| |
| |
| |
Jacqueline E. van der Waals
door Henk van der Ent
1. Biografie
Jacqueline Elisabeth van der Waals werd op 26 juni 1868 te's-Gravenhage geboren. Haar ouders lieten haar dopen in de Waalse kerk. In 1877 verhuisde ze naar Amsterdam, waar haar vader benoemd was tot hoogleraar natuurkunde. Voor dit vak ontving hij in 1910 de Nobelprijs. Toen Jacqueline dertien jaar oud was, overleed haar moeder aan tuberculose.
Zij volgde de hbs voor meisjes, behaalde de onderwijsakte en de mo-akte geschiedenis, werd lerares, van 1900 tot 1908 aan Middenbosch te Doorn, van 1908 tot 1917 aan Het Kopje te Bloemendaal, daarna aan de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam. Behalve in haar beroep was ze ook op andere terreinen actief. Zo was zij bestuurslid van de Vereniging voor Christelijke Maatschappelijke Arbeid ‘Koning Willemshuis’; ook gaf ze leiding aan vrouwengroepjes die in Amsterdam en omgeving Ibsen, Kierkegaard, Nietzsche, Dante en Tagore bestudeerden.
Jacqueline van der Waals debuteerde in 1900 met de bundel Verzen. Het jaar hierna werd Onze Eeuw opgericht, waarin ze vrijwel al haar gedichten, verhalen en essays publiceerde, aanvankelijk onder het pseudoniem U.E.V. (una ex vocibus), maar na 1910, nadat De Nieuwe Gids verzen had opgenomen, onder haar eigen naam.
Zij ontwikkelde zich veelzijdig: ze beoefende sport (tennissen, zwemmen, wandelen, fietsen, schaatsen en bergbeklimmen), was bedreven in tekenen en naaldwerken, legde een uitstekend herbarium aan, beheerste zeven talen (behalve Engels, Frans en Duits ook Zweeds, Noors, Deens en Italiaans), vertaal- | |
| |
de romans en gezangen. Ze was lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Officiële erkenning in de vorm van literaire prijzen is haar nooit ten deel gevallen.
Zij bleef ongehuwd, evenals haar twee zusters; zij woonden gedrieën bij hun vader. In de zomer van 1921 werd bij haar maagkanker geconstateerd; ze stierf op 29 april 1922.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap
Jacqueline van der Waals debuteerde in 1900 met Verzen. Herman Gorter had tien jaar eerder zijn Verzen gepubliceerd en J.H. Leopold zou dit in 1912 doen. Met beide auteurs toont ze overeenkomsten, vooral wat de keuze van de onderwerpen betreft: de natuur, de poëzie en de dood. Met Gorter verbinden haar de waarneming en de impressionistische beschrijving, met Leopold de overpeinzing en de zwaarmoedige toon. Gorter kijkt, Leopold denkt, Van der Waals beleeft. Wat het karakter aangaat, bevindt haar bundel Verzen zich tussen die van deze generatiegenoten: het beleven staat tussen het waarnemen en overpeinzen in. Waar Gorter de grijze lucht ziet ‘als een satijnen waaier / die koel de lucht waait met weinige tranen’ en Leopold overweegt dat de lucht ‘leeg is en zonder ziel, / waar uitgetuimeld de wind uitviel’, beschrijft Jacqueline van der Waals een emotie: ‘Want boven de donkere landen / Stond vuurrood de hemel te branden / Met onheilspellenden schijn. // Ik werd onrustig.’ Altijd geeft een ikfiguur onverhuld en trefzeker de gevoelens weer die zij ondergaat bij het kijken in de buiten- en binnenwereld. Onverhuld karakteriseert zij zichzelf, op religieus gebied (‘Ik ben mijn zonden moe en mijn berouw’) en op psychologisch terrein (‘Ik ben niet trotsch en niet eerzuchtig meer’).
| |
Kunstopvatting
Met dit individualisme is ze een kind van haar tijd. De invloed van de Tachtigers en het impressionisme is ook te herkennen in haar aandacht voor de natuur en het licht. Ze bestrijdt echter hun stelling dat schoonheid het doel van de kunst is, volgens haar is schoonheid het onvermijdelijke resultaat, wanneer de kunstenaar zich op zuivere wijze, dat wil zeggen zonder nevenbedoelingen, openbaart. Wel houdt ze vast aan het principe van ‘kunst om de kunst’ en de opvatting dat kunst de expressie van een emotie is. Volgens haar is de stilering van een ontroering het wezen van de kunst. Deze ontroering kan oppervlakkig en vluchtig zijn, bijvoorbeeld bij het zien van een haverveldje, maar ook blijvend van aard, wanneer deze emotie door levensinzicht is ontstaan.
