal en de aandacht die eraan besteed werd, ook niet meer dan een publiciteitsstunt geweest. De hoofdpersoon van de roman is niet voor niets een schrijver die zijn uitgever verwijt te weinig aan publiciteit te doen. Wieg verwijst in deze roman uitgebreid naar de literaire rel die in werkelijkheid heeft plaatsgevonden en waarbij hij overstapte van uitgeverij Van Oorschot naar De Arbeiderspers.
Aangezien Wiegs werk vol zit met zulke directe verwijzingen naar zijn persoonlijk leven, lijken de personages die hij in zijn verhalen en romans laat verschijnen vaak sterk op elkaar. Ze zijn te zien als transformaties van zijn eigen persoon: ‘Bij mij verwijst alles naar elkaar. Ik ben zelf net als mijn personages. Het zijn mensen die in vervelende omstandigheden zitten en zich afvragen in hoeverre ze daarvoor zelf verantwoordelijk zijn.’ (NRC Handelsblad, 1996)
| |
Thematiek
De personages in Wiegs werk hebben over het algemeen weinig grote idealen en ambities. Ze overwegen wel eens stappen te nemen, maar daar komt in de praktijk eigenlijk weinig van terecht. Ze zijn in zichzelf gekeerd en houden zich bezig met hun grote zelfbewustzijn, waarmee ze stuk voor stuk behept zijn. Toch weten ze hun lot op verschillende manieren te relativeren. Ze blijven op de been door hun gevoel voor (zwarte) humor, of door zich met overgave aan de formulering van logische redeneringen te wijden. Met berekeningen en systemen weten ze enigszins controle over hun leven te krijgen. De personages vatten problemen samen in stellingen, of stellen reeksen samenhangende verbanden op. In het verhaal ‘Een oefening in door- | |
| |
gronding’ uit de bundel Souffleurs van de duivel (1996) gaat de hoofdpersoon op zoek naar de rol van het toeval in zijn leven en vindt dan steun in de wetten van de quantummechanica.
Deze verwijzing naar de exacte wetenschappen vormt zowel een inhoudelijke als een formele constante in het werk van Wieg. De gedachten van de overvaller in De overval worden gelardeerd met mathematische stellingen; zo houdt hij zich onder andere bezig met de ‘raadsels’ van de wiskundige Cantor. De wereld die Cantor hem toont is vreemd, vriendelijk en geweldloos. De overvaller meent dat je veel van wiskunde kunt leren: ‘Het scherpt je verstand. Van wiskunde wordt je hoofd net zo ontspannen als je lichaam van beweging in koelte en zonneschijn. Getallen maken je schoon zoals zonlicht je ook reinigt.’ Hij heeft meer respect voor exacte wetenschappers dan voor kunstenaars, wier werk minder meetbaar is. ‘Onderzoekers werken ook met modellen maar hebben niet de vrijheid zich te beroepen op smaak en voorkeur. [...] Als ze iets scheppen moet het kloppen en na te rekenen zijn. Een kunstenaar ontkomt aan de meetbaarheid van zijn werk.’
| |
Techniek
Toch laat Wieg zo nu en dan zelf doorschemeren hoe meetbaar de constructie van zijn proza is. Hij hecht veel belang aan compositie en houdt zich vaak bijna hyperbewust bezig met de techniek van het schrijven. In De overval schrijft hij: ‘Ik begin een verhaal te schrijven. Ik ben alleen. Soms schrijf ik in de tegenwoordige tijd. Soms in de verleden tijd. Het hangt af van de wijze waarop ik het verleden beleef.’ In zijn gedichten blijkt de drang tot technische beheersing uit het veelvuldig gebruik van rijm, vaste symbolen en vaste vormen. Zo is het sonnet voor hem ‘keer / op keer de rieten pijp van de structuur / die ik inhaleer, oprook als bestaan’ (Het boek van de beminnelijkheid). Zoals formules de wiskunde ondersteunen, zo ondersteunt techniek voor hem de poëzie.
