| |
| |
| |
Henk van der Waal
door Johan Sonnenschein
1. Biografie
Hendrik van der Waal werd op 3 januari 1960 geboren te Hilversum. Hij groeide op in een gereformeerd gezin, als zoon van een kleine zelfstandige. Van 1972 tot 1978 doorliep hij de atheneum-opleiding van het Hilversumse Comenius College. In 1979 verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij de studie geneeskunde aan de Vrije Universiteit begon. Deze verruilde hij na twee jaar voor de studie wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. In het collegejaar 1984-1985 deed hij een master over Friedrich Nietzsche bij Sarah Kofman aan de Sorbonne in Parijs, en in 1988 studeerde hij in Amsterdam af met een scriptie over Martin Heidegger. Nadien vertaalde hij enkele Franse filosofische werken in het Nederlands en enkele Nederlandse dichters in het Frans. In de jaren 1990 tot 1995 woonde hij afwisselend in Amsterdam en Zuid- Frankrijk, en beheerde hij de literaire uitgeverij Joany. Sindsdien woont en werkt hij in Amsterdam, waar hij eerst aan het Sweelincken sinds 2004 aan het Gerrit van der Veen College parttime lesgeeft in Nederlands en filosofie. Hij leeft samen met schrijfster en filosofe Joke Hermsen en heeft twee kinderen.
Van der Waal publiceerde zijn werk in Optima, De Revisor, Parmentier en Post Perdu. Voor zijn debuutbundel, De windsels van de sfinx (1995), werd hem de C. Buddingh'-prijs 1996 voor nieuwe Nederlandse poëzie toegekend. Zijn tweede bundel, Schuldsanering (2000), werd genomineerd voor de vijfjaarlijkse Paul Snoek Poëzieprijs 2001 en zijn derde bundel, De aantochtster (2003), voor de VSB Poëzieprijs 2004. In 2004 publiceerde hij voor het eerst proza: het verhaal ‘De lach’ verscheen in De Revisor.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Techniek
Wie de gedichten van Henk van der Waal leest, kan het niet ontgaan dat ze er bijzonder uitzien. Zijn poëzie bestaat uit vreemdvormige taalbouwsels. Zo is elk van zijn bundels opgedeeld in reeksen en heeft elke reeks zijn eigen vaste vorm. De debuutbundel, De windsels van de sfinx (1995), kent uitsluitend strofes met regels die eerst in lengte toe- en dan weer afnemen. In Schuldsanering (2000) zijn de vormen diverser, van rechthoekig tot ruitvormig. De aantochtster (2003) bevat zelfs een reeks in de vorm van een landingsbaan, als icoon van de titel ‘landingsgestel’. Op de vraag wat dit alles te betekenen heeft, zijn verschillende antwoorden mogelijk. Zo gaat er een rituele kracht uit van herhaalde vormen. Van de gedichten uit De windsels van de sfinx kan bijvoorbeeld gezegd worden dat ze uit- en weer inademen. De gedichten uit ‘Toebereidselen’, de openingsreeks van De aantochtster, hebben het uiterlijk van twee onder elkaar geplaatste wervelwinden, afgesloten met drie losstaande regels, die stilte na de storm kunnen verbeelden. De opvallende gaten die in de wervelwinden staan, kunnen dan gelden als de ‘ogen’ van de storm: in het midden van de storm heerst stilte:
hoe dan niet in verlegenheid gedrukt te zijn of verleid houvast te zoeken
bij bepalingen, of trouw te zweren aan de betekeniskaders waar de grammatica
van de geschiedenis je in heeft gedrukt, maar bij je vaststelling te blijven
dat je op de plaats van hier zwevend wordt gehouden en dat
de tijd een stelsel van transparante concentrische
vormsels is waardoor het opene je in het gelaat
boven Mars? ach, als het ruisen is
de uitwaaiering te smaken
Als vlak bij die ogen in de storm ook nog de woorden ‘het opene’, ‘windstilte’ en ‘ruisen’ te lezen staan, lijkt het raadsel van
| |
| |
de vorm opgelost. Belangrijker echter dan vast te stellen wat die vormen precies betekenen, is het op te merken dat ook de vormen bij Van der Waal meedoen om de betekenis van het gedicht ‘zwevend te houden’. Al in De windsels van de sfinx staat: ‘De onomstotelijke Gabriël is niet verschenen, zodat / ik niet weet hoe lang het wachten aan zal houden en het / gissen blijft en tasten. Maar wie tast staat klaar / het ongeborene de hand te reiken.’