| |
Stijl
Verwantschap
In woordgebruik verschilt zij van de Tachtigers: van neologis- | |
| |
men wil ze niets weten. Evenals de dichters van de generatie van 1910 houdt ze zich aan traditionele vormen; zij experimenteert niet. Haar taalgebruik is eerder zakelijk dan poëtisch: er is in haar gedichten altijd een ikfiguur die haar emoties in eenvoudige taal objectiveert. Deze schrijfwijze heeft later veel navolging ondervonden, zij het dat schaamte en onoprechtheid bij haar navolgers een strengere selectie van de gevoelens met zich meebrachten. In het protestants-christelijke tijdschrift Opwaartsche Wegen (1923-1940) publiceerden veel natuurdichters verzen die het werk van Jacqueline van der Waals tot voorbeeld namen. Na de Tweede Wereldoorlog treffen we in de religieuze lyriek talloze epigonen aan, van wie Nel Benschop de bekendste is. De fijnzinnigheid en de originaliteit van Jacqueline van der Waals wist geen van hen te evenaren. Op een hoger niveau is Ida Gerhardt haar geestverwant. Ook zij beschrijft op eerlijke en recalcitrante wijze wat ze voelt en denkt.
| |
Kritiek
Kunstopvatting
Wat de waardering van haar poëzie betreft, bevindt Van der Waals zich in de schaduw van haar generatiegenoten. Zelf beschouwt zij zich als iemand met weinig talent en het dichterschap als een haar opgelegde taak. Zo eindigt Nieuwe Verzen (1909) met de regels:
Zie, daar zijn menschen, God, die verzen maken
En boeken schrijven kunnen, dat zijn dichters...
Wees dan rechtvaardig, Heer, en ga tot hen.
Haar gedichten danken hun ontstaan aan haar opvatting dat de mens zijn plicht moet vervullen, ook als de kracht daartoe ontbreekt. ‘Wat ik sprak, dat moest ik spreken, / Schrijven moest ik, als ik schreef, / Gaan, waarheen Uw geest mij dreef.’ Zij ziet het dichterschap als een goddelijke roeping. Niet blij met haar uitverkoren positie als dichteres, beschouwt zij de opdracht als ‘arbeid booven kracht’.
| |
Kritiek
De kritiek schrijft aanvankelijk met weinig waardering en veel spot over haar werk. Johan de Meester, criticus van de NRC, noemt de dichteres de ‘martelaar-van-het-tòch-klagen’ en maakt in zijn eerste recensie een parodie op haar verzen. Evenals andere critici wordt hij later iets milder, maar hun regels
| |
| |
staan vol van meewarigheid. Deze ontbreekt bij Marsman, die haar gedichten typeert als ‘keukenmeidenpoêzie’. Pleitbezorgers komen uit de hoek van de - godsdienstig gezien - gelijkgezinden. Geerten Gossaert verklaart dat hij graag zijn gehele werk zou opofferen om het vers ‘Die mijns harten vrede zijt’ geschreven te hebben. Bij het verschijnen van Laatste Verzen (1922) verandert de toon van de kritiek. M. Nijhoff schrijft: ‘Zuiver moet men haar gedichten noemen; al was de toon ook wat zwak, het bleef altijd zuiver.’
| |
Techniek
Haar bundels zijn, tot in de titels toe, homogeen. Haar poëzie is eenduidig, simpel en helder; voor ambiguïteit is geen plaats. Afgezien van enkele moeilijke woorden in haar debuut (zoals ‘porphyrogenneta’ voor purperrood) is haar taal helder; zij maakt weinig gebruik van beeldspraak en stijlfiguren. Op vier prozagedichten na zijn al haar gedichten strofisch, met een vast rijmschema en een regelmatig metrisch patroon. Ook wat de inhoud betreft, is er een eenheid: iedere bundel bevat poeticale verzen en gedichten die de relatie met de natuur, de dood en God beschrijven.