| |
Stijl
Wiegs belangstelling voor de wiskunde verraadt zich ook overduidelijk in zijn stijl. Allereerst blijkt die fascinatie al uit zijn woordkeus, aangezien hij veel gebruik maakt van wiskundige begrippen, zoals herhaling en oneindigheid. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Zonder gevoel voor afspraken’, waarin hij schrijft ‘Ik ben congruent aan mezelf / wat zoiets wil zeggen als één / staat
| |
| |
tot één en dan steeds kleiner’ (Spek van mooie zijde, 1993). De lussen en de herhaling vinden we ook letterlijk terug in de manier waarop Wieg formuleert. In zijn poëzie werkt de herhaling, immers een poëtische stijlfiguur bij uitstek, vaak bezwerend, zoals bijvoorbeeld in ‘Verlaat mij niet’, waarin de repetitie van de titel niet alleen de geliefde maar ook het lyrisch ik zelf als een mantra lijkt toe te spreken (De zee heeft geen manieren).
In zijn proza wordt die herhaling al dan niet opzettelijk soms eindeloos uitgesponnen, zoals in Beminde onrust, waarin Wieg per pagina minstens zeven keer ‘Otto antwoordde’ en ‘Otto zei’ in zijn zinnen gebruikt. De verwiskundiging komt zijn stijl ook niet ten goede als hij formules loslaat op emoties, bijvoorbeeld als hij ‘angst’ en ‘binding’ in een mathematisch verband probeert te persen.
| |
Thematiek
De poëziebundel Sneeuwvlok (1992), te zien als een lang gedicht bestaande uit 26 kleinere gedichten, gaf Wieg als motto een fragment over de wiskundige Koch mee: ‘Dus een oneindig lange lijn omsluit een eindig oppervlak’. De kromme omvat een eindig gebied, in de vorm van een sneeuwkristal, maar is zelf oneindig lang. In dit gedicht past Wieg deze opvatting, van oneindigheid in eindigheid, toe op het menselijk leven. Het leven is eindig, aangezien het ingeklemd is tussen geboorte en dood, terwijl het aantal gedachten en emoties dat een mens kan hebben in die eindige tijd die hem ter beschikking staat, oneindig groot is. Een beperkte vorm ontmoet een onbeperkte inhoud kortom, niet alleen in het leven, maar ook in de literatuur. De kromme gebruikt hij bovendien als een metafoor voor het innerlijk van het lyrisch ik: ‘als een lus [...] in mijn denken, steeds terug, steeds verdwenen, / gekromd, op vele plaatsen tegelijkertijd[...].’
Deze lussen cirkelen regelmatig door Wiegs werk: ‘Ik ben pas zesentwintig / maar meervoudig in mijn wezen, / in elke lus een ander leven,’ eindigend met: ‘de lucht tussen de steden / neemt al mijn lussen op uit een verleden.’ (Roze brieven, 1989) Die meervoudigheid gehoorzaamt in Sneeuwvlok bovendien ‘aan een meetkunde van de duivel.’
Het Faust-thema keert meerdere malen terug in Wiegs werk. Titels van afzonderlijke publicaties verwijzen rechtstreeks naar de
| |
| |
duivel: Duivelsei en Souffleurs van de duivel. In de bundel Spek van mooie zijde is een afdeling opgenomen met de titel ‘Faust in de sneeuwval’. In het gedicht ‘Mais’ wordt het lyrisch ik langzaamaan bezeten door de duivel: ‘ik stamelde, want / de duivel kwam mij al tot het middenrif.’ In De moederminnaar (1992) verwijst de ikverteller naar zijn duivelse kant met ‘hij’: ‘Hij. Ik wil het hebben over “hij”. Hij is mijn agressieve ik, de man die zou moeten hangen.’ De ikverteller vervolgt dan met het rijmpje: ‘Mijn restmassa is nul / Mijn lading evenzo / Toch ben ik geen prul / Mijn naam is Mefisto.’
Maar de duivelse, agressieve kant is maar één zijde van de meervoudige persoonlijkheden die Wiegs werk bewonen. Tegen de depersonalisatie en de zwart-romantische thema's als het kwaad en de dood bieden andere thema's als de vrouw, het schrijven en de jeugd tegenwicht.
