| |
| |
| |
Urbain van de Voorde
door Elke Brems
1. Biografie
Urbain van de Voorde werd geboren op 27 oktober 1893 in Blankenberge als zoon van een notarisklerk. Hij deed zijn middelbare studies (moderne humaniora) in Blankenberge en aan het atheneum in Brugge. In 1915 werd hij tijdelijk leraar, in 1917 rijksambtenaar in Brussel. Na zijn militaire dienst (1919-1920) werd hij opnieuw rijksambtenaar, eerst bij de Dienst voor Oorlogsschade en vanaf 1925 vastbenoemd bij het ministerie van Kunsten en Wetenschappen.
Op 21-jarige leeftijd was hij intussen als dichter gedebuteerd in de tijdschriften Goedendag en De Biekorf. In 1921 verscheen zijn eerste dichtbundel, De haard der ziel. Hij werkte als criticus en essayist mee aan verschillende literaire en culturele tijdschriften, onder meer Hooger Leven, Dietsche Warande & Belfort en De Tijdstroom.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog publiceerde Van de Voorde in De Vlag en was hij vaste medewerker aan Westland. Hij bestuurde ook tijdens de oorlog de Brusselse Kunstenaarsgilde, opgericht door de Duitse Kulturabteilung.
Wegens culturele collaboratie werd hij in 1944 uit zijn functie ontzet. Van 1947 tot 1952 was hij rubriekleider Kunst- en Geestesleven bij het dagblad De Standaard, waaraan hij tot zijn dood bleef meewerken. Hij gebruikte vaak het pseudoniem Sirius.
In 1936 kreeg hij de Vijfjaarlijkse staatsprijs voor kritiek en essay voor zijn tweede bundel Critiek en Beschouwingen.
Hij stierf op 16 juli 1966 in Leuven.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Urbain van de Voorde heeft er zich in een brief uit 1963 over verwonderd dat bijna iedereen zijn kritische werk hoger inschat dan zijn poëzie. ‘Kennen diegenen die dat schrijven wel goed mijn verzen en praat de ene niet de andere na, zoals dat zo dikwijls gebeurt?’ Hijzelf denkt er anders over: ‘voor een dozijn mijner gedichten geef ik alles wat ik ooit in proza heb geschreven.’
| |
Thematiek
Als dichter debuteerde Van de Voorde in 1921 met de bundel De haard der ziel. Deze poëzie gaat over de klassieke oppositie tussen het eeuwige en het tijdelijke, het geestelijke en het stoffelijke. De mens is een nietig schepsel in het licht van Tijd en Ruimte. Het leven omschrijft Van de Voorde bijvoorbeeld als volgt: ‘Oermacht der Stof! War gekrioel van 't Al!/ Van 't niet-gevraagd ontstaan naar d'ijlen val!’ De geboorte is ongevraagd en de dood ijl, het leven ertussen niet meer dan gekrioel. Optimistische noten zijn nauwelijks te vinden in deze zwaar op de hand zijnde gedichten. De formulering is vaak heel abstract, nog versterkt door een veelvuldig gebruik van hoofdletters, zoals ook uit het citaat hierboven blijkt.
Een louterende invloed op de strijdende en lijdende man heeft de vrouw. Zij wordt in deze poëzie geïdealiseerd: meer dan van een concrete vrouw is er sprake van ‘het vrouwelijke’. Zo verschijnt zij als de Aarde, als Aurore, als een droom, als de zee. De depersonificatie van de vrouw past in de pogingen van de dichter om het lichamelijke te overstijgen, om het zinnelijke verlangen een abstracter en transcendenter karakter te geven. De dichter tracht het zinnelijke van de vrouw ook onschadelijk te maken door haar voortdurend aan te spreken als ‘kind’.
'k Noem u mijn kindje, als ik, in 't hart bewogen,
daar gij zoo jong, zoo goed, zoo lieflijk zijt,
naar 't eenig licht schouw van uw diep-reine oogen
En verderop noemt hij haar ‘vreemd kind-in-vrouw’. Dit gedicht is heel sereen van toon, de liefde is er ‘van reinheid vol en eenvoud’, de wellust is onder controle.
Het motto van Diepere krachten (1924) - een citaat van Walt Whit- | |
| |
man - suggereert meteen dat de thematiek dezelfde blijft: ‘Unfolded only out of the inimitable poems of woman can come the poems of man.’ Ook hier wordt de vrouw verheerlijkt en tegelijk gediaboliseerd. Ze is de oorzaak van verrukking en geluk, maar zij haalt ook het duistere en driftige in de man naar boven: ‘oerdrifts doffen klem’ en ‘het oud instinkt van 't dier’. Haar lichaam wakkert zijn lusten aan: ‘Uw borsten, fier als soevereine zwanen/ noôn tot aanbidding en ontzind gestreel.’ Maar weer wordt die drift gesublimeerd door een schaalvergroting van de vrouw tot de aarde en de natuur. Ook de man wordt zo opgetild naar de macrokosmos: ‘en 't is of elk van ons, heerlijk bewogen,/ in elkaars lijf 't heelal in de armen hiel.’ In het tijdelijke en het lokale tracht Van de Voorde steeds de dimensies van het eeuwige en het universele te ontwaren, voornamelijk door gebruik te maken van kosmische natuurmetaforiek. Ook het religieuze wordt op die manier binnengebracht: de vrouw wordt bijvoorbeeld ‘Gods eerste morgenrood’ genoemd. Waar de dichter faalt in het ontstijgen van het aardse, is hij diep ongelukkig en voelt hij zich een dier. Ook God biedt op die momenten geen verlossing, Hij is een ‘waan’.