| |
Thematiek
Bijna de helft van haar poëzie kunnen we natuurgedichten noemen, waarin ze een ‘vluchtige stemming uit oppervlakkige schoonheidsontroering geboren’ vastlegt. Hierin draait het niet om de natuur, maar om de zielsgesteldheid van de ikfiguur. De ziel kan in de buitenwereld een weerspiegeling van de binnenwereld zien. Dan brengt de ikfiguur haar psychische situatie onder woorden door de natuur te beschrijven: eeri bos in de storm geeft vorm aan haar onrust en de voorjaarswind door de boomtoppen aan haar verliefdheid. De relatie kan ook anders zijn: de schoonheid van de schepping roept bij de dichteres vreugde en verwondering op. Maar Van der Waals houdt niet verborgen dat ze ook depressieve gevoelens heeft. Dan staat ze buiten de werkelijkheid en kan ze geen deel hebben aan de schoonheid en de vreugde van de natuur. ‘Meiliedje’ eindigt met:
Jeugd en schoonheid doen pijn,
Pijn zich uitend in zangen,
Die jubelen wilden, maar smartelijk zijn
| |
| |
Dit verlangen richt zich in ‘De weg der Zeven Heuvels’ op de hemel. De juichende ziel projecteert zich op de stijgende, jubelende leeuwerik en zij identificeert zich met de vogel die boven de wolken verdwijnt.
Vanaf haar debuut tot haar laatste bundel verbindt Van der Waals de vreugde met de smart. Smart doet zingen en dat geeft vreugde.
| |
Kritiek
Door met veel terughoudendheid haar depressies te beschrijven heeft ze zich volgens velen, onder wie H. Marsman en Rob Schouten, bespottelijk gemaakt. ‘Het geitenweitje’, ‘Acaciaboschje’, ‘Kastanjes’, ‘Lentelied’ en ‘In de duinen’ behoren volgens hen tot de categorie potsierlijke poëzie. Maar volgens de dichteres hebben deze gedichten recht van bestaan. Zij duidt ze in Nieuwe Verzen aan met de titel ‘Luchtige liedjes’. Ze stelt daarin de retorische vraag of ze over de vrede van het vee en de vreugde van de bloemen zou zingen als het haar goed ging. ‘Zoude ik zoo luchtige / liedekens zingen, / Zoo ik hier binnen / de vreugde vond?’
Gerrit Komrij merkt over deze regels op: ‘'t Is of we een klap krijgen met een gewatteerde handschoen. Er heerst ineens een heel andere luchtigheid. Een luchtigheid die ons duidelijk maakt dat een al even trippelend geval als - zeg nog maar eens - Het geitenweitje - geen tearjerker is over een aandoenlijk geitje [...] maar een oefening in emoties, een bewuste simpelheid. Een list van de kunst om de chaos in te dammen.’
| |
Kunstopvatting
Het schrijven van deze liedjes is slechts spel. In haar essay ‘Kierkegaard’ (Onze Eeuw, 1921) stelt ze dat iedere kunstenaar die zich onomwonden openbaart, een spel speelt. Hij is incognito en draagt het masker van de kunst.
| |
Thematiek
Haar poëzie is een loflied op de aardse schoonheid en bevat nooit een klacht. Op klagen rust een taboe, er is een uitgesproken eis tot loven. Reeds in haar debuut lezen we dat ze zich tegen het klagen verzet. Daarin schuilt namelijk altijd een verwijt en dat mag haar nooit over de lippen komen. In Laatste Verzen schrijft ze:
Dat het ja van hare stille nachten
En het amen harer dagen door geen klachte
Worde ontheiligd en geschaad.
| |
| |
| |
Relatie leven/werk
Deze poëzie beschrijft weinig onvolkomenheden die reden tot klagen gaven. Maar op de achtergrond bevindt zich veel smart. Dat Van der Waals geleden heeft aan depressies en dat zij in de jaren vóór haar debuut een geestelijke crisis heeft doorgemaakt, kunnen we wel vermoeden, maar valt niet te bewijzen. Doordat weinig over haar leven bekend is, moeten wij gissen naar de biografische achtergrond van haar poëzie. Drie dingen staan echter vast: af en toe verwijst de smart naar een pijnlijke politieke situatie (‘De oorlog in Zuid-Afrika’, ‘Augustus 1914’), soms naar een verdrietig feit in de familie- en kennissenkring (‘In Memoriam Mevr. H.-Pr.’, ‘In Memoriam P.D.Ch.d.l.S.’, ‘Aan H.v.d.W.-K.’) en de doodsgedichten in Laatste Verzen zijn gebaseerd op het besef dat zij zelf spoedig sterven zal.
