| |
| |
| |
Gerard Walschap
door Jos Borré
1. Biografie
Jacob bodewijk Gerard Walschap werd op 9 juli 1898 te Londerzeel (provincie Brabant) geboren als tweede kind van herbergier en winkelier Florent Walschap en de vijftien jaar jongere Anna Maria Peeters. Hoewel hij vanaf zijn tiende in internaten verbleef, oefende het plattelandsleven een sterke invloed uit op zijn ontwikkeling. De priester-dichter Jan Hammenecker, die in 1913 als onderpastoor (kapelaan) in Londerzeel Sint-Jozef werd aangesteld, introduceerde de jonge Walschap in de literatuur.
In 1921 brak Gerard Walschap vlak voor zijn eerste wijding zijn priesterstudies af. Door tussenkomst van August van Cauwelaert werd hij redactiesecretaris van het weekblad Het Vlaamsche Land en redacteur van Dietsche Warande & Belfort, waarvoor hij in 1924 in Antwerpen ging wonen. In 1925 trouwde Walschap met de Maaseikse Marie-Antoinette (Ninette) Theunissen, die tot aan haar dood in 1979 de zakelijke en administratieve belangen van de auteur behartigde. Van 1927 tot 1939 nam Walschap samen met pater Emiel Valvekens de redactie van het weekblad Hooger Leven waar. Hij was ook lid van de Vlaamse redactie van Forum van 1933 tot de opheffing van het blad in 1935. In 1940 werd hij aangesteld als inspecteur Openbare Bibliotheken, wat hij bleef tot aan zijn pensionering in 1963. In 1946 ging hij met het pas gestichte Nieuw Vlaamsch Tijdschrift van start als redactiesecretaris.
Walschap debuteerde in 1923 met poëzie en schreef ook jeugdboeken en toneelstukken voor zijn eerste roman Waldo verscheen. In 1929 wekte de roman Adelaïde grote verontwaardi- | |
| |
ging onder de katholieke clerus. Hij ontketende een hetze tegen de persoon en het werk van Walschap die pas afliep met het begin van de Tweede Wereldoorlog en de publikatie van zijn pamflet Vaarwel dan, waarin hij verbitterd de kerk en het geloof de rug toekeerde.
Kreeg Walschap in 1936 reeds de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de roman voor Trouwen, pas in de jaren vijftig werd zijn werk ruim erkend. In 1954 werden hem opnieuw de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de roman toegekend voor Zuster Virgilia en de Driejaarlijkse Staatsprijs voor koloniale letterkunde voor Oproer in Congo. In 1965 kreeg hij de Vijfjaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijverscarrière en in 1968 ontving hij uit handen van koningin Juliana de Prijs van de Nederlandse Letteren.
In de tweede helft van de jaren zestig verzwakte Walschaps literaire autoriteit door zijn felle kritiek op de vernieuwende tendensen in de Westeuropese literatuur.
Walschap is voorzitter van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde geweest (hij nam in 1970 ontslag uit de Academie om plaats te maken voor de jongeren) en is verkozen tot erelid van de Academie en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. In 1970 en in 1972 werd hij door de Academie voorgedragen als kandidaat voor de Nobelprijs. Koning Boudewijn verleende hem in 1976 ‘erfelijk adeldom’ en de persoonlijke titel van baron. De Vrije Universiteit Brussel kende hem in 1987 een eredoctoraat toe. Vanaf 1988 verschijnt zijn Verzameld Werk in zes delen.
Werk van Walschap is in een tiental talen vertaald. In een coproduktie van AVRO en BRT verfilmde regisseur John van de Rest in 1974 Een mens van goede wil en Jef Rademakers maakte in 1986 een televisieportret van Walschap.
Gerard Walschap overleed op 25 oktober 1989.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
In 1921 breekt Gerard Walschap zijn priesterstudies af omdat hij het celibaat onverenigbaar vindt met zijn vurige natuur. Zijn terugkeer naar Londerzeel en ‘het volk’ erkent hij later als een van de belangrijkste wendingen in zijn leven. Zijn vroegste werk (gedichten) vertoont een uitgesproken katholieke tendens, maar vooral in zijn eerste roman Waldo (1928) vindt men reeds tekenen van onvrede met de gangbare katholieke geloofsleer. Waldo zoekt achtereenvolgens de geleerden, de kunstenaars en de wijsgeren op om zijn twijfels over het onrechtvaardige, nochthans door God gewilde leven op te heffen. Ze overtuigen hem van het bestaan van God, maar in zijn hart lost dit de paradox dat de schepping allesbehalve een weldaad voor de mens is, niet op. Waldo vindt zijn roeping in het prediken van ‘een oproer, een grote revolutie.’ Hij introduceert een nieuw (marxistisch-utopisch), systeem maar moet zijn hoogmoed met vernedering en de dood bekopen.
| |
Thematiek
Reeds in deze roman is het duidelijk dat Walschap zich geroepen voelt tot een grootse, leidinggevende zending, bij voorkeur los van een religieus keurslijf en onder het volk. Zijn aanhankelijkheid aan de gewone man uit hij eerst in de schetsen in Volk (1930) en De dood in het dorp (1930), oorspronkelijk geschreven voor Hooger Leven en Dietsche Warande & Belfort. Ze belichten stuk voor stuk het miserabele, mensonwaardige leven van plattelandsmensen van ‘voor de oorlog’, voor wie de auteur deernis vraagt om wat ze van het lot te verduren krijgen. Hij pleit ervoor in deze omstandigheden geen voorbarige morele oordelen over hen uit te spreken. Ook in het essay Nooit meer oorlog (1931) schaart hij zich aan de zijde van de onmondigen en treedt hij op als hun woordvoerder. Tot op dat ogenblik ziet Walschap de mens als hulpeloos slachtoffer van zijn lot, die ‘compassie’ verdient en verheffing behoeft.
