| |
| |
| |
Riekus Waskowsky
door K. Beekman
1. Biografie
Hendericus Mattheus Waskowsky werd geboren op 15 oktober 1932 te Rotterdam. Riekus, zoals zijn roepnaam luidde, woonde met zijn ouders, een broer en een zuster aan de Van Speijkstraat 14B. Omdat zijn vader machinist was op de binnenvaart, kwam de opvoeding vooral neer op zijn moeder. Na eerst de mulo te hebben doorlopen, stapte hij over naar de hbs aan de 's-Gravendijkwal, waar hij het hbs-b-diploma haalde. Daarna ging hij in militaire dienst. Toen hij daaruit kwam, halverwege de jaren vijftig, ging hij sociale psychologie studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn studie financierde hij met het geld dat hij verdiende als plaatwerker. In 1957 is hij naast zijn studie sociaal werk gaan doen in het Hervormd Jeugdhuis in Amsterdam. Daar leerde hij zijn eerste vrouw kennen, een groepsleidster, met wie hij in 1958 trouwde.
Aan het eind van de jaren vijftig besloot hij zich geheel aan het schrijven te wijden. Zijn studie had hij opgegeven. Zijn huwelijk strandde in 1964. In die tijd kwam hij terecht in de Rotterdamse ‘drugsscene’ waartoe ook Jules Deelder hoorde. Om in zijn levensonderhoud te voorzien, werd hij conducteur van Wagons-Lits op internationale treinen, een beroep dat hij ongeveer drie jaar zou uitoefenen.
Riekus Waskowsky debuteerde in 1962 in Kentering en publiceerde zijn werk vanaf 1964 in tijdschriften en jaarboeken als Vandaag, Podium, Tirade, Barbarber, Raster, Gandalf, De Gids en Maatstaf. In 1966 verscheen zijn eerste bundel, Tant pis pour le clown, bij De Bezige Bij, die ook de andere bij Riekus' leven gemaakte bundels zou uitgeven. Voor deze bundel ontving hij
| |
| |
in 1968 de Alice van Nahuysprijs als beste poëziedebuut uit de jaren 1966 en 1967.
Omdat hij genoeg had van de Rotterdamse ‘scene’, besloot hij in 1966 naar Groningen te verhuizen. In die periode had hij contact met onder meer R.H. van den Hoofdakker (Rutger Kopland), J.P. Guépin en Gerrit Komrij. Hij schreef toen poëzierecensies voor de NRC en later voor het Nieuwsblad van het Noorden.
In 1969 trad hij opnieuw in het huwelijk, dat vijfjaar zou stand houden. Het ging slecht met hem in de jaren zeventig. Hij begon aan achtervolgingswaanzin te leiden en belandde een paar maal in een psychiatrische inrichting. In die tijd hield hij zich hoofdzakelijk bezig met het vertalen van literaire werken, zoals van Neruda, Burroughs en Waugh, maar ook van detectives en kookboeken. Zijn drankzucht nam intussen toe. In combinatie met zijn toch al zwakke gezondheid zou hem dit fataal worden. Op 14 april 1977 stierf hij als gevolg van algehele uitputting in zijn ouderlijk huis aan de Spangensekade in Rotterdam.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap
Waskowsky heeft zijn werk in de meest uiteenlopende tijdschriften ondergebracht, wat de indruk wekt dat hij nergens bij wilde horen. Het is echter bekend dat hij graag in Gard Sivik had willen publiceren, omdat de daarin opgenomen zakelijke en soms ironische literatuur nauw aansloot bij die van hemzelf. Maar zijn werk werd er afgewezen. (Dat geweigerde werk is overigens te vinden in de posthuum uitgegeven Verzamelde gedichten.) Een ander tijdschrift waarvan de beginselen hem aanspraken, was Barbarber, dat trouwens wel werk van hem heeft opgenomen, zij het pas in 1967. In een uitgebreid artikel over ‘De Nieuwe Poëzie’, dat hij in NRC Handelsblad (24-2-1967) publiceerde, spreekt hij zijn bewondering uit voor Schippers' Klok en profil en Buddingh's Deze kant boven, noemt hij zich een enthousiast aanhanger van De Nieuwe Stijl-dichters, onder wie Armando, en zegt hij het werk van ‘intellectualistische’ dichters als Rein Bloem en H.C. ten Berge te waarderen. Een aantal gedichten die later in Slechts de namen der grote drinkers leven voort zouden terechtkomen, publiceerde hij daarom in het door Ten Berge geredigeerde tijdschrift Raster. Waskowsky geeft op nog een andere manier aan met wie hij zich in literair opzicht verwant voelt, namelijk via opdrachten en motto's. Zo heeft hij gedichten opgedragen aan Bert Schierbeek, Simon Vinkenoog, Jules Deelder en Cees Buddingh', terwijl hij voor motto's te rade is gegaan bij auteurs als T.S. Eliot en tekstschrijver-zanger Paul Simon. Waskowsky voelde zich blijkbaar thuis bij auteurs van nagenoeg tegengestelde aard. Hoe een en ander met elkaar is te rijmen, wordt duidelijk als wij kijken naar zijn wereldbeschouwing en literatuuropvatting.