| |
Thematiek
‘Klaarstaan het ongeborene de hand te reiken’ kan goed dienen als karakterisering van het dichterschap van Van der Waal. Hij hanteert geen vrije versvorm, en zijn gedichten getuigen ook inhoudelijk niet van een ongebreidelde vrijheid. Voortdurend is er de gerichtheid op iets ongrijpbaars wat komen gaat, en de dichter houdt het bij ‘gissen en tasten’ om daarvoor open te blijven staan. Schrijven is bij hem een actieve maar afwachtende poging zicht te krijgen op de gebieden waar de mens eigenlijk niets meer te zeggen heeft. In zijn debuut probeert Van der Waal de hand te reiken aan de dood. In de titelreeks ‘De Windsels van de sfinx’ doet de dichter zelfs een poging zich zijn eigen dood in te beelden: ‘Overigens van daar geprobeerd te spreken van hier / en gemerkt dat er niet veel te zeggen valt zo zonder / de binnensmondse warmte’. In de dood zijn er geen woorden meer, maar omgekeerd zijn de woorden onmachtig om over de dood te spreken. Woorden vormen slechts een ‘inktlint’ en zijn windsels om het raadsel heen: het zijn letterlijk om-schrijvingen. De hoge inzet kenmerkt al het werk van Van der Waal. In Schuldsanering is de rol van het schrijven wat naar de achtergrond geraakt en overheerst de relatie tot de ander. In de wereld geworpen zijn betekent voor Van der Waal beladen zijn met schuld: schuld aan de geschiedenis, aan de mensen die er voor je waren, nu om je heen leven en na je zullen komen. De reeks ‘Kruisingen’ onderzoekt de schuld van de erotiek; de reeks ‘Rasterwerk’ tast voorzichtig naar een verhouding tot de slachtoffers van met name de Holocaust. In ‘Interferenties’ lijkt Van der Waal afstand te willen nemen van de christelijke God, maar de gedichten eindigen telkens tegenstrijdig genoeg met de bede ‘bewaar me niettemin de glimlach van mijn kind’. Het blijkt onmogelijk de ‘schuld’ volkomen te
‘saneren’, maar de bundel
| |
| |
legt de fascinatie bloot voor een ‘andere hand, die al het eeuwige heeft uitgebannen’. Dat kan de hand van de dood zijn, maar ook die van de geliefde. Het is in elk geval eerder een vrouwelijke kracht dan een mannelijke God.
In zijn derde bundel, De aantochtster, concentreert Van der Waal zich volledig op die ‘andere hand’. In vier afdelingen wordt de mogelijke komst van een ‘zij’ aangekondigd, die ons met stomheid zal slaan, ons ‘handelingsonbekwaam’ zal maken en ons het leven zoals we dat kennen zal ontnemen. Al vanaf De windsels van de sfinx leken de gedichten te wijzen naar een onbekende vrouwelijke figuur, maar pas in De aantochtster wordt deze breed uitgewerkt. In deze bundel wordt de ‘zij’ met vele verschillende namen omschreven: ‘zij is dan ook ver uitkijkend boven het keurig geknipte hegje van je menselijkheid / [...] / zij is dan ook anders dan je denkt’. Zij is geen concreet persoon: ‘de misvatting is alom gewekt dat zij een vrouw is en of dat waar is of niet: net als / de zee kan zij alle kanten tegelijk op klotsen en je zonder waarschuwing vooraf / kopje onder duwen’.
| |
Stijl
Van der Waals gedichten verwijzen nooit naar een gemakkelijk herkenbare realiteit. De concrete werkelijkheid wordt slechts ingezet als beeld. Eenzaamheid wordt vergeleken met een voetballer die steeds verder buitenspel gaat staan, en individualiteit met ‘een uit ijdelheid te klein gekocht paar schoenen’. De gedichten van Van der Waal streven juist naar het nog onbekende, het gebied waarvan we wel kunnen navoelen dat het er toe doet, maar waarover de taal (nog) niet veel te zeggen heeft. In dat gebied huist ook zijn aantochtster.