In de bundel De zee heeft geen manieren staan maar liefst twee gedichten met de titel ‘Thema's’: het derde gedicht, dat opent met de regel ‘Ik varieer op thema's rond een kleine dame, op jou [...]’, en het laatste gedicht van de bundel, dat begint met: ‘Het afbeelden van de mens is natuurlijk, / rustgevend, maar een verdoemde zaak’ en eindigt met ‘Maar de mens verlangt een thema om van de wind / een liedje te kunnen maken.’
Om van de werkelijkheid poëzie te maken, grijpt Wieg vaak terug naar de jeugd, die hij vooral om haar harmonie bezingt. In ‘Sonnet’ bijvoorbeeld: ‘Het is geen excuus dat ik kind / ben geweest, het is een openingsregel / voor poëzie, een slotzin als je oud geworden bent.’ (Toverdraad van dagverdrijf) Maar het blijft niet alleen bij openingsregels, de jeugd heeft een centrale plaats in Wiegs werk, aangezien zij de fantasie vertegenwoordigt:
Een tafel is iets om aan te eten.
Maar in mijn vroege kinderjaren
konden wij er ook op varen.
Later werd de zin geboren.
werd zeer diep in mij ingevroren.
(Tijd is als een nekschot, 1982)
| |
| |
De verbeelding van de jeugd is de inspiratiebron van de dichter, zo goed als de intimiteit uit die kindertijd. De zoon die in het verhaal ‘Een literaire onderschepping’ uit Sinds gisteren zijn twee dagen verstreken (1992) een brief aan zijn moeder schrijft, merkt op: ‘Ik heb mijn kindertijd beleefd als een gebeurtenis van maximale intimiteit.’
Maar bij het warme en zekere verleden hoort ook een schaduwzijde van kilte, paniek en angst. Wieg beschreef in zijn bijdrage aan de bundel De olifant & het joodse probleem (1994), waarin jonge joodse auteurs over hun achtergrond schrijven, in een aantal korte fragmenten hoe zijn Hongaarse grootvader in 1944 door de Duitsers werd gedeporteerd, en hoe hij zelf in de jaren zestig en zeventig met het schrikbeeld van vervolging is grootgebracht. In Beminde onrust, zoals gezegd een sterk autobiografisch gekleurde roman, zegt de moeder tegen haar zoon: ‘Eens zullen er opnieuw mannen komen om onschuldige mensen op te halen. Je mag daarom nooit vertellen wie je bent [...]. Je moet je aanpassen, neem altijd maar de kleur aan van je omgeving.’ Deze uitspraak ligt ten grondslag aan de kameleontische aanleg van Wiegs personages. Ze moeten zich aanpassen om te kunnen overleven.
Met het thema van de jeugd die warmte met angst en paniek verbindt, hangt ook het Oedipus-thema samen, dat eveneens een constante in Wiegs werk genoemd kan worden. In Sneeuwvlok dicht Wieg ‘over moeders / die hun zonen leren kussen’. De moederminnaar is te zien als een moderne versie van de Oedipusmythe. ‘En weer denk ik aan het woord “moeder”. We hebben allemaal last van onze moeders gehad en de grote Freud heeft niet zomaar zijn leven gewijd aan de verkenning van ons onbewustzijn [...] Maar niet iedereen had zo'n mooie moeder als ik.’ In De moederminnaar wil de hoofdpersoon opgenomen worden, omdat hij denkt dat hij Oedipus Rex is. Hij is ervan overtuigd dat hij met zijn moeder heeft geslapen en dat hij bovendien geheel volgens de mythe zijn vader heeft vermoord, aangezien door zijn toedoen de arts te laat arriveert, al gebeurt dat niet met opzet. Voor beide daden wil hij de verantwoordelijkheid dragen, maar de geneesheer-directeur die in het laatste hoofd- | |
| |
stuk aan het woord komt, ontkracht dit. Hij is van mening dat de man ‘tot op zekere hoogte een simulant en een acteur is.’