| |
Visie op de wereld
Lijden ziet zij als inherent aan het leven. Een stoïcijnse houding is de enige oplossing, maar dan in religieuze zin: de mens zal de wijsheid van God niet kunnen doorgronden en dient de gang van zaken aan Hem over te laten. Haar gedichten getuigen van levensmoed, hoewel ze bezeten was van een sterk verlangen naar de dood.
| |
Thematiek / Ontwikkeling
Het aantrekkelijke van de dood is een motief in haar poëzie en proza. In haar verhaal ‘Die twijfelt aan eigen twijfel’ (Onze Eeuw, 1903) zegt de hoofdfiguur: ‘Maar wat is er heerlijker dan de eeuwige rust?’ Dit standpunt vinden we in veel gedichten. Zoals in ‘Sneeuwval’ uit Nieuwe Verzen.
Dalen de luchtige vlokken en lokken
Mijn ziel met geruischlooze vreugde in stillen, onhoorbaren val.
Sneeuwt aan den loodgrauwen hemel gewemel
Van volle, van koelblijde blankheid in feestelijk, zachtgedempt licht.
Reikt mijn afgunstig begeeren, te keeren
In tot de sneeuwkoele, diepe, volkomene ruste omlaag.
| |
| |
In deze bundel staan ook enkele op Ewijkshoeve geschreven gedichten, een in de buurt van Soestdijk gelegen buiten, dat de familie Van der Waals van 1904 tot 1921 iedere zomer huurde. Ze rekent in deze gedichten af met haar begeerte de weg te gaan van de zangeres Anna Witsen, die op 5 maart 1889 in de vijver van Ewijkshoeve zelfmoord had gepleegd.
In de op haar laatste ziekbed geschreven Laatste Verzen reflecteert ze over haar eigen heengaan. Uit de negen doodsgedichten spreekt berusting. Weliswaar verbaast het haar, nu ze sterven moet, dat ze het aardse bestaan intens waardeert (‘Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen, / En 'k had het leven nooit zoo lief gehad’), maar de verzoening met de dood overheerst.
In haar verhouding tot dood en leven vallen drie fasen te onderscheiden: eerst is er een verlangen naar de dood, vanuit een onvermogen het leven te accepteren en van de aardse vreugde te genieten. Daarna is er het aanvaarden van het bestaan waarin de mens zijn plicht moet doen. Het laatste stadium is dat van de liefde voor het leven en, van daaruit, het aanvaarden van de dood.
| |
Thematiek / Kunstopvatting
Alle bundels bevatten gedichten waarin haar opvatting over de oorsprong, het wezen en het doel van de poëzie naar voren komt. Ze beschouwt God als de bron van haar emoties en het is haar plicht die zo zuiver mogelijk onder woorden te brengen. De dichterlijke activiteit is een zich openstellen voor Gods inwerking, een zich willoos overgeven aan Gods geest. In ‘De herdersfluit’ schrijft ze:
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In 's Heeren hand en hield mij stil.
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid,
Gods adem door mij heenen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies.
Dat is het ideaal. In het emblematische gedicht ‘Het zonnespectrum’ (in Iris, 1918 ) maakt zij duidelijk dat het licht van de ziel door het prisma van de poëzie valt en zo een kleurenspectrum geeft. Poëzie is de spiegel van de ziel, ze drukt het innerlijk van de kunstenaar uit. Wanneer het ik een te belang- | |
| |
rijke rol speelt, wijst Van der Waals de openbaring van het innerlijk van de hand. Daarom kan zij aan het einde van haar leven, een eoolse harp als het beeld van haar poëzie beschouwend, vragen wat er van haar ideaal is terechtgekomen:
Van mijn ziel het kranke beeld?
Hem, wiens stem de snaren
Niet alleen de poeticale gedichten, maar ook haar natuur- en doodspoëzie hebben een religieuze dimensie. Het houvast dat ze in haar geloof vindt, doet haar spreken, terwijl ze eigenlijk wil zwijgen; het geeft haar ondanks haar smart vreugde en laat haar voor het leven kiezen, hoewel ze eigenlijk dood wil. Ze is ervan overtuigd dat ze in gehoorzame overgave aan Gods wil zichzelf het best verwerkelijkt.
| |
Thematiek / Visie op de wereld
Haar religieuze poëzie is zonder inzicht in de mystiek niet goed te verstaan. In haar debuut, Verzen, zijn de mystieke idealen volop aanwezig: ‘glimlachend’ instemmen met het bestaande lijden, afzien van macht, eer en rijkdom, ‘aardse wensen doden’, ‘ijdelheid breken’ en ‘zucht naar voordeel afstraffen’. De mens moet het willen opgeven, omdat God wijzer is. Ze verlangt zelfs naar de dood van de wil.