Deze explorerende thematiek heeft zo zijn gevolgen voor de taal van zijn gedichten: die is abstract en zeer meanderend. Van der Waal ziet zich genoodzaakt veel paradoxen en tautologieën in te zetten, en hanteert een soms plechtstatig taalgebruik met veel neologismen. Zijn gedichten bestaan zonder uitzondering uit één lange, naar het ongrammaticale neigende zin, die toch tot een goed einde wordt gebracht.
| |
Ontwikkeling
Vanaf de derde reeks in Schuldsanering is er geen afsluitende punt meer te bekennen in de gedichten van Van der Waal, en gebruikt hij geen hoofdletters meer. Ook vallen er steeds meer witte gaten in de teksten. De gedichten lijken zo almaar meer
| |
| |
sporen te dragen van de regionen waar zo tastend naar wordt gezocht. Het zijn steeds eigenzinniger bouwsels van een incantatieve taal die de logica niet achterlaat. De gedichten willen zowel meeslepen als betogen, waardoor hun precieze inhoud niet vast komt te liggen. Ze blijven namelijk opgetrokken uit een vluchtig en abstract, poëtisch vocabulaire.
| |
Visie op de wereld
Een andere tendens in het oeuvre van Van der Waal is de verandering van toon: van een introverte intimiteit naar een iets polemischer publieke gerichtheid. De eerste twee bundels spreken vooral over het sterven en leven van de dichter persoonlijk, over de grenzen van zijn eigenheid en zijn verhouding tot degenen met wie hij leeft: de geliefde en het dochtertje. Dit heeft zijn weerslag in de vele opdrachten die de gedichten en de reeksen dragen - alsof zij vooral voor intimi geschreven zijn. In De aantochtster laat hij opdrachten achterwege, en in deze bundel zijn opvallend veel uithalen te lezen naar de tijdgenoot die weigert rekenschap af te leggen van de aanwezigheid van de ‘aantochtster’. Het werk van Van der Waal ontwikkelt zich zo van een voorzichtige sondering van het andere dan het eigene, naar een kritiek op de huidige ‘lacherige relativering waarmee men zich doorgaans te weer stelt’:
waarom zouden die niet bij je zijn, die paar woorden van een toevalling die
de mond brak maken: in plaats van je stilletjes te verkneukelen over de
dood van god en te roepen: zie mij eens, hoe vrij ik ben en opstandig,
vermag je misschien ontvangst te sonderen omtrent hoe de
ontwrichtster de ouwel van de toekomst verkruimelt
op de tong van de tot zich beperkten
die vervanging zoekers in lust en ontwijkers van
de vierde persoon enkelvoud
| |
Kunstopvatting
Van der Waal spreekt zich steeds vrijmoediger uit over de inzet van zijn dichterschap. Hij is van mening dat poëzie werkelijk
| |
| |
wat vermag: als ze streng is voor zichzelf en voor de wereld, kan ze richting geven aan de omgang met het ongrijpbare. In zijn essay ‘De urgentie van het dichten’ (2004) noemt hij als taak van de poëzie: ‘de kloof weer open [te] breken door zich in te wringen tussen het weten en het handelen. Ze moet een wig slaan en een buffer creëren van passiviteit en ontvankelijkheid, een veld waar de mogelijkheden gelaten worden in plaats van dat ze al verzilverd worden nog voor ze zijn opgekomen.’ Poëzie kan volgens deze visie de blik richten op plaatsen waar de mens zijn vrijheid nog te verzilveren heeft. Dat stelt Van der Waal hier als ‘de urgentie van het dichten’ en dat ziet hij als een opdracht voor zijn poëzie.