| |
Ontwikkeling / Stijl
Binnen Wiegs omvangrijke oeuvre is zeker een stilistische ontwikkeling waar te nemen. Zijn stijl was aanvankelijk tastend en soms romantisch gedragen, maar is kaler geworden toen hij overstapte van poëzie naar proza. Dat betekent in zijn ogen een vooruitgang: ‘Ik word milder en volmaakter, ik schrijf / al lang geen poëzie meer.’ (Toverdraad van dagverdrijf). Dit doet uiteraard wel enigszins ironisch aan, aangezien hij dit nu juist wel in een gedicht zegt, maar de omschakeling van (overwegend) poëzie naar (overwegend) proza was een bewuste keuze, zoals hij toelicht in het pamflet ‘Het lef om van je lyrisch ik een ik te maken’ (Liefde is een zwaar beroep). Deze omschakeling was dan ook niet alleen stilistisch van aard.
| |
Kunstopvatting
Zijn veranderde visie op de literatuur formuleert hij in twintig punten. Uit deze puntenlijst komt Wieg naar voren als een groot voorstander van ‘de vent’ in de literatuur. In navolging van Forum-mannen als Menno ter Braak en E. du Perron is dit volgens hem de enige manier waarop een schrijver zijn (maatschappelijke) macht kan laten gelden. ‘Aangezien mensen geen goden zijn moeten ze wel degelijk komen opdraven als ze zeggenschap en macht willen hebben, als ze mee willen doen aan het enorme spel dat “wereld” heet [...].’ (Liefde is een zwaar beroep)
| |
Visie op de wereld
Maar meedoen aan dat wereldspel is voor Wieg geen vanzelfsprekende bezigheid. Hij probeert in eerste instantie vooral zeggenschap en macht over zijn eigen maatschappelijke leven te krijgen. Daarom schrijft hij. Hij wil samenvallen met zijn tekst om greep te houden op zijn leven: ‘Hoe moet ik de wereld in de gaten houden als ik nauwelijks controle heb op mijn eigen leven.’ (Liefde is een zwaar beroep)
Er is dus ook weinig sprake van echt engagement in Wiegs werk. Maatschappelijk betrokken is hij vooral wanneer het zijn eigen maatschappelijke status betreft. Toch is in Kameraad Scheermes (2003) een verschuiving waar te nemen. Deze roman is niet alleen te zien als een dubbelportret van twee personages (Jonathan Finkel en Rogi Wieg) die aan een major depression hebben geleden, maar ook als een expliciete aanklacht tegen de
| |
| |
Nederlandse geestelijke gezondheidszorg. Hoewel Wieg duidelijk aangeeft dat hij met dit boek kunst heeft willen maken ‘en geen psychiatrisch verslag’, is het vooral de beklemmende wijze waarop hij de handelwijze van psychiatrische klinieken aan de kaak stelt, die de roman opmerkelijk maakt.
| |
Traditie / Verwantschap
Aanvankelijk werden Wiegs dichtbundels in de romantische traditie geplaatst. Door de uitbundige, sentimentele toon van zijn gedichten leek hij verwant met de Maximalen. Toch wijkt zijn poëzie sterk af van de poëzie van deze groep, aangezien Wieg een meer intellectuele en introverte thematiek tot inzet van zijn gedichten maakt. Dit laatste is nog sterker het geval in zijn proza, waarin wereldvreemde, aan wanen lijdende personages uit hun isolement trachten te ontsnappen, maar daar uiteindelijk toch naar terugkeren. Maria van Daalen viel Wieg aan op het feit dat hij in het gedicht ‘Het gedicht is een ding’ (Roze brieven) te veel zou hebben ontleend aan het gedicht ‘als een ding’ van Gerrit Kouwenaar, waarin het gedicht als een ding gezien wordt. ‘Rogi Wieg minacht zijn bedrijf, leest niet goed, kent zijn materiaal niet en weet niet dat reflectie over taal altijd in taal plaatsvindt en dat taal geen leeg doosje is.’ (Poëziekrant, 1987) Wieg plaatst zich echter wel duidelijk in een dichterlijke traditie, aangezien in Roze brieven meer reminiscenties aan collega-dichters te vinden zijn, zoals aan Hans Lodeizen en Rutger Kopland.
| |
Kritiek
Wieg is op een gegeven moment gestopt met dichten uit teleurstelling over de respons die hij ontving. Toch werd zijn poëzie doorgaans beter besproken dan zijn proza; vooral ‘de onafhankelijke, dwarse en lyrische geest’ (Jan Paul Bresser, 1998) die uit zijn gedichten spreekt, werd gewaardeerd.