Misverstand ligt hierbij op de loer. Er lijkt sprake te zijn van afwending van de werkelijkheid, maar de dichteres benadrukt dat de mens de werkelijkheid juist geheel moet ‘beamen’. Op grond van gedichten en liederen die op een mystiek niveau onder woorden gebrachte overgave en passiviteit als motief hebben, zien velen haar als een representante van een passief en piëtistisch christendom, dat verantwoordelijkheid voor de aarde van de hand wijst. Ten onrechte. Voor het aardse geldt wat zij in ‘Moed’ schrijft:
Geef mij den moed om onrecht te onderkennen,
Ook waar 't door eeuwen van gebruik gewettigd wordt,
Den vasten wil aan onrecht nooit te wennen,
Ook waar de macht, het weg te nemen schort.
| |
| |
Zij probeerde haar spirituele levenshouding in de praktijk te brengen en trad weinig op de voorgrond. In onderlinge relaties dient de mens volgens haar te doen wat hij moet doen. Hij moet ‘spelenderwijs’ met ijver, volharding, lust, vreugde en bezieling het werk dat voor hem ligt, verrichten, en vooral met een glimlach. Een van de belangrijkste spelvormen is voor Jacqueline van der Waals het schrijven van gedichten. Bij het spel behoort doelloosheid.
| |
Traditie
Hoezeer poëzie en proza een eenheid vormen, blijkt uit de verbindingslijnen tussen deze genres. De middeleeuwse mystici Hadewych, Jan van Ruusbroec, meester Eckhart en Thomas à Kempis en vooral de negentiende-eeuwse filosoof Kierkegaard zijn van grote invloed op haar geweest. Ze noemt haar essays over de door haar bewonderde toneelschrijver Henrik Ibsen, van wie ze aantoont dat hij in ‘Brand’ een voorstander van plichtethiek was, en over Kierkegaard, die zij als een groot kunstenaar beschouwt, een vorm van zelfverdediging. Ze onderstreept dat de mens de taak waartoe hij geroepen is, moet vervullen. Hij moet zich verwezenlijken door datgene te doen waartoe zijn geweten hem roept.
| |
Visie op de wereld
Die zelfverdediging is zij begonnen met een essay over Eckhart, ‘Zijn of doen’, waarin zij zich verzet tegen deze mysticus die het zijn boven het doen stelt. Zij beweert dat wie zich om het behoud van zijn ziel bekommert, zich een verkeerd doel heeft gesteld. Zonder daden is het zijn te weinig, het doen zonder de juiste gezindheid eveneens. Het gaat om de christelijke paradox: nietje zinnen zetten op deze wereld en tegelijk daarin je menselijke plicht doen. Het is de kern van haar levensbeschouwing. In het verhaal ‘Als allen u verlaten’ formuleert de Jezusfiguur het zo: ‘Weet gij niet dat men niets kan bezitten, tenzij dan dat men het opgeeft?’
| |
Thematiek
De stelling dat een mens zijn plicht moet doen, is ook duidelijk aanwezig in Noortje Velt (1907). Deze roman, die een goed beeld geeft van het welgestelde milieu aan het begin van de twintigste eeuw, waarin jonge ongetrouwde vrouwen hun tijd vulden met lezen, pianospelen, borduren, tekenen en discussiëren, tot de juiste huwelijkskandidaat zich meldde, laat zien hoe een intelligent, religieus meisje, dat veel tegenslag in
| |
| |
haar leven ondervindt, de vraag beantwoordt welke weg zij in het leven moet gaan. De romanfiguren voeren diepzinnige gesprekken, over orthodoxie en vrijzinnigheid, over goed en kwaad, over liefde en emancipatie. Centraal staat de geloofsbeleving van de hoofdfiguur, die met haar naam Ursula Eleonora Velt verwijst naar U.E.V., het dichterlijk pseudoniem van Van der Waals. Zij geeft haar idealen op en gaat haar zieke tante verzorgen.