| |
Visie op de wereld / Ontwikkeling
Tant pis pour le clown, zijn eerste dichtbundel, wordt gekenmerkt door
scepsis. Zijn twijfel geldt vooral de idee van de vooruitgang. Alle vooruitgang is betrekkelijk, heet het in diverse gedichten, zoals in ‘Social climbing’, ‘Archeoloog’ en ‘Calcutta’, of het nu sociaal-economische of politieke ontwikkelingen betreft, dan wel wetenschappelijke ontdekkingen. Zelfs vooruitgang in de meest letterlijke zin van het woord, dat wil zeggen reizen, is bij Waskowsky, getuige ‘Canto 1’, aan kritiek onder- | |
| |
hevig. Het is echter bij uitstek de op de religie geïnspireerde vooruitgangsidee die eraan moet geloven. De gruwelen van de Tweede Wereldoorlog, een gegeven dat in zijn gedichten steevast terugkeert, zijn namelijk met die idee moeilijk in overeenstemming te brengen. Waskowsky acht het trouwens niet alleen problematisch te spreken van vooruitgang, de gedachte als zou er in het algemeen veel in de wereld veranderen, wordt al door hem betwijfeld, zoals blijkt uit ‘Hommage aan Gerard Diels’ en ‘Gospelsong’:
Elke seconde verandert de wereld
men leeft maar en sterft maar
alsof het niets is en misschien is
het ook wel niets dan wat beweging
waardoor de wereld niet verandert.
Eenzelfde scepsis ten aanzien van de vooruitgangsgedachte spreekt ook uit de tweede bundel, Slechts de namen der grote drinkers leven voort. Daarnaast richt zijn scepsis zich op de taal als adequaat uitdrukkingsmiddel. Aan de volgende bundels, Wie het eerste z'n stenen kwijt is... en De boeddha met het piepertje, ligt nauwelijks nog scepsis ten grondslag. Daarin overheerst het spelelement.
| |
Kunstopvatting
Techniek
Binnen Waskowsky's wereldbeschouwing en zijn daarop gebaseerde literatuuropvatting gold de stelregel dat er niet in hiërarchisch geordende opposities gedacht hoefde of zelfs maar kon worden. Dat verklaart waarom in zijn oeuvre geen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘hoge’ en ‘lage’ literatuur. Waskowsky bedient zich net zo graag van literaire als van semi-literaire genres. Nu eens kiest hij als vorm de elegie of de haiku, dan weer de limerick of de mop. Maar daarbij laat hij het niet. Van zo'n conventioneel genre tast hij nog weer een aantal essentiële regels aan. In het geval van de haiku houdt hij zich weliswaar aan de regel dat het een bespiegelend en plastisch genre betreft, maar de verheven gedachten die hierin normaliter tot uitdrukking worden gebracht, zijn bij hem vervangen door uitermate platvloerse of banale mededelingen. Omgekeerd krijgt een mop bij hem een soms zeer diepzinnige filosofische inhoud. Het verhevene wordt gedegradeerd tot het alle- | |
| |
daagse, het alledaagse wordt gepromoveerd tot iets verhevens. Poëzie krijgt van hem een doordeweeks jasje aan. De wat morsige omslag en de offsetdruk van Wie het eerste z'n stenen kwijt is... laten dit zeer letterlijk zien.
| |
Thematiek
Waskowsky was een kind van zijn tijd, dat wil zeggen van de jaren zestig. Dat blijkt onder meer uit de themata die hij in zijn gedichten aansnijdt: popmuziek, drugs, drank, sport en seks. Vooral seks is een geliefd thema. De manier waarop hij over dit onderwerp schrijft, mag kenmerkend heten voor zijn algehele werkwijze. Hij relativeert een dergelijk onderwerp door het in een humoristische context te plaatsen, het in plechtstatige bewoordingen aan de orde te stellen of het in één gedicht te confronteren met de een of andere diepzinnige filosofische gedachte.