Wiegs opvatting over de verhouding tussen feit en fictie, zoals hij die met name in Liefde is een zwaar beroep uiteen heeft gezet, riep veel weerstand op. Zijn eerlijkheid werd getypeerd als ‘schaamteloze, maar in wezen behaagzieke openhartigheid’ (Heumakers, 1998). Ook het spel dat Wieg speelt met mathematische stellingen en motieven en de kennis die hij tentoonspreidt op het gebied van de wis- en natuurkunde wordt niet door iedere criticus op prijs gesteld. Peter de Boer spreekt van een flirt met de fysica die nogal eens tot wartaal leidt. (Trouw, 2000)
| |
| |
| |
Publieke belangstelling
De publieke belangstelling voor het werk van Wieg is bescheiden te noemen, hoewel Wieg zelf opvallend veel aandacht heeft besteed aan de promotie van zijn werk. In interviews spreekt hij vaak over zijn imago: ‘Ik heb niet het image dat verkoopt. Een select publiek heeft mijn dichtbundels en boeken in de kast staan. Maar ik kom nooit voor op de bestsellerlijsten.’ (HP/De Tijd, 1991)
Hij heeft geprobeerd de verkoop te stimuleren door middel van verschillende stunts. Zo werd De overval voorzien van een buikbandje met een kleurenfoto waarop Wieg ter zijde wordt gestaan door Joost Zwagerman en Leon de Winter, die niet alleen hebben geposeerd, maar ook hun bijdrage leverden aan de wervende flapteksten waarin ze hun collega als de evenknie van Franz Kafka en Groucho Marx aanprijzen. Wiegs hang naar publiciteit werd ook door Adriaan Morriën gememoreerd in een interview van Elisabeth Lockhorn (Geletterde mannen), waarin hij met enige weemoed de aandacht voor de grote gedachte afzette tegen de obsessie met het grote geld: ‘Hij wil bestsellers schrijven. Net zoveel verkopen als Joost Zwagerman en Leon de Winter. Onsterfelijkheid, daar hoor je schrijvers nooit meer over, alleen nog over oplagecijfers.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Rogi Wieg, Tijd is als een nekschot. Amsterdam 1982, Tor, GB. |
Rogi G.C. Wieg, Iedere nacht verdwijnt een dame of een heer. Amsterdam 1982, 't Hof, GB. |
Rogi Wieg, Begeer haar dood als klaproos. Amsterdam 1983, Bauer, GB. |
Rogi Wieg, Een paar woorden van huis. Amsterdam 1983, Tor/v/h C.A. Mees, GB. |
Rogi Wieg, Dagen in Budapest. Bergen op Zoom 1985, Wel, Welpoëzie 68, GB. |
Rogi Wieg, Toverdraad van dagverdrijf. Amsterdam 1986, G.A. van Oorschot, GB. |
Rogi Wieg, Twee gedichten. Met tekeningen van Jan van Arkel. Amsterdam 1987, De Verloren Tijd, GC. |
Rogi Wieg, Drie korte verhalen. Met tekeningen van Jack Prince. Den Haag 1987, Mikado Pers, VB. |
Rogi Wieg, De zee heeft geen manieren. Amsterdam 1987, G.A. van Oorschot, GB. |
Rogi Wieg, Wiegend. In: Rogi Wieg, Adriaan Morriën en Fred Bouwman, Drie dichters in Deventer. Deventer 1988, Ypse Fecit, G. |
Ieder hangt aan zijn gevallen toren. Samenstelling en inleiding Rogi Wieg. Amsterdam/Antwerpen 1988, Nijgh & Van Ditmar/Dedalus, Bl. |
Rogi Wieg, Roze brieven. Amsterdam 1989, G.A. van Oorschot, GB. |
Rogi Wieg, Ik ben niet moe. In: Rogi Wieg en Elma van Haren, Twee gedichten. Amsterdam 1989, eigen beheer, G. |