Omdat het titelpersonage uit Adelaïde (1929) de strenge katholieke huwelijksmoraal niet volgt, roept de onderpastoor van het dorp Gods vloek over haar uit. Ze slaagt er niet in zich los te werken uit de greep van de onredelijke religie, en het conflict tussen haar overdreven zondebesef en haar zinnelijke aanleg
| |
| |
drijft haar naar de waanzin. Het was Walschaps bedoeling met dit boek op een verruiming van de katholieke moraal aan te dringen. Vooral wilde hij de zinnelijkheid als een natuurlijke, positieve stimulans erkennen (een motief dat in heel zijn werk opduikt) en de onhoudbaarheid van de katholieke huwelijksvoorschriften aantonen. De onwrikbare, door een hoge en wereldvreemde instantie opgelegde moraal verving hij door een code gebaseerd Op de realiteit van het dagelijks leven.
| |
Kritiek
Met uitzondering van enkele gerenommeerde katholieke critici reageert de clericale kritiek geschokt op de waarachtigheid van Adelaïde (samen met de vervolgen Eric (1931) en Carla (1933) later gebundeld als De familie Roothooft (1939)). Vooral de jezuïeten ontketenen een hetze tegen Walschap en zijn werk. Hij zou ‘in het abnormale ploeteren’, een ‘pornograaf’, een ‘seksualist’ en een ‘platte naturalist’ zijn. In dagbladen verschijnen petities tegen zijn werk. Hij wordt in zijn openbare leven geboycot en in zijn privéleven bedreigd. Walschap is verstoord door de reactie van de ‘onbevoegde paters en pastoors.’ Zijn eerste conflict met de kerk gaat niet over het geloof maar over gezagsargumenten; zijn eerste reactie is scherp anticlericalisme.
Twee gefundeerde, belangrijke uiteenzettingen tegen zijn werk (vastensermoenen van Monseigneur Cruysberghs, toen vice-rector van de universiteit van Leuven, en een artikel van Emiel Janssen S.J. in Streven) beantwoordt Walschap met naamloze artikelen in Dietsche Warande & Belfort, maar tot zijn ontgoocheling komt er geen reactie op. Sommige critici zullen Walschaps steeds heftiger polemieken tegen de kerk en het geloof op meewarige toon commentariëren (onder anderen Pieter van der Meer de Walcheren) of Walschaps personages blijven afschilderen als ‘de erotisch geobsedeerden, de laffen en de schijnheiligen, de pathologische en sadistische monsters’ (R.F. Lissens). Pas in de jaren zeventig erkent ook de katholieke kritiek Walschaps literaire verdienste en morele integriteit, vooral door toedoen van de Gesprekken met Walschap van de gezaghebbende Leuvense hoogleraar Albert Westerlinck.
| |
| |
| |
Ontwikkeling / Thematiek
In romans als Trouwen (1933) en Celibaat (1934) vraagt Walschap onvoorwaardelijk medeleven met mensen die door hun aard of door omstandigheden geen voorbeeldig leven hebben geleid, maar door hun loutering van elke blaam gezuiverd worden. Walschap verwerpt hierbij de enkelvoudige en onveranderlijke morele wet en komt op voor brede christelijke deernis, een soort pragmatisch humanisme. In Een mensch van goeden wil (1936) stelt hij dat ook niet-katholieken edele en goede mensen kunnen zijn. Walschap laat Thijs Glorieus in zijn naïeve goedheid eerst zijn tol aan het leven betalen. Nadien groeit Thijs, zoals Rik Van Oepstal in Trouwen, los van de katholieke levensprincipes uit tot een machtige en geliefde soeverein van een kleine coöperatieve gemeenschap. Niettemin is de toon van dit boek nog eerder apologetisch dan betogend.
Uit de merkwaardige novelle Genezing door aspirine, in 1935 in het tijdschrift Forum verschenen, spreken uitzonderlijk gevoelens van verslagenheid en hopeloosheid. De wanhopige, verstoten hoofdpersoon schrikt pas op het laatste ogenblik op uit de sluimer van zijn defaitisme en zelfmoordneiging door ‘een fanatiek gevoel voor “recht”’. Omstreeks deze tijd voltooit Walschap in de hierna geciteerde volgorde vijf controversiële, agressieve romans, die op aanraden van vrienden soms pas veel later gepubliceerd worden.
In Manneke Maan (1954) en Bejegening van Christus (1940, in 1935 reeds in het Duits verschenen) verwerkt hij verregaande twijfels over de zin van een superieure en autoritaire godheid en de geïnstitutionaliseerde godsdienst. In Het kind (1939) en Sibylle (1938) plaatst hij gelovigen en vrijzinnigen als evenwaardige mensen naast elkaar. De filosofe Sibylle laat de auteur nog tragisch boeten voor haar geloofsafval, die ze nochtans in zichzelf gekeerd en gekweld door gewetenslast heeft doorgemaakt. Houtekiet (1939) daarentegen is een lofzang op de absolute morele vrijheid en zelfbeschikking van de mens in een gemeenschap waarop het christendom geen dwingende invloed heeft. In dit boek stelt Walschap zijn eigen waarden definitief in de plaats van de overgeleverde, met name fundamentele goedheid, vergevingsgezinde deernis, soevereine zelfbeschikking, warmbloedige liefde.
| |
| |
In de figuur van Jan Houtekiet, die zich bevrijdt van alle morele, religieuze en maatschappelijke remmingen en louter op zijn instinct afgaat, culmineren Walschaps vitalistische verzuchtingen. Hij is het prototype van de Walschap-held: een sterke, onbedreigde, soevereine leider die een kleine gemeenschap naar een ingrijpende sociale lotsverbetering voert. Houtekiets natuurstaat is evenwel alleen mogelijk los van enige existentiële of intellectuele reflectie. Walschaps beroemdste personage wordt dan ook slechts vaag beroerd door het mysterie van de kosmos. Het is de veel verstandiger Iphigénie, een van de talrijke merkwaardige vrouwen in Walschaps werk, die met haar liefde zijn aardse bestaan een bestemming geeft in de tijd en de kosmos.
| |
Kritiek
Volgens sommige critici schreef Walschap met Houtekiet door de harmonie van vorm en inhoud zijn meesterwerk, volgens andere vluchtte hij weg in de gedroomde mythe van een ongerept natuurleven.
| |
Visie op de wereld
Met uitzondering van Houtekiet bevatten deze romans los van het eigenlijke verhaal enkele betogende bladzijden, waarin Walschap telkens opnieuw zijn standpunten uiteenzet en antwoorden eist op zijn pertinente vragen bij de geloofswaarheden. In Vaarwel dan heeft hij ze kort geformuleerd als volgt: ‘Indien er een God bestaat, heeft hij gesproken? Indien hij gesproken heeft, bezit men de juiste tekst? Indien er een ziel bestaat, bestaat zij hiernamaals voort? Indien zij voortbestaat, wordt zij gestraft of beloond?’ Bewijsvoeringen over het niet bestaan van God of van een hiernamaals en over de onmogelijke taxering van de levenswandel van de mens na de dood komen voor tot in zijn jongste werk.
| |
Relatie leven/werk
Na de publikatie van Sibylle bedankt M.E. Belpaire, beheerster van Dietsche Warande & Belfort, Walschap voor zijn medewerking, en groeiende onenigheid tussen hem en pater Valvekens leidt ertoe dat de publikatie van Hooger Leven in 1939 wordt stopgezet. In 1940 publiceert Walschap het pamflet Vaarwel dan, waarin hij definitief afscheid neemt van de kerk en het geloof.