Het probleem in hoeverre een mens zijn geweten moet gehoorzamen als het innerlijk dicteert suïcide te plegen, behandelt zij in haar verhaal ‘Het sprookje van de booze fee’. Ze schaamt zich er niet voor deze persoonlijke vraag onverhuld aan de orde te stellen. Met deze authenticiteit is ze haar tijd vooruit. Deze oprechtheid is een logisch gevolg van haar kunstopvatting. Wat ‘zelfopenbaring’ voor kunstenaars inhoudt en welke plichten deze voor een kunstenaar meebrengt, werkt zij uit in ‘Aesthetische overdenking’, een essay waaraan ze in 1921 begint en waaraan ze door haar ziekte een voorlopig slot maakt. De belangrijkste standpunten komen overeen met die in haar poëticale gedichten.
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Tijdens haar leven was er betrekkelijk weinig belangstelling voor haar werk. Zo verscheen er geen enkele herdruk van haar roman en gedichtenbundels. Dit gebeurde pas na haar dood, toen de kritieken op Laatste Verzen gepubliceerd waren. Ze vermeldden alle haar overlijden en de openhartige wijze waarop voor het eerst in de Nederlandse literatuur een ten dode opgeschreven zieke over eigen lijden en sterven schrijft. Zij ging de letterkundige geschiedenis in als de protestantse dichteres die liefelijke natuurpoëzie schreef, maar in het aangezicht van de dood tot grote hoogte reikte. Stuiveling had een bredere visie en roemde de ‘zachtgestemde gedichten van de blijmoedige vrome Jacqueline van der Waals, die door haar bescheiden en godvruchtige persoonlijkheid overigens meer op Gezelle dan op de Tachtigers geleek’. Door het godsdienstige karakter van haar poëzie waardeerde vooral het protestants-christelijke deel van de bevolking haar gedichten. Een bloemlezing uit haar werk, Gebroken kleuren (1939), beleefde negentien drukken.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
U.E.V, Verzen. Haarlem 1900, F. Bohn, GB. |
Jacqueline E. van der Waals, Noortje Velt. Haarlem 1907, F. Bohn, R. |
Jacqueline E. van der Waals, Nieuwe Verzen. Nijkerk 1909, G.F. Callenbach, GB. |
Jacqueline E. van der Waals, Motto-album voor Verjaardagen. Den Haag 1916, Daamen, Bl. |
Jacqueline E. van der Waals, Iris. Nijkerk 1918, G.F. Callenbach, GB. |
Jacqueline E. van der Waals, Boekbespreking. In: Leven en werken, jrg. 6, nr. 4, 1921, pp. 240-255, E. |
Jacqueline E. van der Waals, In 't Bloemhofke. Blaricum 1921, De Waelburgh, Bl. |
Jacqueline E. van der Waals, Laatste Verzen. Blaricum 1922, De Waelburgh, GB. (achttiende druk, met een inleiding van H. van der Ent: Delft 1984, Meinema) |
Jacqueline E. van der Waals, Gebroken kleuren. Bloemlezing uit de gedichten van Jacqueline van der Waals. Samengesteld en ingeleid door R. Houwink. Nijkerk 1939, Callenbach, Bl. (negentiende druk: Baarn 1992, Ambo) |
De mooiste gedichten van Jacqueline van der Waals. Verzameld door Sipke van der Land. Kampen 1979, Kok, Bl. |
De mooiste gedichten van Jacqueline van der Waals. Jacqueline van der Waals. Een bloemlezing uit haar werk. Verzorgd en ingeleid door H. van der Ent. Kampen 1981, Kok, Cahiers voor christelijke literatuur, Bl. |
Silhouetten. Bloemlezing uit de gedichten van Jacqueline van der Waals. Met houtsneden van Daan de Vries. Nijkerk 1982, G.F. Callenbach, Bl. |
Jacqueline E. van der Waals, Een lichtglans van hierboven. Een keuze uit de religieuze poëzie van Jacqueline van der Waals. Verzameld en ingeleid door C.R. van den Berg. Kampen 1993. De Groot Goudriaan, Bl. |