| |
Kunstopvatting
Uitgangspunt van zijn schrijven vormen niet zozeer zijn eigen praktische levenservaring of zijn gevoelens; tegen Korteweg en Salverda zei hij een aversie te hebben van ‘de Koplandjes en andere Tirade/Kentering-poëten, die zo nodig moeten aantonen dat ze gevoel hebben’. Hij heeft zich vooral laten inspireren door wat hij had gelezen. Vandaar de vele namen van schrijvers en filosofen in zijn werk. Een gedicht is soms zelfs geheel en al opgetrokken rond één of meer citaten. Bij voorkeur zijn deze afkomstig uit schijnbaar aan elkaar tegengestelde, vaak ook in de tijd ver uit elkaar liggende bronnen.
| |
Ontwikkeling
Uit tal van gedichten blijkt Waskowsky's preoccupatie met de taal, in het bijzonder met wat de filosoof Ludwig Wittgenstein daarover heeft gezegd. Diens beroemde stelling in de Tractatus logico-philosophicus, ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen’, moet Waskowsky wel zeer hebben aangesproken. Nu eens schrijft hij een gedicht onder die titel, dan weer maakt hij er een toespeling op in een gedicht of hij neemt hem als motto op bij een gedicht. De taal heeft zo zijn beperkingen. Dat standpunt wordt in diverse gedichten uitgedragen. Het steeds verder terugdringen van de taal in de bundels mag kenmerkend heten voor de ontwikkeling van zijn poëzie. Waren de gedichten in Tant pis pour le clown nog uit meer strofen opgebouwd, in Slechts de namen der grote drinkers
| |
| |
leven voort komen nogal wat tweezinsgedichten voor, terwijl in Wie het eerste z'n stenen kwijt is... het beeld de overhand op de taal begint te krijgen: de bundel staat vol foto's en afbeeldingen van damborden met verschillende stellingen, als zijnde een ‘proeve van concrete didactische poëzie’, en in De boeddha met het piepertje zijn diverse ‘gedichten’ rond slechts één letter opgebouwd: zo bestaat een gedicht uit een bladzij de vol o's, eindigend met de regel ‘klonk het in de nacht’ en op een andere bladzijde wordt de letter ‘z’ vele malen herhaald, waarna het heet: ‘zoemde een late vlieg’.
| |
Techniek
Het is niet altijd uit te maken of Waskowsky de taal steeds verder heeft gereduceerd uit machteloosheid, zoals het geval is in verschillende gedichten over de geschiedenis van de joden, die hij zegt alleen nog in de vorm van een ‘witz’ te kunnen weergeven. Soms lijkt het alsof het hem slechts om een taalspel is te doen, een andere keer is het alsof hij kritiek op de taal heeft willen leveren. Hij bedient zich bijvoorbeeld nogal eens van analytische zinnen en tautologieën, wat kritiek lijkt in te houden op door beeldspraak gekenmerkte literatuur, zoals die van de Vijftigers, welke poëzie hij trouwens ook met zoveel woorden heeft gekritiseerd, zoals in het eerder genoemde artikel over ‘De Nieuwe Poëzie’. Maar aan de andere kant bedient hij zich in zijn eigen poëzie van de zeer beeldende Oosterse filosofie. Op dezelfde manier lijkt hij het wetenschappelijk taalgebruik te ironiseren door rond een stel triviale definities een gedicht te bouwen, maar tegelijkertijd vormen wetenschappelijke beweringen het positieve uitgangspunt voor een aantal gedichten.
Waskowsky is in zijn poëzie op zoek naar het moment waarop het gevoel van eeuwigheid wordt ervaren, het moment ook waarop tegenstellingen worden opgeheven. In zijn eerste twee bundels vindt hij zo'n moment onder meer bij de coïtus, maar ook daar waar de geschiedenis tot stilstand komt, in de stille getuigen van de Tweede Wereldoorlog: een passage uit een geschiedenisboek, een foto, het ooggetuigeverslag van een meisje in een concentratiekamp. Waskowsky zet de tijd af en toe stil. Hij schuift heden en verleden als het ware in elkaar, door citaten uit een vroegere periode in te lassen of door ge- | |
| |
bruik te maken van anachronismen. Zoals in het gedicht ‘Geschiedenis’ uit Tant pis pour le clown, waar Socrates in een creatie van House of England wordt gestoken, of in ‘Canto 2’ uit dezelfde bundel, waar wij de filosoof Immanuel Kant als kosmonaut op Cape Kennedy aantreffen.