| |
| |
| |
Ontwikkeling / Thematiek
In De wereld van Soo Moereman (1941) grijpt Walschap terug naar de meest oorspronkelijke vertelsituatie, maar over het algemeen keert hij zich in zijn werk na 1940 meer in zichzelf. Na de triomf en de overmoed van Houtekiet stellen de personages zich tevreden met een bescheiden levensevenwicht, dat slechts na een soms woelige en ontstellende loutering wordt verworven. Een aantal romans uit deze tijd krijgt geloofsverzaking als thema. De eenvoudige Tor uit de gelijknamige roman (1943) opent zijn horizon aan de hand van de literatuur, maar gaat nog ten onder aan de onbevattelijkheid van zijn nieuwe wereldbeeld. De hoofdpersonages in Denise (1942) en De consul (1943) nemen na een stuurloze periode hun leven weer in handen en komen tot de conclusie dat de liefde tussen twee mensen door dik en dun alle morele bezwaren van de ‘weldenkenden’ trotseert. Ook de ongelovige hoofdpersoon uit Ons geluk (1946), waarin de merkwaardige, zinnelijke haat-liefde verhouding tussen hem en zijn katholieke vrouw centraal staat, moet ervaren dat in een heel ander dan het verhoopte geluk de eenzaamheid zwaar weegt. In Zuster Virgilia (1951) zet Walschap met een gelouterde levensbeschouwing opnieuw twee personages tegenover elkaar: een gelovige zuster en een ongelovige broer. De man tracht haar als novice ervan te overtuigen dat een vrouw zich veel verdienstelijker maakt in een huwelijk en een gezin. Zij volgt onderdanig een roeping die haar na onnodige boetedoening in een dubieuze geur van heiligheid aan haar eind brengt.
Deze roman bevat een warm pleidooi voor grootmoedige verdraagzaamheid en tolerantie. De gevoelige toon weerspiegelt Walschaps grote behoefte in deze periode aan levensbeschouwelijke vrede, om boven alle meningsverschillen aan de essentie van het bestaan toe te komen. Bij een confrontatie van de broer en de zuster spreekt een oom hen en tegelijk ‘de mensheid’ toe met de vermaning: ‘Misprijst, veracht en bevecht elkaar toch niet meer om redenen van God of godsdienst. Met of zonder God, in de ware godsdienst en in de valse, altijd is uw eerste plicht elkaar te begrijpen, eerbiedigen en liefhebben.’ Zuster Virgilia vormt een nieuw hoogtepunt in Walschaps oeuvre.
| |
| |
Uit deze tijd, waarin Walschap een nieuwe thematiek zoekt, dateren nog twee thesisromans, die tot zijn betere werk gerekend worden. In Zwart en wit (1948) laat een jongeman zich in zijn idealistisch socialisme meeslepen door de nazi-propaganda tot hij aan het Oostfront terechtkomt Ook als vroege deserteur stuit hij terug thuis echter op onbegrip, en de arbitraire naoorlogse repressie kent geen genade. In Oproer in Congo (1953) escaleert een onbelangrijk conflict dat voortkomt uit de botsing van twee culturen tot een heuse volksopstand. De grootmoedige en verzoenende zuster Imelda, als personage even indrukwekkend als Iphigénie in Houtekiet en zuster Virgilia, kan niet voorkomen dat in de confrontatie van blanken en zwarten het kolonialisme zelf heftig ter discussie wordt gesteld. Enigszins verrassend in dit boek is dat Walschap de leider van de volksopstand met zijn beperkt bevattingsvermogen aan het einde van het boek laat inzien dat de negers niet zonder de beschaving van de blanken kunnen. In deze beide romans analyseert Walschap de omstandigheden waarin mensen verkeerde beslissingen nemen met tragische gevolgen, en pleit hij eens te meer voor begrip.
Ook op andere manieren valt hij in deze periode terug op elementen uit zijn vroeger werk. Het naturalistische drama over een zuivere maar door een verkrampte moraal verboden liefde dat zich in De française (1957) voltrekt, roept bijvoorbeeld herinneringen op aan De familie Roothooft, en Nieuw Deps (1961) is een vervolg op Houtekiet, in dezelfde stoere stijl geschreven. In De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas (1960) brengt Walschap weer een van zijn charismatische volksleiders tot leven, die met behulp van de techniek een hele gemeenschap naar een betere toekomst leidt.
Onverwachts slaat Walschap opnieuw een agressieve toon aan in de essays in Muziek voor twee stemmen (1963). Na de uiteenzetting van alle wetenschappelijke bewijzen die het bestaan van God onmogelijk en dus de religie overbodig verklaren, bevestigt hij principieel zijn geloof in de aardse bestemming van de mens, in de onophoudelijke verbetering van de levensomstandigheden. Zijn vernietigende kritiek in dit werk op het boek Geloof en Wereld van de Leuvense hoogleraar Dondeyne,
| |
| |
een pijler onder de geactualiseerde geloofsleer van toen, maakt elke toenadering met één klap ongedaan en ondermijnt zijn eerdere pleidooien voor verdraagzaamheid.
| |
Kunstopvatting
Visie op de wereld
In de bewogen jaren zestig gaat Walschaps werk een heel andere richting uit Alter ego (1864), een roman over de keuzes die men in het leven maakt en betreurt, vormt een aanloop tot de allegorische diptiek Het gastmaal (1966) en Het avondmaal (1968), die men als Walschaps geestelijk testament kan lezen. Een man die zich tijdens een gastmaal onwelvoeglijk heeft gedragen, schrijft in een rusthuis eenzaam, verstoten en ontgoocheld - maar niet krankzinnig, wil hij gezegd hebben - zijn levensbeschouwing en overtuigingen neer. Op ironiserende toon in de vorm van een ‘imitatio’ hekelt Walschap de principes van de ‘nouveau roman’, die volkomen indruisen tegen zijn romanopvatting. Hiermee jaagt hij de jonge generatie literatoren tegen zich in het harnas. De redacteurs van de tijdschriften Bok en Mep (Julien Weverbergh, Herwig Leus, Herman J. Claeys, Hedwig Speliers) reageren ook boos op reactionaire uitspraken over kolonialisme van Walschap in een artikel in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Dit leidt tot heftige polemieken en persoonlijke confrontaties. In De culturele repressie (1969) haalt Walschap satirisch uit naar de dictatoriale zuiveringswoede van onder anderen Weverbergh en trekt hij, die nochtans niet vernoemd was in de beeldenstorm van de geëngageerde literaire nieuwlichters in de jaren zestig, heftig van leer tegen de contestatiebeweging. Controversiële opvattingen in verband met deze beweging en andere maatschappelijke tendensen (feminisme, antikolonialisme, de vredesbeweging) verwerkt hij in de nagekomen romans Het Oramproject (1975) en De heilige Jan Mus (1979). Ontgoocheld moet Walschap vaststellen dat zowel zijn kunstopvatting als zijn optimistische wereldvisie, waarmee hij hooggestemd zijn literaire carrière begon, nu door een nieuwe kijk op het
wezen van de realiteit verworpen wordt.