Rogi Wieg, Beminde onrust. Amsterdam 1990, G.A. van Oorschot, N. (2e druk, samen met De moederminaar, 1997, Muntinga, Rainbow Pocketboek 313) |
Rogi Wieg, Sinds gisteren zijn twee dagen verstreken. Amsterdam 1992, G.A. van Oorschot, VB. |
Rogi Wieg, De moederminnaar. Amsterdam 1992, G.A. van Oorschot, R. (2e druk, samen met Beminde onrust, 1997, Muntinga, Rainbow Pocketboek 313) |
Rogi Wieg, Sneeuwvlok. Amsterdam 1992, G.A. van Oorschot, GB. |
Rogi Wieg, Duivelsei. Nijmegen 1992, G.J. Thieme, N. |
Rogi Wieg, Spek van mooie zijde. Amsterdam 1993, G.A. van Oorschot, GB. |
De 100 beste gedichten van deze eeuw. Een soevereine bloemlezing. Samenstelling Rob Schouten en Rogi Wieg. Amsterdam/Antwerpen 1994, De Arbeiderspers, Bl. (opgenomen in De selectie van de eeuw) |
Rogi Wieg, De zon is onder, er mag niet meer worden gewerkt. Maar ik werk. In: De olifant & het joodse probleem. Samenstelling en inleiding Jessica Durlacher. Amsterdam 1994, Arena, pp. 23-33, V. |
Rogi Wieg, Souffleurs van de duivel. Amsterdam 1996, G.A. van Oorschot, VB. |
Helga Ruebsamen en Rogi Wieg, Alleen met Internet. Kamer in de toekomst. Amsterdam 1996, Balans, VB. |
| |
| |
Rogi Wieg, De overval. Amsterdam/Antwerpen 1997, De Arbeiderspers, R. |
Rogi Wieg, Inktvlekken. In: Tessa de Loo, Toen zat Lorelei nog op de rots. Gevolgd door gedichten van C.O. Jellema en Rogi Wieg. Amsterdam/Antwerpen 1997, De Arbeiderspers, G. |
Rogi Wieg, Het lef om van je lyrisch ik een ik te maken: (een heel klein pamflet). In: Maatstaf, jrg. 45, nr. 4, 1997, pp. 19-24, E. |
Rogi Wieg, Liefde is een zwaar beroep. Persoonlijke kroniek 1997. Amsterdam/Antwerpen 1998, De Arbeiderspers, Privé-domein 221, D. |
De selectie van de eeuw. De 200 beste gedichten van Nederland en Vlaanderen. Samenstelling Hugo Brems, Rob Schouten en Rogi Wieg. Amsterdam/Antwerpen 1999, De Arbeiderspers, Bl. |
Rogi Wieg, Alle verhalen. Amsterdam 1999, Muntinga, Rainbow Pocketboek 413, VB. |
Rogi Wieg, Het boek van de beminnelijkheid. Amsterdam/Antwerpen 2000, De Arbeiderspers, GB. |
Rogi Wieg, Kameraad Scheermes. Amsterdam/Antwerpen 2003, De Arbeiderspers, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Adriaan Morriën, Rogi Wieg: ‘Je moet met je eigen traditie breken, steeds opnieuw’. In: De linie, jrg. 1, nr. 2, mei 1987, p. 5. (interview) |
Maria van Daalen, Het geloof in mooie woorden. In: Poëziekrant, jrg. 11, nr. 5, september-oktober 1987, p. 8. (over Toverdraad van dagverdrijf) |
Joost Niemöller, Het jonge volk, 5. Joost Niemöller in gesprek met Rogi Wieg. In: Bzzlletin, jrg. 17, nr. 157, juni 1988, pp. 39-46. (interview) |
Kees Fens, Een liedje maken van de wind. In: Moderne Nederlandse letterkunde. Redactie Cees Bastings e.a.. Nijmegen 1989, pp. 55-61. |
H.H. ter Balkt, De witte raaf contra de oude, oude zanger. In: Het Parool, 30-9-1989. (over de poëzie) |
P.B. Kempe, Angst op pantoffels. De poëzie van Rogi Wieg. In: Bzzlletin, jrg. 19, nr. 172, januari 1990, pp. 23-32. |
Jessica Durlacher, De hypochonder is zijn eigen laboratorium. In: de Volkskrant 21-11-1990. (over Beminde onrust) |
Janet Luis, Prozadebuut van Rogi Wieg: Hoe schrijf ik over de wind? In: NRC Handelsblad, 30-11-1990. (over Beminde onrust) |