In hetzelfde gedicht wordt een uitspraak van Kant aangehaald, waarin deze zegt problemen te hebben om een goede vorm voor zijn ideeën te vinden en dat hij het derhalve voor raadzaam houdt maar te beginnen met zelfspot. Waskowsky heeft die raad opgevolgd. Dat blijkt alleen al uit de wijze waarop hij zichzelf als dichter afficheert. Wie het eerste z'n stenen kwijt is... heet te zijn geschreven door ‘de alombekende dichter, zanger, denker & dromer RIEKUS WASKOWSKY’ en als schrijver van De boeddha met het piepertje geeft hij zichzelf de titel ‘2 de hertog der literaire volmaaktheid’.
Waskowsky speelt een spel, een spel voor ingewijden. Dat blijkt vooral uit de allusies, die hij in zijn werk maakt. Zoals in zijn ‘Elfde Elegie’ uit Slechts de namen der grote drinkers leven voort, die een toespeling op Rilkes tien Duineser Elegien bevat of het gedicht ‘Jaaaaaaaa, Willem!’ uit dezelfde bundel, bestaande uit een reeks met elkaar in dialoog zijnde decimalen, die zowel naar Ludwig Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus als naar Willem Frederik Hermans' Wittgenstein in de mode verwijzen of het aan Bert Schierbeek opgedragen ‘Nog steeds dorst’ uit de bundel Wie het eerste z'n stenen kwijt is..., dat een toespeling op onder meer diens boek Een Grote Dorst bevat.
Vanwaar die vracht aan allusies en citaten? In een interview met Anton Korteweg en Murk Salverda heeft Waskowsky op die vraag geantwoord: ‘Omdat ik 't niet beter kan verwoorden. Als er een goeie uitspraak is, waarom zou ik 't dan beter gaan doen?’ In hetzelfde interview zegt hij ook dat het er hem niet om gaat de lezer een hele zoektocht naar de gebruikte citaten te laten ondernemen? ‘Eén van de redenen waarom ik zelf aantekeningen bij mijn gedichten geef, is juist om de lezer de tijd te besparen om op te zoeken waar het citaat vandaan komt, want ik vind het geen enkele verdienste iets gelezen te hebben.’ Wil de lezer een toespeling echter begrijpen, dan is hij gedwongen
| |
| |
de genoemde bron daadwerkelijk te raadplegen. Geen geringe opgave. Dat kwam Waskowsky in de pers dan ook te staan op het verwijt van halfbakken informatie (De Wit).
| |
Kritiek
Waskowsky las de recensies op zijn werk en reageerde daar vaak weer op, nu eens in de vorm van een gedicht, dan weer in de vorm van een ingezonden brief. In reactie op een recensie van Kees Fens leidde dat tot een vers voor deze criticus. En toen Kopland in zijn bespreking van Wie het eerste z'n stenen kwijt is... Waskowsky beschuldigde van ‘dwangmatig gebruik van schuttingwoorden’, toog deze direct in de tegenaanval op deze psychiatrische uitlating met een ingezonden brief in NRC Handelsblad (5-2-1971).