| |
Kunstopvatting
Walschap formuleert zijn meest oorspronkelijke kunstopvatting in Waldo. Het valt hierbij op hoezeer de principes van het humanitair expressionisme reeds in Waldo's programmaver- | |
| |
klaring vervat zitten. Walschap wijst de folkloristische thematiek en anekdotiek en de steriele beschrijvingskunst van het proza van voor de Eerste Wereldoorlog af, en wil de mens in zijn morele gesteldheid tegen een kosmopolitische achtergrond tot onderwerp van de kunst maken. Het door de oorlog ontredderde volk vraagt om morele verheffing, en alleen een gemeenschapskunst ‘vol deernis en opbouwende levenswaarden’ is in staat aan deze hunkering tegemoet te komen. Kunst moet ‘de grootse adem van het leven, grootse, algemeen-menselijke visie en hartstocht’ vertolken. De kunstenaar is tegelijk de verheffer, de voorganger en de woordvoerder van het volk.
| |
Visie op de wereld
Kunst is dus geen doel op zichzelf, maar de draagster van een idee, een levensbeschouwing; een middel tot ontwikkeling en bevrijding van religieuze, sociale en intellectuele bevoogding. In zijn vroegste romans en essays spreekt Walschap zich uit tegen het materialisme, het kapitalisme, de oorlogszucht van de machthebbers en hun wereldvreemde autoritaire gezag en kiest hij de zijde van weerloze, verdrukte, onmondige mensen. Uit de gemeenschapskunst spreekt daarom een grote volksverbondenheid, die bijvoorbeeld haar weerslag vindt in een heldere taal en een eenvoudige verteltrant. Daarnaast treedt Walschap naar voren als een overtuigd pacifist, omdat het volk altijd het grootste slachtoffer van de oorlog is. (Het essay Nooit meer oorlog (1931) wordt tijdens de Tweede Wereldoorlog tot verboden boek verklaard en de roman Moeder (1950) kwam om zijn anti-oorlogstendens niet door de censuur.) Zeer vaak ontreddert de oorlog in Walschaps romans het leven van zijn personages. Bij dit pacifisme sluit een idealistische visie van een
broederschap onder alle volkeren aan, die in zijn latere werk uitloopt in een pleidooi voor verstandhouding onder mensen met een verschillende levensbeschouwing. Al deze principes typeren het door het socialistisch internationalisme gekleurde expressionistische gedachtengoed van tussen de twee wereldoorlogen. De typisch expressionistische levensdrang als reactie op de vernietiging door de oorlog heeft zich bij Walschap verenigd met een persoonlijke bevrijdingsdrang, die in zijn werk in de jaren dertig tot uiting komt in een fervent vitalisme. Op zijn hoogtepunt, in Houtekiet, krijgt dit vitalisme mythische
| |
| |
allures, maar wordt het ook onrealistisch en irrationeel, en biedt het geen uitkomst voor zijn innerlijk conflict tussen zijn levensdrift en de (katholieke) morele wet. In het licht van de omstandigheden waarin dit werk tot stand kwam, moet het eerder als een bevrijdingsreflex dan als een morele programmaverklaring worden gelezen.
Enigszins apart staan Walschaps beschavingsoptimisme en vooruitgangsidealisme. In tegenstelling tot de overtuiging van talrijke onheilsprofeten spreekt Walschap in veel romans en artikelen zijn geloof in de lotsverbetering van de mens door de voortschrijdende beschaving uit. De vooruitgang van de wetenschap en de verwezenlijkingen van de techniek spelen hierbij een baanbrekende rol: zij brengen steeds meer welstand en welvaart voor steeds meer mensen. Ook kolonies (Oproer in Congo) en ontwikkelingslanden (De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas, Het Oramproject) kunnen op korte termijn hun voordeel halen uit de introductie van de westerse beschaving en techniek. In boeken als Trouwen, Een mens van goede wil, Het kind, De verloren zoon en Nieuw Deps zingt Walschap de lof van de agrarisch-technische ontwikkeling of de industrialisering van de gemeenschap. In het pamflet Salut en merci (1955) stoot hij in dit verband de kunst en de literatuur van het hoogste maatschappelijke voetstuk. ‘Nu zijn hoger het zuivere denken dat de geest zo vrij heeft gemaakt als hij helaas nog maar is, hoger de kennis van de stof die de natuur verklaart en haar krachten tot onze beschikking stelt voor onze welvaart en comfort. Nu is onze hogere taak de aarde bewoonbaar, het leven leefbaar te maken en kunst is daartoe een hulpmiddel dat in eflicaciteit nog zal afnemen.’
De Tweede Wereldoorlog doorkruiste de humanitair-expressionistische idealen van pacifisme en wereldwijde broederschap (in zijn jongste werk kijkt hij meewarig op zijn naïeve overtuigingen terug), en de volksverbondenheid kreeg onder nazivlag een kwalijke roep. Met des te meer aandrang blijft Walschap echter in zijn latere romans de technische en industriële vooruitgang verdedigen. Dit gaf eveneens aanleiding tot meningsverschillen met de contestatiebeweging.
| |
| |
| |
Stijl / Techniek
Walschaps opvatting van de ‘literatuur die een levenshouding eenvoudig uitdrukt’ in dienst van de volksverheffing, impliceert een heel eigen techniek. Als stadsbewoner is hij opvallend veel over het platteland en voor ‘het volk’ blijven schrijven, in ruimer verband: over herkenbare mensen met hun problemen en verzuchtingen, en in de taal van het volk. De novellen uit de beginperiode en de vertellingen van Soo Moereman zijn in een nauwelijks gekuist dialect gesteld. In andere boeken staat de taal dichter bij het Algemeen Nederlands, maar vertoont ze syntactisch en lexicologisch nog volkse trekken. Wellicht nog meer dan in de karakterstudies munt Walschaps werk uit in de bewerking van de volkstaal tot een medium dat alle drempels en obstakels tussen de gewone lezer en het gedachtengoed van de schrijver opruimt.