T. van Deel, Berichten uit de innerlijke bioscoop. In: Trouw 10-1-1991. (over Beminde onrust) |
Henri de By, ‘De hele dag denk ik dat degene die bij me is wel weg zal gaan. Je hebt het niet in de hand. Er gebeurt maar wat.’ De vele neuroses van dichter/schrijver Rogi Wieg. In: HP/De Tijd, 1-2-1991. (interview) |
Marc Kregting, De dunste regels. Over het werk van Rogi Wieg. In: Preludium, jrg. 8, nr. 1, 1991, pp. 36-51. |
José Rozenbroek, ‘Ik ben hartstikke agressief’. Lastig en lui, veeleisend en gemakzuchtig, grillig en grenzeloos. Een interview met schrijver Rogi Wieg. In: Elle, november 1991, pp. 84-86. (interview) |
Jan Kostwinder, De koning van Wezel. Teloorgang van een talent. In: Maatstaf, jrg. 40, nr. 5, mei 1992, pp. 17-22. |
Arjan Peters, Een Oedipus die voor zichzelf kan zorgen. In: de Volkskrant, 31-12-1992. (over De moederminnaar) |
Nicole Nooijen, Eigenlijk moet je je energie niet gebruiken om poëzie te maken. In: Letterlik, jrg. 7, nr. 2, december 1992, pp. 20-28. |
Tomas Lieske, Poëziekroniek. In: Tirade, jrg. 36, nr. 343, november-december 1992, pp. 567-576. (onder andere over Sneeuwvlok) |
Jaap Goedegebuure, Onprettig gestoord. In: HP/De Tijd, 8-1-1993. (over De moederminnaar) |
Doeschka Meijsing, Geïmponeerd door eigen lot. Oedipale geschiedenis van Rogi Wieg. In: Elsevier, 9-1-1993. (over De moederminnaar) |
Reinjan Mulder, Gevangen in vier, vijf straten. Het Midden-Europese familie-isolement van Rogi Wieg. In: NRC Handelsblad, 9-2-1996. |
Joost Niemöller, Daar ben ik! In: HP/De Tijd, 18-4-1997 (De overval) |
Annette Embrechts, Dichter en schrijver Rogi Wieg in Cultuurcafé. In: Kunieuws, 11-4-1997. |
Onno Blom, Iedereen mag weten dat ik Repelsteeltje heet. In: Trouw, 15-5-1998. (over Liefde is een zwaar beroep) |
Danielle Serdijn, Het enorme spel dat wereld heet. In: Het Parool, 15-5-1998. (over Liefde is een zwaar beroep) |
Arnold Heumakers, Eerlijk bij gebrek aan beter. In: NRC Handelsblad, 29-5-1998. (over Liefde is een zwaar beroep) |
Jan Paul Bresser, Privé-rumoer: Rogi Wieg boekstaaft eind van het millennium. In: Elsevier, 23-5-1998. (over Liefde is een zwaar beroep) |
Jeroen Vullings, Lezen is een saai karwei. In: De Standaard, 18-6-1998. (over Liefde is een zwaar beroep) |
Colet van der Ven, Rogi Wieg, dichter, schrijver. In: Colet van der Ven, Het kwaad. Visies en verhalen. Breda 1999, pp. 170-175. (interview) |
Hans Warren, Een leven lang niet willen
|
| |
| |
leven. In: Haarlems Dagblad, 27-1-2000. (over Het boek van de beminnelijkheid) |
Maarten Doorman, Tederheid als enige metgezel. In: NRC Handelsblad, 25-2-2000. (over Het boek van de beminnelijkheid) |
Peter de Boer, Rogi Wieg ten noorden van de noordpool. In: Trouw, 29-7-2000. (over Het boek van de beminnelijkheid) |
Elisabeth Lockhorn, Adriaan Morriën. In: Elisabeth Lockhorn, Geletterde mannen. Amsterdam 2001, pp. 11-28. (interview, onder andere over Rogi Wieg) |
Elsbeth Etty, In het hart van de horror. In: NRC Handelsblad, 24-1-2003. (over Kameraad Scheermes) |
89 Kritisch lit. lex.
mei 2003
|
|