Waskowsky had overigens niet te klagen over belangstelling voor zijn poëzie. Er werd in de pers op ruime schaal aandacht aan besteed, maar juichend was men er niet steeds over. Zijn eerste bundel, Tant pis pour le clown, was tegelijk zijn beste. Daar waren de critici het wel over eens. Naast zijn gevoel voor humor was het vooral de beknopte wijze waarop Waskowsky de geschiedenis in zijn poëzie heeft verwerkt, die bewondering oogstte, zoals van Cees Buddingh' en Adriaan Morriën. Hoewel veel critici zeiden ook waardering te hebben voor Slechts de namen der grote drinkers leven voort, klonken hier en daar toch nogal wat negatieve geluiden door. Men vond dat hij te veel schermde met citaten en namen van bekende auteurs en filosofen. Waskowsky heette een poseur (De Wit, Poll), een kritiek die zijn volgende bundel, Wie het eerste z'n stenen kwijt is..., opnieuw zou treffen (Rommers), waarvan het bovendien heette dat Barbarber hem in veel opzichten al was voorgegaan (Bernlef) en dat aan Waskowsky's beroep op populistische vormen in feite een behoudende visie ten grondslag lag (Kopland). Volgens de recensenten bestond er geen twijfel over dat Waskowsky vanaf 1970 in een creatieve impasse verkeerde. Alles wat hij sindsdien schreef, wordt beoordeeld in termen als ‘melig’, ‘flauw’ en ‘zinledig’. Voor De bloeddha met het piepertje heeft men helemaal geen goed woord meer over (Korteweg, Nijmeijer, Warren). Na de dood van Waskowsky was het enige tijd stil. Het verschijnen van de Verzamelde gedichten en het stuk van Frits Abrahams in Vrij Nederland vroegen om hernieuwde aan- | |
| |
dacht. Het laatste leidde tot een discussie over de betekenis die het tijdschrift Kentering heeft gehad voor Waskowsky. Volgens Hazeu was die aanzienlijk, naar de mening van Abrahams werd
dat belang door Hazeu overdreven. De niet eerder gebundelde poëzie in Verzamelde gedichten heeft de recensenten niet op andere gedachten kunnen brengen: de gedichten in zijn eerste bundel waren tevens zijn beste, daarna ging het bergafwaarts met hem en met zijn poëzie.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Riekus Waskowsky, Tant pis pour le clown. Gedichten. Amsterdam 1966, De Bezige Bij, GB. |
Riekus Waskowsky, Slechts de namen der grote drinkers leven voort. Amsterdam 1968, De Bezige Bij, GB. |
Riekus Waskowsky, Wie het eerste z'n stenen kwijt is... Een cursus hedendaagse moderne poëzie door de alombekende dichter, zanger, denker & dromer Riekus Waskowsky. Amsterdam 1970, De Bezige Bij, GB. |
Riekus Waskowsky, De boeddha met het piepertje. Door Riekus Waskowsky, de 2de hertog der literaire volmaaktheid. Kortgene 197 2, Opus 2 publishers, GB. |
J. Bernlef, Jules Deelder, K. Schippers, Hans Wap, Riekus Waskowsky, 5 electrische dichters. Amsterdam 1973, De Bezige Bij, GB. |
Riekus Waskowsky, Gospelsong. Z. pl. 1984, J.W. Witteveen, G. |
Riekus Waskowsky, Verzamelde gedichten. Samengesteld door Rien Vroegindeweij en Erik van Muiswinkel. Amsterdam 1985, Bert Bakker, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
C. Buddingh', Debuut van Riekus Waskowsky. In: Het Parool, 9-4-1966. (over Tant pis pour le clown) |
Rein Bloem, Reizen door de tijd met Riekus Waskowsky. In: Vrij Nederland, 14-5-1966. (over Tant pis pour le clown) |
José Boyens, Het spanningsveld van Waskowsky. In: Jeugd en Cultuur, jrg. 11, nr. 9, oktober-november 1966, pp. 419-422. (over Tant pis pour le clown) |
Hannelore Robin, De Noordnederlandse Pegasus heeft kankerpoten... Seniele flauwiteiten van de 34-jarige Riekus Waskowsky. In: Heibel, jrg. 2, nr. 4, 1966, p. 6. (over Tant pis pour le clown) |
Adriaan Morriën, Hedendaagse dichter en werkelijkheid. In: Het Parool, 25-2-1967. (over Tant pis pour le clown) |
Maria de Groot, Riekus Waskowsky. De poëzie van de balans. In: Contour, jrg. 3, nr. 6, maart 1968, pp. 49-51. (over Tant pis pour le clown) |
P. Berger, De literaire ontroering. In: Het Vaderland, 19-4-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Han Jonkers, De dingen bij hun juiste naam noemen. In: Eindhovens Dagblad, 20-4-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Harry van Santvoort, Waskowsky. In: De Nieuwe Linie, 27-4-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Rein Bloem, Tijd-verlies-en-winst, met Riekus Waskowsky. In: Vrij Nederland, 11-5-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Kees Fens, ‘Slechts de namen der grote drinkers leven voort’ van Riekus Waskowsky. In: De Tijd, 17-5-1968. |