Tevens valt de voor Walschap zo typische vaart in de rechtlijnige vertelling op (Marnix Gijsen sprake van een ‘tornado-stijl’), waaruit alles wat het ritme vertraagt of de verhaallijn onderbreekt, geweerd is. De psychologische gesteldheid van de personages of hun emotionele bewogenheid spreekt uit hun gedragingen. Volkse overdrijving, mythologisering en simplifiëring karakteriseren de verhaaltrant. Walschap kiest voor een ongecompliceerde vertelsituatie, in zijn kunstvisie, waarin de volksverbondenheid zo belangrijk is, de meest aangewezen, om zijn gehoor direct aan zich te kluisteren.
De ‘wij-vorm’ die de verteller vaak gebruikt, illustreert zijn band met de gemeenschap waarover hij getuigt. Vaak blijft de identiteit van de vertellende ‘wij’ vaag, soms kan men hem identificeren met (ontwikkelde, leidinggevende) mensen uit een gemeenschap, die over gebeurtenissen vertellen waar zij zelf niet bij betrokken waren, maar die ze wel te boek willen stellen voor het nageslacht. De ‘wij’ in Houtekiet bijvoorbeeld brengt het verhaal over het ontstaan van de gemeenschap aan de nakomelingen die de stichters niet meer zelf gekend hebben. Hierdoor schrijft de auteur niet vanuit een verheven intellectuele positie voor het volk, vanuit dit vertellersstandpunt spreekt hij in naam van het volk. Een hele tijd stapte Walschap af van dit vertellersstandpunt en verkoos hij een alwetende verteller, maar in ‘dit boek, ons laatste’: de semi-autobiografi- | |
| |
sche roman De heilige Jan Mus, neemt hij het in volle glorie weer in.
Zuster Virgilia is romantechnisch Walschaps merkwaardigste boek omdat hij daarin wisselende verteltechnieken gebruikt en verschillende vertellersstandpunten inneemt: monologen van de personages en brieven wisselen af met het auctoriële standpunt Een constante in Walschaps werk, tevens zijn meest typische techniek, is evenwel het weergeven van de dialogen van personages in een speciale half-indirecte rede, zonder aanwijzing van wie er aan het woord is. De auteur speelt het klaar de hierbij onmisbare intonatie en mimiek van de verteller in de verbeelding van de lezer op te roepen. D oor dit alles komt Walschaps taal zeer verbaal over.
| |
Kunstopvatting
Verdedigt hij in het essay Uitingen in de moderne wereldletterkunde (1930) de katholieke variant van de nieuwe romankunst nog als de meest geslaagde, in Voorpostgevechten (1943) synthetiseert Walschap zijn bekendste romanopvattingen, die hij voordien in talloze tijdschriftartikelen had uitgewerkt. Hij ontzenuwt alle definities van de roman omdat ze onhoudbaar blijken, tot alleen de essentie overblijft: ‘De roman is een verhaal.’ Hiermee wil hij ‘het stromende, stroelende, de vaart in het verhaal’ beklemtonen, in tegenstelling tot die auteurs die ‘hun verhalen slechts gebruikten als voorwendsel om stijloefeningen te maken’. De beste synthese van de programmatische eenvoud gekoppeld aan de humanitaire en ideologische inslag van Walschaps romankunst vindt men hier geformuleerd als: ‘Wij wilden slechts verhalen en wij wilden de menselijke figuur groot en met liefde op het voorplan zetten.’ Een nieuwe kunstvorm moest een nieuw mensbeeld uitdragen.
| |
Verwantschap / Traditie
Hoewel Walschap aanvankelijk naar het voorbeeld van de ontwikkelingen in de Europese romankunst wel een morele verruiming bepleitte, maar daarbij een katholieke levenshouding in de roman bleef voor staan, sluit hij in zijn vroegste werk enigszins paradoxaal aan bij de naturalistische traditie in de Zuidnederlandse literatuur. In Voorpostgevechten noemt hij Cyriel Buysse als grote voorbeeld voor hem en zijn generatiegenoten.
| |
| |
Het expressionisme drong in Vlaanderen relatief laat door. Walschap formuleerde zijn interpretatie ervan voor het eerst in Waldo, naar de vorm nochtans een klassieke, cerebrale tendensroman. Met Adelaïde, oorspronkelijk aangevat als een novelle voor Hooger Leven, wilde Walschap bewust het ‘Vlaams zelftevreden amateurisme’ wakker schudden, en met ‘de Russen, vooral Dostojewski, de Noren, vooral Hamsun, en verder de Unamuno’ als voorbeelden de literatuur in Vlaanderen een nieuw élan geven. Zijn thematiek en ontwikkeling werden in (te) grote mate bepaald door zijn conflict met de kerk, die zijn bedoelingen verkeerd inschatte en zich in haar gezag bedreigd voelde, en hem met zijn grootse kunstenaarsroeping onnodig aan een te beperkte Vlaamse en persoonlijke problematiek vastkluisterde. Dit belette evenwel niet dat hij zich tot de grote vernieuwer van de Nederlandstalige roman opwerkte en belangrijke Europese gedachtenstromingen in Vlaanderen introduceerde. Zijn rol in de morele en religieuze ontvoogding van het Vlaamse lezerspubliek kan nauwelijks worden onderschat. De belangrijkste betekenis van Walschap moet dan ook in de jaren dertig worden gesitueerd.
De verspreiding van Walschaps werk in Vlaanderen werd in deze tijd nochtans fel tegengewerkt door de katholieke clerus, die veruit het grootste aantal openbare bibliotheken beheerde. Wel verschenen stukken uit zijn romans ongehinderd als voorpublicatie in Hooger Leven, Dietsche Warande & Belfort en Forum, en zijn literaire principes en zijn wereldvisie kwamen ter sprake in talloze artikelen. Na de oorlog maakte Walschap veelvuldig gebruik van het Nieuw Vlaams Tijdschrift als een breed forum. Daardoor heeft hij het contact met zijn publiek nooit verloren. Toch duurde het tot in de jaren zestig voor alle morele obstakels tussen hem en al zijn potentiële lezers waren opgeruimd. Meer dan in Vlaanderen heeft Walschap naar zijn zeggen in Nederland kunnen rekenen op ruime waardering, een objectieve beoordeling en een trouw publiek.
Hoewel de naturalistische tendensen weer uit zijn werk verdwenen en hij vooral na 1940 meer in het realisme thuishoort, heeft Walschap vooral het pad geëffend voor auteurs die de fakkel van het naturalisme met wisselende gloed van hem heb- | |
| |
ben overgenomen: Louis Paul Boon, Hugo Claus (Het verdriet van België), Piet van Aken (in wiens werk ook vaak een sociale Uebermensch optreedt), Walter van den Broeck (Brief aan Boudewijn).