Jacqueline E. van der Waals, Verzamelde gedichten. Verzameld en ingeleid door Henk van der Ent. Kampen 1994, De Groot Goudriaan, GB. |
Jacqueline E. van der Waals, Verzameld proza. Verzameld en ingeleid door Henk van der Ent. Kampen 1996, De Groot Goudriaan, R/V/E. |
Jacqueline E. van der Waals, Schrijven moest ik als ik schreef. Een keuze uit haar poëzie. Verzorgd door Henk van der Ent. Kampen 1997, De Groot Goudriaan, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Johan de Meester, Boekbespreking. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14-11-1900. (over Verzen) |
Carel van Nievelt, Jacqueline van der Waals. In: Nieuws van de Dag, 19-11-1900. (over Verzen) |
J. Jac. Thomson, Religieuze Poëzie. Zwolle 1916, pp. 264-266. (onder meer over Nieuwe Verzen) |
Israël Querido, Iris. In: Algemeen Handelsblad, 23-8-1919. |
P. Keuning, Jacqueline E. van der Waals. In: P. Keuning, Literatuur en leven. Baarn 1919, pp. 257-284. |
C.M. van Hille-Gaerthé, ‘Het kind: Noortje Velt’. In: Leven en werken, jrg. 6, 1921, pp. 486-503. |
A.J. van Dijk, In Memoriam Jacqueline Elizabeth van der Waals. In: Opgang, jrg. 3, 1922, p. 61. |
A.C.S. de Koe, Jacqueline van der Waals (1868-1922). In: Onze Eeuw, jrg. 22, nr. 4, 1922, pp. 1-20. |
A.C.S. de Koe, Levensbericht van Jacqueline E. van der Waals. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1922-1923. Leiden 1923, pp. 9-13. |
P.H. Muller. Bibliografie IV: Jacqueline van der Waals. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 4, 1926-1927, pp. 207-208. |
W. ten Kate Jzn., ‘De poëzie uit de Stilte’. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 5, 1927-1928, pp. 342-344. |
A.L. van Hulzen, Jacqueline van der Waals. In: A.L. van Hulzen, De wijzende spits. Zwolle 1930, pp. 95-103. (over de religieuze dimensie) |
B. Verhoeven, De Reuzenzwaai van het Absurde. In: B. Verhoeven, De Zilveren Spiegel. Utrecht 1931, pp. 120-128. (over Van der Waals' visie op Kierkegaard) |
E.J. Prins-Bok, Jacqueline E. van der Waals. In: Geschenk 1933. Herinneringen aan Nederlandsche schrijfsters en schrijvers bijeengebracht ter gelegenheid van de Nederlandsche Boekenweek 26 april - 6 mei 1933. Amsterdam 1933, pp. 108-113. (over haar karakter) |
J. Haantjes, Jacqueline E. van der Waals. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 12, 1934-1935, pp. 239-246. |
J.A. Helger, Over Jacqueline van der Waals. In: Den Gulden Winckel, jrg. 35, nr. 5, mei 1936, pp. 7-8. |
J. Rispens, Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880. Kampen 1938, pp. 370-373. |
H. Marsman, Jacqueline van der Waals. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 24-12-1939. (over Gebroken kleuren) |
C. Rijnsdorp, In drie etappen. Baarn z.j. [=1951], p. 20 en 37. (over haar plaats in de protestants-christelijke literatuur) |
Th.W. Sengers, Dichters en God. Het Godsbeeld in de Nieuwe Nederlandsche Lyriek 1880-1940. Bussum 1952, pp. 166-172. (over het godsbeeld in haar gedichten) |
M. Nijhoff, Jacqueline E. van der Waals. In: M. Nijhoff, Verzamelde Werken II. Den Haag-/Amsterdam 1961, pp. 156-158. (over Laatste Verzen) |
G. Stuiveling, Een Eeuw Nederlandse Letteren. Amsterdam 1971, pp. 173, 213. |
C. Gerretson, Verzamelde Werken I. Baarn 1973, pp. 648-649. (over het christelijke karakter van haar gedichten) |
Rein van der Wiel, Bij de dood van Anna Agnes Witsen in 1889. In: De Negentiende Eeuw, jrg. 2, nr. 4, december 1978, pp. 230-247. (over Ewijkshoeve) |