Wim Brinkman, Is Waskowsky een grote drinker, of is hij een alchemist? In: De Groene Amsterdammer, 18-5-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
K.L. Poll, Emoties verouderen niet. In: Algemeen Handelsblad, 25-5-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
C. Buddingh', ‘Wees blij’. In: Algemeen Dagblad, 25-5-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Klaas de Wit, Een dichter tussen twee vuren. In: Leeuwarder Courant, 1-6-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Frank Visbeen, Dichten om verband te leggen tussen dingen om ons heen. In: Rotterdamsch Nieuwsblad, 21-8-1968. (interview) |
Adriaan Morriën, Ernstig spreken alleen de spotters. In: Het Parool, 30-11-1968. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Edmond van Agmond, Waskowsky 1 en 2. In: Klopgeest, jrg. 3, nr. 13, december 1968, p. 6. (over Tant pis pour le clown en Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Frans Depeuter, Nou niet overdrijven, Riekus. In: Heibel, jrg. 5, nr. 1, juni 1969, pp. 49-50. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Ad den Besten, A propos ‘de’ nieuwe poëzie. In: Wending, jrg. 4, nr. 5-6, juli-augustus 1969, pp. 257-264. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
[Anoniem], Filosofie achter een dichter; (uitweidingen over een gedichtenbundel) In: Powesie, nr. 3, september-oktober 1970, pp. 29-33. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Anton Korteweg en Murk Salverda, In gesprek met Riekus Waskowsky. In: Maatstaf, jrg. 18, nr. 6, oktober 1970, pp. 457-467. |
Jacob Groot, Ouwe taaie leeft nog. In: Het Parool, 14-11-1970. (over Wie het eerste zijn stenen kwijt is...) |
R.L.K. Fokkema, Poëzie met een luchtje. In: Trouw, 5-12-1970. (over Wie het eerste z'n stenen kwijt is...) |
| |
| |
Rutger Kopland, De bolle en holle kanten van Riekus Waskowsky. In: NRC Handelsblad, 22-1-1971. (over Wie het eerste z'n stenen kwijt is...) |
J. Bernlef, Miskleun van Waskowsky. In: Algemeen Dagblad, 13-3-1971. (over Wie het eerste z'n stenen kwijt is...) |
Klaas de Wit, Het gelegenheidsgedicht en de ‘serieuze’ poëzie. In: Leeuwarder Courant, 3-4-1971. (over Wie het eerste z'n stenen kwijt is...) |
Gerard Rommers, Poëzie van Harten, Waskowsky, Korteweg. In: Brabants Nieuwsblad, 29-5-1971. (over Wie het eerste z'n stenen kwijt is...) |
Huub Beurskens, Het T.T.R. onderzoek; (enkele mogelijkheden en onmogelijkheden bij een korte verkenning in de taal). In: Powesie, nr. 4, 1971, pp. 20-21. (over Slechts de namen der grote drinkers leven voort) |
Anton Korteweg, Al te goedkope Boeddha. In: Het Parool, 13-1-1973. (over De boeddha met het piepertje) |
Tymen Trolsky, Nelis de Neet (alias Riekus Waskowsky). Volksliedje. In: Gedicht, jrg. 2, nr. 6, juli 1975, pp. 39-41. |
Froukje Hoekstra, Dood Riekus Waskowsky: verloren gevecht In: Nieuwsblad van het Noorden, 18-4-1977. (algemeen) |
Gerrit Komrij, Een en ander. In: NRC Handelsblad, 27-4-1977. (algemeen) |
Gerlof Leistra, Riekus Waskowsky: een dichter vol contrasten. In: Nieuwsblad van het Noorden, 5-11-1985. (biografie) |
Frits Abrahams, Het leven van Riekus Waskowsky: 1932-1977. In: Vrij Nederland, 16-11-1985. (biografie) |
Peter Nijmeijer, Dichter én drinker. In: De Volkskrant, 29-11-1985. (over Verzamelde gedichten) |
Wim Hazeu, Riekus Waskowsky. In: Vrij Nederland, 30-11-1985. (reactie op Frits Abrahams) |
Hans Warren, Letterkundige Kroniek. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 30-11-1985. (over Verzamelde gedichten) |
Rien Vroegindeweij, Riekus. In: Rien Vroegindeweij, Rotterdam voor beginners. Utrecht 1985, pp. 139-141. |
Wiel Kusters, De domme witzen van een dame. In: NRC Handelsblad, 21-2-1986. (over Verzamelde gedichten) |
Guus Middag, Geschiedenis is onverbiddelijk. In: Het Parool, 18-6-1986. (over Verzamelde gedichten) |
Danny Dobelaere, Hoger? Lager?: over de Verzamelde gedichten van Riekus Waskowsky. In: Poëziekrant, jrg. 10, nr. 6, juli-augustus 1986, p. 3. |
42 Kritisch lit lex.
augustus 1991
|
|