| |
Traditie / Verwantschap
Over de vraag in welke traditie een dichter staat, heeft Van der Waal in het essay ‘Wees, weest, geweest’ (1997) opgemerkt dat deze hem ‘niet wezenlijk maar slechts zijdelings zal interesseren. Beïnvloeding is namelijk typisch een neerlandici-probleem, [...] vooral voor hun vooruitgeschoven post, de critici.’ Welnu, deze critici hebben hem vooral ten tijde van zijn debuut veelvuldig in verband gebracht met Hans Faverey. Van der Waal vertaalde werk van Faverey in het Frans en droeg in Schuldsanering een gedicht aan hem op. Voor dezelfde bundel ontleende hij motto's aan de Franse filosofen Emmanuel Levinas en Maurice Blanchot. Van de laatste heeft hij enige werken in het Nederlands vertaald, en Blanchots ideeën over het schrijven zijn onmiskenbaar van invloed geweest op Van der Waals eigen werk. Daarin, en in de daaruit voortvloeiende filosofische, anti-anekdotische inzet van zijn poëzie, kan hem verwantschap worden toegekend met de poëzie van zijn Vlaamse generatiegenoot Dirk van Bastelaere. Van der Waals dictie doet enigszins aan die van Kees Ouwens denken, een naam die ook in recensies viel.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
De kritiek heeft vanaf zijn debuut relatief veel aandacht besteed aan Van der Waal, en was, behoudens Marc Reugebrink, die hem een epigoon van Faverey vond, erg lovend. Hij werd meteen als een volwaardig dichter erkend. Critici zijn vooral onder de indruk van de thematische draagwijdte en de grote taalbeheersing van zijn poëzie. Sinds Schuldsanering zijn er verschillende serieuze beschouwingen aan zijn werk gewijd. Dat deze geschreven zijn door collega-dichters, wijst erop dat Van der
| |
| |
Waals poëzie vooral wordt gewaardeerd door een vooralsnog klein aantal connaisseurs. Er is namelijk een verschil tussen lovende woorden in de kritiek en grote oplagen en hoge verkoopcijfers. Geen van Van der Waals dichtbundels is tot nog toe herdrukt.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Maurice Blanchot, Het beest van Lascaux. Vertaald door Joke Hermsen en Henk van der Waal. Amsterdam 1987, Picaron, E. (vert.) |
Maurice Blanchot, Spreek als laatste. Over de poëzie van Paul Celan. Vertaald en ingeleid door Joke Hermsen en Henk van der Waal. Amsterdam 1988, Picaron, E. (vert.) |
Oscar Wilde, Salome. Vertaald door Henk van der Waal. Amsterdam 1989, Picaron, T. (vert.) |
Hans Faverey, Contre l'oubli. Vertaald door Joke Hermsen en Henk van der Waal. Amsterdam 1991, Joany, GB. (vert.) |
Julia Kristeva, Liefdesgeschiedenissen, een essay over verleiding en erotiek. Vertaald door Henk van der Waal. Amsterdam 1991, Contact, (vert.) |
Armando, Le combat. Vertaald door Joke Hermsen en Henk van der Waal. Amsterdam 1992, Joany, GB. (vert.) |
Paul Auster, Verdwijningen. Vertaald en van een nawoord voorzien door Henk van der Waal. Amsterdam 1994, Joany, GB. (vert.) |
Henk van der Waal, De windsels van de sfinx. Amsterdam 1995, Querido, GB. |
Henk van der Waal, Wees, weest, geweest. In: Post Perdu, jrg. 3, nr. 5, juni 1997, pp. 12-17, E. |
Henk van der Waal, Schuldsanering. Amsterdam 2000, Querido, GB. |
Henk van der Waal, De aantochtster. Amsterdam 2003, Querido, GB. |
Henk van der Waal, De urgentie van het dichten. In: Koen Vergeer en Yves T'Sjoen (red.), De Volksverheffing. Jaarboek voor poëzie. Amsterdam/Antwerpen 2004, Atlas, pp. 40-53, E. |