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
In deze bibliografie worden alleen de in boekvorm uitgegeven werken vermeld. Voor een gedetailleerde opgave verwijs ik naar Hilda van Assche en Rob. Roemans, met de medewerking van Richard Baeyens, Bibliografie van en over Gerard Walschap, Hasselt 1974.
Gerard Walschap, Liederen van leed, Kortrijk 1923, Vermaut, GB. |
Frans Delbeke en Gerard Walschap, Dies Irae. Leuven 1924, De Vlaamsche Boekenhalle, T. |
Frans Delbeke en Gerard Walschap, Flirt. Leuven 1924, De Vlaamsche Boekenhalle, T. |
Frans Delbeke en Gerard Walschap, Lente. Leuven 1924, De Vlaamsche Boekenhalle, T. |
Frans Delbeke en Gerard Walschap, De vuurproef. Leuven 1925, De Vlaamsche Boekenhalle, T. |
Gerard Walschap, Slimke. Een boekje voor kinderen. Eindhoven-Antwerpen 1927, N.V. Lecturis-N.V. Leeslust, J. (herdrukt als Slimke Gazelle om te vertellen aan kleine gezellen) |
Gerard Walschap, Waldo. Antwerpen 1928, N.V. Leeslust, R. |
Gerard Walschap, Alelaïde. Rotterdam 1929, Nijgh & Van Ditmar, R. (opgenomen in De familie Roothooft) |
Gerard Walschap, Volk. Mechelen-Amsterdam 1930, Het Kompas-De Spieghel, VB. |
Gerard Walschap, De dood in het dorp. Mechelen-Amsterdam 1930, Het Kompas-De Spieghel, VB. |
Gerard Walschap, Uitingen in de moderne wereldletterkunde. Brussel 1930, N.V. Standaard Boekhandel, Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, jg. XXIX, nr. 6, verhandeling 283, E. |
Gerard Walschap, Eric. Rotterdam 1931, Nijgh & Van Ditmar, R. (opgenomen in De familie Roothooft) |
Gerard Walschap, Nooit meer oorlog. Antwerpen z.j. [1931], Hooger Leven, E. |
Gerard Walschap, Jan Frans Cantré. Mechelen-Amsterdam 1932, Het Kompas-De Spieghel, E. |
Gerard Walschap, Carla. Rotterdam 1933, Nijgh & Van Ditmar, R. (opgenomen in De familie Roothooft) |
Gerard Walschap, Trouwen. Rotterdam 1933, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Gerard Walschap, Celibaat. Rotterdam 1934, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Gerard Walschap, De vierde koning. Rotterdam 1935, Nijgh & Van Ditmar J. |
Gerard Walschap, Een mensch van goeden wil. Rotterdam 1936, Nijgh & Van Ditmar, R. |
| |
| |
Gerard Walschap, De Spaansche gebroeders. Antwerpen z.j. [1937], De Nederlandsche Boekhandel, T. |
Gerard Walschap, Sibylle. Rotterdam 1938, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Gerard Walschap, Het kind. Rotterdam 1939, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Gerard Walschap, De familie Roothooft. Rotterdam 1939, Nijgh & Van Ditmar, R. (bundeling van Adelaïde, Eric en Carla) |
Gerard Walschap, Houtekiet. Rotterdam 1939, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Gerard Walschap, Bejegening van Christus. Rotterdam 1940, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Gerard Walschap, Vaarwel dan. Rotterdam 1940, Nijgh & Van Ditmar, E. (opgenomen in Dossier Walschap) |
Gerard Walschap, De wereld van Soo Moereman. [Rotterdam] 1941, Nijgh & Van Ditmar, VB. |
Gerard Walschap, Zotje Petotje. Antwerpen z.j. [1941], Van Tilborg & Kenens J. |
Gerard Walschap, Gansje Kwak. Antwerpen 1942, Van Tilborg & Kenens J. |
Gerard Walschap, Slimke Gazelle om te vertellen aan kleine gezellen. Antwerpen 1942, Van Tilborg & Kenens J. (herziene en vermeerderde druk van Slimke) |
Gerard Walschap, Denise. Antwerpen 1942, Van Tilborg & Kenens, R. |
Gerard Walschap, De consul. Gent 1943, Snoeck Ducaju, R. |
Gerard Walschap, Genezing door aspirine. [Gent 1943, Snoeck Ducaju], N. |
Gerard Walschap, Tor. Gent 1943, Snoeck Ducaju, R. |
Gerard Walschap, Voorpostgevechten. Gent 1943, Snoeck Ducaju, E. (ten dele opgenomen in Dossier Walschap) |
Gerard Walschap, Vertelsel van de acht gebroers. In: Ernest Claes, Herman Teirlinck, Felix Timmermans, Gerard Walschap, Vertelsels voor janneke en Mieke. Gent z.j. [1943], Snoeck Ducaju, J. |
Gerard Walschap, Wing en Wong. Antwerpen z.j. [1945], De Pen, J. |
Gerard Walschap, De goede smokkelaar. [Antwerpen 1945, De Pen], J. |
Gerard Walschap, Ons geluk. Amsterdam 1946, P.N. Van Kampen & Zoon, R. |
C.J. M. Adams, De pacificatiepartij. Antwerpen [1946], 't Lantaarntje, E. |
Gerard Walschap, Beeld van de humanist. [Utrecht] z.j. [1947], Humanistisch Verbond, E. |
Gerard Walschap, Zwart en wit. Amsterdam z.j. [1948], P.N. Van Kampen & Zoon, R. |
Gerard Walschap, Moeder. Antwerpen 1950, Vink, R. |
Gerard Walschap, Zuster Virgilia. Antwerpen-Amsterdam [1951], Vink, R. |
Gerard Walschap, Hulde aan Dr. J. Lindemans. Gent 1952, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, E. |
Gerard Walschap, Hulde aan Stijn Streuvels. Gent 1952, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, E. |
| |
| |
Gerard Walschap, De toekomst van de letterkunde. Gent 1952, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, E. |
Gerard Walschap, Lof der Academie. Gent 1952, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, E. |
Gerard Walschap, Oproer in Congo. Amsterdam-Brussel, 1953, Elsevier, R. |
Gerard Walschap, Het kleine meisje en ik. Utrecht [1953], Bruna, VB. |
Gerard Walschap, De graaf. Leuven 1953, De Clauwaert, V. |