H. Faber, Gods glimlach. In: H. Faber, Gods glimlach. Hilversum 1979, pp. 11-28. (over ‘Sinds ik het weet...’) |
H. van der Ent, Jacqueline E. van der Waals. In: Uitgelezen. Reacties op boeken. Deel 4. Den Haag 1979, pp. 116-124. (over de thema's in haar poëzie) |
Hans Werkman, Jacqueline van der Waals: Gebroken kleuren. In: Nederlands Dagblad, 7-4-1979. |
Wim Ramaker, ‘Schrijven moest ik’. Over
|
| |
| |
Jacqueline E. van der Waals. In: Literama-Magazine, jrg. 16, nr. 8, december 1981, pp. 335-344. |
H. van der Ent, De gezondheid van Jacqueline van der Waals. In: H. van der Ent, Literatuur en christelijk perspectief. Den Haag 1982, pp. 124-130. |
H. van der Ent, De glimlach van Jacqueline E. van der Waals. In: H. van der Ent, Literatuur en christelijk perspectief. Den Haag 1982, pp. 130-144. (over het glimlach-motief) |
H. van der Ent en J. Kramer-Vreugdenhil, Jacqueline E. van der Waals. Haar leven en haar werk. Nijkerk 1982. (biografie) |
Wim Ramaker, Gods glimlach over mij. De doodsgedachte bij Jacqueline E. van der Waals. In: Literama-Magazine, jrg. 16, nr. 9, januari 1982, pp. 418-426. |
Wim Ramaker, Een andere Jacqueline van der Waals. In: Trouw, 27-5-1982. (over haar levensmoed) |
Dini Stavenga-Van der Waals, Jacqueline van der Waals en de ethischen. In: In de waagschaal, jrg. 10, nrs. 12, 13 en 14, 1982, pp. 280-284, 291-297 en 332-335. |
Boudewijn Büch, Het trefpunt tussen Anna Witsen en Lien van der Waals. In: NRC Handelsblad, 10-12-1983. |
Henk Wage, Gods adem door een rieten fluit. In: Barchembladen. Tijdschrift van de Vereniging Woodbrookers Barchem, jrg. 3, nr. 8, december 1984, pp. 42-50. (over Jacqueline E. van der Waals. Haar leven en haar werk) |
Hans Werkman, Laatste Verzen van Jacqueline van der Waals. In: Nederlands Dagblad, 5-1-1985. |
Rein van der Wiel, Ewijkshoeve, tuin van tachtig. Amsterdam 1988, pp. 124-125, 150-151. (over enkele gedichten uit Nieuwe Verzen) |
Henk van der Ent, Het beamen van de werkelijkheid. 125 jaar Jacqueline van der Waals. In: Woordwerk, jrg. 11, nr. 42, juni 1993. pp.9-24. |
Henk van der Ent, J.D. van der Waals: een koning zonder kroon. In: Woordwerk, jrg. 11, nr. 44, december 1993, pp. 2-14. (over haar vader) |
Hans Werkman, ‘Mijn ziel ligt als het vlakke water stil’. In: Nederlands Dagblad, 13-8-1994. (over Verzamelde gedichten) |
Rob Schouten, ‘Ik zit in de duinen en snik’. In: Vrij Nederland, 20-8-1994. (over Verzamelde gedichten) |
Jaap de Gier, Jacqueline van der Waals: poëzie als ‘zuiver water’. In: Woordwerk, jrg. 12, nr. 48, december 1994, pp. 49-51. (over Verzamelde gedichten) |
Peter de Boer, Jacqueline E. van der Waals: gave dichteres in de marge. In: Trouw, 10-2-1995. (over Verzamelde gedichten) |
Laura Reedijk, ‘Melancolia’ van Jacqueline van der Waals. In: Woordwerk, jrg. 13, nr. 49, maart 1995, pp. 44-48. |
Kester Freriks, Nu weet ik wat het allerdroevigst is. In: NRC Handelsblad, 4-8-1995. (over Verzamelde gedichten) |
Henk van der Ent, De dood als geschenk. In: Bloknoot, jrg. 5, nr. 16, mei 1996, pp. 19-25. (over ‘Het sprookje van de booze fee’) |
Gerrit Komrij, In Liefde Bloeyende. In: NRC Handelsblad, 12-10-1995 (over ‘Luchtige liedjes’) |
Enny de Bruijn, Een monument voor Jacqueline. In: Reformatorisch Dagblad, 15-11-1996. (over Verzameld proza) |
Jaap de Gier, Jacqueline van der Waals: het drieluik compleet. In: Woordwerk, jrg. 14, nr. 56, december 1996, pp. 58-60. (over Verzameld proza) |
68 Kritisch lit lex.
februari 1998
|
|