Henk van der Waal, De lach. In: De Revisor, jrg. 20, nr. 5/6, november 2004, pp. 75-87, V. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Jaap Goedegebuure, Kruimels onder de stoel van Faverey. In: HP/De Tijd, 15-12-1995. (over onder meer De windsels van de sfinx) |
Hans Warren, Gedichten op leven en dood. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 5-1-1996. (over De windsels van de sfinx) |
Rob Schouten, Een krab sterft niet onaangedaan. In: Vrij Nederland, 13-1-1996. (over De windsels van de sfinx) |
Marc Reugebrink, Wat gemurmel, wat geproest, wat luchtbellen. In: De Groene Amsterdammer, 17-1-1996. (over De windsels van de sfinx) |
Guus Middag, Een veel te grote gettoblaster. In: NRC Handelsblad, 23-2-1996. (over De windsels van de sfinx) |
Y. Né, Linten en houtworm bij Van der Waal. In: De Stem, 25-4-1996. (over De windsels van de sfinx) |
Ron Elshout, Alvorens monddood scheep te gaan. In: Bzzlletin, jrg. 25, nr. 235, april 1996, pp. 78-79. (over De windsels van de sfinx) |
Reinjan Mulder, Ik ben een logisch-negativist. In: NRC Handelsblad, 14-6-1996. (interview) |
Hans Groenewegen, Waarover men niet spreken kan, moet men dichten. In: Poëziekrant, jrg. 20, nr. 3-4, mei-augustus 1996, pp. 43-44. (interview over poëzie en filosofie) |
Kees Fens, Het verlangen naar een ontploffing. In: de Volkskrant, 6-9-1996. (over De windsels van de sfinx) |
Marc Kregting, De vader van mijn god verdelgen. In: Bzzlletin, jrg. 30, nr. 274, oktober 2000, pp. 116-127. (over De windsels van de sfinx en Schuldsanering) |
Piet Gerbrandy, U mijn opblaasbaar luchtkasteel. In: de Volkskrant, 3-11-2000. (over Schuldsanering) |
Koen Vergeer, Kolkende buitengaatsheid: Schuldsanering, de beste bundel van het jaar. In: De Morgen, 13-12-2000. (over Schuldsanering) |
Maarten Doorman, Een overweldiging te blauw voor de zee. In: NRC Handelsblad, 28-12-2000. (over Schuldsanering) |
Rien van der Berg, Bewaar me niettemin mijn kind. In: Liter, jrg. 4, nr. 18, juli 2001, pp. 8-15. (over Schuldsanering) |
Teunis Bunt, Een niet te saneren schuld. In: Liter, jrg. 4, nr. 18, juli 2001, pp. 16-30. (interview) |
Hans Groenewegen, In ouderlijke monden begint de zondeval. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 146, nr. 4, augustus 2001, pp. 544-551. (over De windsels van de sfinx en Schuldsanering) |
Patrick Peeters, Bewaar me niettemin mijn kind. Schuldsanering van Henk van der Waal. In: Poëziekrant, jrg. 25, nr. 5, oktober 2001, pp. 22-24. (over Schuldsanering) |
Lucas Hüsgen, Overleeft uw kruisafneming. In: Lucas Hüsgen, Nee, maar het gebeurt. Nijmegen 2003, pp. 163-176. (over De windsels van de sfinx en Schuldsanering) |
Piet Gerbrandy, De bromtoon van het universum. In: de Volkskrant, 14-11-2003. (over De aantochtster) |
Koen Vergeer, Ritme, pathos, bezwering. In: De Morgen, 24-12-2003. (over De aantochtster) |
Ilja Leonard Pfeijffer, Zij is in geen naam te vangen. In: NRC Handelsblad, 16-1-2004. (over De aantochtster) |
Bart van der Straeten, Mystieke recitaties. In: Ons Erfdeel, jrg. 47, nr. 2, april 2004, pp. 281-283. (over alle bundels) |
Remco Ekkers, Gedichten moeten ook iets doen. Een gesprek met Henk van der Waal. In: Poëziekrant, jrg. 28, nr. 3, mei-juni 2004, pp. 8-13. (interview) |
Patrick Peeters, Openbreken in antwoord. In: Freespace Nieuwzuid, jrg. 4, nr. 13, najaar 2004, pp. 60-65. (over De aantochtster) |
99 Kritisch lit. lex.
november 2005
|
|