Gerard Walschap, Manneke Maan. Hasselt [1954], Heideland, R. |
Gerard Walschap, Reynaert de Vos. Mechelen 1954, Het Poppenspel, T. |
Gerard Walschap, Janneke en Mieke in de oorlog. Lier 1955 Van In, J. |
Gerard Walschap, Salut en merci. Antwerpen 1955, Ontwikkeling, E. (opgenomen in Dossier Walschap) |
Gerard Walschap, De Française. Amsterdam-Brussel 1957, Elsevier, R. |
Gerard Walschap, De verloren zoon. Antwerpen-Rotterdam 1958, Ontwikkeling-Donker, R. |
Gerard Walschap, August van Cauwelaert. Brussel 1959, Manteau, Monografieën over Vlaamse Letterkunde, E. |
Gerard Walschap, De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas. Amsterdam-Antwerpen 1960, De Wereld-Bibliotheek, R. |
Gerard Walschap, Nieuw Deps. Antwerpen-Rotterdam 1961, Ontwikkeling-Donker, R. |
Gerard Walschap, Muziek voor twee stemmen of Wereld en geloof. Antwerpen 1963, Ontwikkeling, E. (ten dele opgenomen in Dossier Walschap) |
Gerard Walschap, Alter ego. Antwerpen [1964], Ontwikkeling, R. |
Gerard Walschap, Het gastmaal. Amsterdam-Hasselt 1966, Meulenhoff-Heideland, R. |
Gerard Walschap, De kaartridder van Heppeneert. Hasselt [1966], Heideland, R. |
Gerard Walschap, Dossier Walschap. Antwerpen 1966, Ontwikkeling, E. (bevat: Vaarwel dan, deel 1 van Voorpostgevechten, Salut en merci, hoofdstuk 8 van Muziek voor twee stemmen) |
Gerard Walschap, Julien Kuypers. Brussel 1966, Helios, Monografieën over Vlaamse Letterkunde, E. |
Gerard Walschap, De kunstenaar en zijn volk. Leuven 1967, Davidsfonds, Horizonreeks nr. 6, E. |
Gerard Walschap, Het avondmaal. Amsterdam-Hasselt 1968, Meulenhoff-Heideland, R. |
Gerard Walschap, De culturele repressie. Hasselt 1969, Heideland, E. |
Gerard Walschap, Het poppenspel in de kunst. Mechelen z.j. [1969], Het Poppenspel, E. (lezing gehouden op 29 maart 1941) |
Gerard Walschap, Nu liggen hier nog wat keitjes. In: Ward Ruyslinck, Johan Daisne, Jos Vandeloo, Gerard Walschap, 4X andermaal. Antwerpen-Amsterdam [1972], Standaard-Moussault, V. |
Gerard Walschap, De olifant die struikrover werd. Lier 1973, Van In, J. |
| |
| |
Gerard Walschap, Het Oramproject. Antwerpen 1975, Ontwikkeling, R. |
Gerard Walschap, De heilige Jan Mus. Brussel-Amsterdam 1979, Elsevier Manteau, R. |
Gerard Walschap, Verzameld werk. Deel 1. Antwerpen-Amsterdam 1988, Manteau. (waarin opgenomen: Waldo, De familie Roothooft, Volk, De dood in het dorp, Nooit meer oorlog, Trouwen, Celibaat) |
Gerard Walschap, Autobiografie van mijn vader. Antwerpen-Baarn 1989, Houte Kiet, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Urbain Van de Voorde, Critiek en beschouwingen II. Antwerpen 1931, pp. 195-205. (algemeen) |
Urbain Van de Voorde, 'k Heb menig uur bij U. Brussel 1931, pp. 81-92. (algemeen) |
E. Janssen, Over Walschaps trilogie. In: Streven, jrg. 1 (1933-1934), pp. 35-39. (over Adelaïde, Eric, Carla) |
Joris Eeckhout, Literatuur en leven. Brussel 1934, pp. 83-113. (over de trilogie Adelaïde, Eric, Carla) |
Eugène De Bock, De Vlaamsche Letterkunde. Antwerpen-Den Haag 1935, pp. 236-245. (algemeen) |
Raymond Brulez, Ecrivains flamands d'aujourd'hui. Bruxelles 1938, pp. 42-54. (algemeen) |
Joris Eeckhout, Literaire profielen VIII, Antwerpen 1939, pp. 50-78. (algemeen) |
L.J. Callewaert O.P., De apostasie van Walschap. In: De Standaard, 13-4-1940. (over Vaarwel dan) |
Pieter van der Meer de Walcheren, De ‘vaarwel’-brochure van Gerard Walschap. In: De Maasbode, 21-4-1940. (over Vaarwel dan) |
L.J. Arts, Man en Roman. In: Streven, jrg. 8 (1940-1941), pp. 111-112. (algemeen) |
A. van Duinkerken, De brochure van Gerard Walschap. In: Mensen en Meningen. 's-Gravenhage 1941, pp. 226-245. |
M. De Petter, Wijsgerige bedenkingen rondom ‘het geval Walschap’. In: Tijdschrift voor Philotophie III, jrg. 1941, pp. 277-289. |
Dr. K. Elebaers, De romankunst van Gerard Walschap. Diest 1942. |
R.F. Lissens, Rien que l'homme. Aspects du roman flamand contemporain. Bruxelles 1944, pp. 69-95. (algemeen) |
A. van Cauwelaert, De romancier en zijn jeugd. Antwerpen 1944, pp. 49-54. (over de invloed van de jeugdervaringen) |
Menno ter Braak, In gesprek met de onzen. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk, Rotterdam 1945, pp. 72-92. (over Trouwen, Celibaat en Een mensch van goeden wil) |
F.V. Toussaint van Boelaere, Litterair Scheepsjournaal III. Brussel 1946, pp. 55-61, 226-230, 257-262, 304-312, 382-387, 463-470. (algemeen) |
Anton van Duinkerken, Mensen en meningen. 's-Gravenhage 1951, pp. 226-253. (algemeen) |
R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden. Brussel-Amsterdam 1953, pp. 193-199. (algemeen) |
Victor E. Van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Amsterdam 1958, pp. 630-655. (algemeen) |
J.C. Brandt Corstius, Gerard Walschap. Brussel 1960. (monografie) |
Garmt Stuiveling, Uren Zuid. Hasselt 1960, pp. 72-85. (algemeen) |
Albert Westerlinck, Mijmerend over Gerard Walschap. In: Albert Westerlinck, Wandelen al peinzend. Leuven 1960, pp. 238-282. (algemeen) |
José de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs. Deel I. Antwerpen 1962, pp. 81-92. (interview) |
B.F. Van Vlierden, Gerard Walschap. Nijmegen-Brugge 1963. (herzien en uitgebreid 1978) |
Guido Van Hoof, Kant noch Walschap. In: De Standaard, 14-3-1964. (over Muziek voor twee stemmen) |
Jean Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Amsterdam 1964, pp. 74-91. (over Houtekiet) |
Albert Westerlinck, Gerard Walschap. In: Albert Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord. Leuven 1964, pp. 203-215. (algemeen) |
Joos Florquin, Ten huize van...I. Leuven 1963, pp. 11-20. (interview) |
Louis Paul Boon, Geniaal... maar met te korte beentjes. Aalst 1967, pp. 34-45. (algemeen) |
Herman J. Claeys, Een mens van slechte wil. In: Vooruit, 24-2-1966. (over een omstreden artikel over kolonialisme van Walschap in Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 18, nr. 11, april 1966) |
| |
| |
Carel Peeters, De conflicten en obsessies van Gerard Walschap. In: Het Parool, 12-8-1967. (over Dossier Walschap en Het gastmaal) |
Eugène Van Itterbeek, Actueleú I. Opstellen 1963-1967. Lier 1967, pp. 94-103. (over Het gastmaal) |
Maria Rosseels, Gesprekken met gelovigen en ongelovigen. Antwerpen 1967, pp. 11-20. (interview) |
Gaston Claes, Gerard Walschap zeventig. In: Gazet van Antwerpen, 3-7-1968. |
Albert Westerlinck, Gerard Walschap 70. In: De Standaard, 13-7-1968. |
A. Schreurs, Gerard Walschap (70). In: De Spectator, 17/18-8-1968. |
Jan Verdonck, Gesprek met Gerard Walschap. In: De Nieuwe Linie, 5-10-1968. (naar aanleiding van de Prijs van de Nederlandse Letteren) |
D.F. van de Pol, Gerard Walschap: ‘Ik ben een geboren revolutionair’. In: Vrij Nederland, 12-10-1968. (interview naar aanleiding van de Prijs van de Nederlandse Letteren) |
Bernard Kemp, Man met anjer. In: De Standaard, 13-12-1968. (over Het avondmaal) |
Fons Sarneel, Gerard Walschap: verkenning in tweevoud. In: Raam, jrg. 50, december 1968, pp. 2-24. (algemeen) |
José de Ceulaer, Dat zei Claes, dit zegt Claus. Rotterdam 1969, pp. 22-31. (interview) |
Fernand Auwera, Gerard Walschap. In: Fernand Auwera, Schrijven of schieten? Antwerpen 1969, pp. 77-85. (interview) |
Albert Westerlinck, Gesprekken met Walschap. Eerste deel Van Waldo tot Houtekiet. Hasselt 1969. |
Albert Westerlinck, Gesprekken met Walschap. Tweede deel. Van Soo Momman tot Het avondmaal. Hasselt 1970. |
Herman de Coninck, Humo sprak met Gerard Walschap. In: Humo, 4-2-1971. (interview) |
Godfried Bomans, Gerard Walschap. In: Godfried Bomans, Een Hollander ontdekt Vlaanderen. Amsterdam 1971, pp. 179-191. |
Jos de Man, Ik heb de katholieke kerk verslagen. In: Jos de Man, Ik ga altijd uit de weg voor een andere ezel. Brussel & Den Haag 1975, pp. 69-86. (interview) |
De Vlaamse Gids, jrg. 61, nr. 1, januari-februari 1977. Speciaal Walschap-nummer, waarin o.m. |
De Vlaamse Gids, Willem M. Roggeman, Gesprek met Gerard Walschap, pp. 5-18. |
De Vlaamse Gids, Leo Geerts, Oud en Nieuw Deps Revisited, pp. 37-43. |
De Vlaamse Gids, Hugo Bousset, Walschaps ik-project, pp. 44-47. (over Het Oramproject) |
Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim 2. Antwerpen 1977, pp. 137-156. (interview) |
Herman de Coninck, Gerard Walschap en de dood. In: Humo, 22-5-1980, pp. 18-21. (interview) |
Gaston Durnez, Gerard Walschap. De geboorte van een schrijver. In: Gaston Durnez, Vlaamse schrijvers. Vijfentwintig portretten. Antwerpen-Amsterdam 1982, pp. 106-113. (over Liederen van leed, documentair) |
Frans De Boeck, Gerard Walschap. Langs Londerzeelse wegen. [Londerzeel] 1983. (huldeboek ter gelegenheid van het verlenen van de titel van ereburger van de gemeente Londerzeel aan Gerard Walschap) |
Willy Copmans en Frans Verbeven, Gerard Walschap. Vele facetten. In: Creare, jrg. 12, nr. 4, oktober 1983. Speciaal Walschap-nummer, waarin onder meer:
- | Libera Carlier, Gerard is vijfentachtig, pp. 4-7. (herinneringen) |
- | Willy Copmans, Gesprek met Gerard Walschap, pp. 9-19. |
- | Emiel Willekens, Gerard Walschap, nu 85, pp. 20-28. (algemeen) |
- | Ivo Verheyen, Gerard Walschap: een universeel contestant, pp. 29-39. (over Het Oramproject en De heilige Jan Mus) |
|
Veerle Daelman en Carla Walschap, Album Gerard Walschap. Antwerpen 1986. (documentair) |
Joris Note, Gerard Walschaps blijvende betekenis. In: Ons Erfdeel, jrg. 29, nr. 1, januari-februari 1986, pp. 3-10 (algemeen) |
| |
| |
Jos Borré, Gerard Walschap. Brussel 1987. (algemeen) |
Carla Walschap, Gerard Walschap 90. In: Humo, 7-7-1988. (interview) |
Martin Vos, Walschap, een dissidente burger. In: Toestanden, 2-12-1988. (algemeen) |
M. Dupuis, De vernieuwing van de romankunst. In: M. Rutten en J. Weisgerber, Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’. 1888/1946. Antwerpen 1988, pp. 461-466. (algemeen) |
Guido Theunissen, Van Waldo tot Houtekiet In: De Standaard, 7-1-1989. (over Verzameld werk deel 1) |
Paul van Aken, Verzameld Werk van Gerard Walschap. In: Ons Erfdeel, jrg. 32, nr. 1, januari-februari 1989, pp. 101-103. |
Jos Borré, Walschaps ontgoocheling. In: Kunst & Cultuur, februari 1989, pp. 48-50. (algemeen) |
Guy Lafarge, Gerard Walschap. In: De Rode Vaan, 10-3-1989, pp. 13-15. (algemeen) |
37 Kritisch lit lex.
mei 1990
|
|