| |
Techniek
De vorm van deze gedichten is zeer klassiek, met veel aandacht voor het rijm. Van de Voorde laat een duidelijke voorkeur blijken voor het sonnet, een vorm die niet enkel uitstekend geschikt is om de twee polen waartussen de dichter zich immer geslingerd weet, uit te beelden maar die hij ook vaak gebruikt om het concrete op een algemener plan te verheffen.
| |
Stijl
De bundel Het donker vuur (1928) zet, zoals al uit de titel blijkt, de dualistische thematiek van de vorige bundels voort. Het idioom van Van de Voorde wordt bepaald door woorden als ‘smachten’, ‘droom’, ‘nood’, ‘nacht’, ‘avond’, ‘aarde’, ‘lust’, ‘ziel’ enzovoort. Het zijn erg symbolische termen met een zware gevoelslading en veel poëtische potentie, die echter door overdreven gebruik juist alle suggestie en betekenis dreigen te verliezen. Victor van Vriesland schreef in dat verband: ‘De uitdrukkingsvorm wemelt hier van vage, welsprekende algemeenheden, die in hetzelfde verband steeds terugkeren. (...) Het zijn de dode plekken in het werk.’ Ook maakt Van de Voorde veelvuldig gebruik van leestekens en hoofdletters, van retorische vragen en
| |
| |
de uitroep ‘o’. Daardoor worden de wanhoop en de twijfel die deze poëzie uitdrukt, benadrukt. Vaak echter treden overladenheid en pathos op als in de volgende strofe:
O welke brand verteert mijn lust!
O welke ziel vol-drenkt mijn droom!
Aan de' oevers van wat eeuwgen stroom,
o drang, o droom, vindt ge eens uw rust?
| |
Ontwikkeling
Eros Thanatos (1943) kent dezelfde thematiek als de vorige bundels, maar is eenvoudiger van toon en minder zwaarmoedig. Opvallend zijn de veel kortere versregels die Van de Voorde hier hanteert en die zijn ingehoudenheid illustreren. Eén van de gedichten luidt:
Sart de schimp me de ooren
ik buig 't hoofd, verloren,
In de bundels De gelieven (1951) en Metamorfosen (1956) doet Van de Voorde iets nieuws: hij legt bekende personages liefdesverklaringen in de mond. Zijn gamma is zeer breed: van Venus (tot Adonis), over Don Quichotte (tot Dulcinea), tot Richard Wagner (tot Mathilde Wesendonk). Dat levert hier en daar mooie liefdesverklaringen op, maar kan niet steeds boeien. Er is, voor zo'n heterogeniteit aan personages, al te weinig variatie in register en toon.
| |
Kritiek
De door Victor van Vriesland geuite kritiek, dat Van de Voordes poëzie te abstract is, keert ook bij andere critici geregeld terug. De gedichten zijn te beschouwend en te verstandelijk. Van Vriesland wijt dit aan ‘Franse cultuurinvloeden’. Hij typeert Van de Voordes poëzie als volgt: ‘De hoofdidee bij hem is de
| |
| |
vergankelijkheid en nietigheid, de eenzaamheid en de ontreddering van al het aardse; en daartegenover de vastheid, in eeuwigheidsdroom, van de ziel die God aanschouwt.’ Zijn oordeel is gematigd: ‘Veel in Van de Voorde's werk laat ons onbevredigd. Zijn gevoel komt tot vormen, maar niet tot gestalte; tot besef, maar niet tot tastbare expressie; tot wil, niet tot kracht. Deze verzen zijn met veel talent samengesteld, ze zijn niet gegroeid.’
Raymond Brulez oordeelt veel positiever: ‘Het is mijn vaste overtuiging dat het meest betekenisvolle werk dat in Vlaanderen onmiddellijk na de eerste wereldoorlog het licht zag, de verzenbundel De haard der ziel van Urbain van de Voorde is geweest.’ Volgens Brulez heeft Van de Voorde ‘bepaalde thema's verwoord die, in de Vlaamse letteren, niet zo vaak worden behandeld, zoals daar zijn: de verrukkingen van de liefdeshartstocht, de wrange nasmaak van het zinnengenot en vooral de religieuze en metafysische angst “voor het fataal geheim van Gods natuur”, Van de Voorde heeft niet gewacht op het opduiken der sartriaanse mode, om de existentialistische klacht te slaken.’ Brulez legt met zijn ‘zinnengenot’ en ‘liefdeshartstocht’ de vinger op een zere wonde in de toenmalige (vooral katholieke) kritiek: Van de Voorde werd daar een ‘donkere erotische obsessie’ verweten. A. Walgrave in Boekengids van 1924 vindt het immoreel om ‘de werken des nachts uit [te] stallen in het daglicht’. Van de Voordes belangstelling voor ‘vleselijke beelden en voorstellingen’ ondervindt bovendien weinig tegengewicht van een doordringend godsbeeld, zodat het moreel peil in de katholieke kritiek te laag werd bevonden.
Ook op de zwaarmoedigheid en negativiteit van Van de Voordes poëzie ligt in de kritiek veel nadruk. Mussche gebruikt de volgende typering voor De haard der ziel: ‘Het is de brandende klaging, de hopeloze walg, de verbeten vloek van de moddere man in al zijn hulpeloze afgesnedenheid van de wereld.’ Hij vindt verder dat Van de Voorde de moed zou moeten hebben ‘om naar 't pistool van Werther te grijpen.’ In positievere termen sprak Dirk Coster van het ‘donkere cellogeluid’ van Van de Voordes poëzie, een typering die door vele critici werd overgenomen.
| |
| |
| |
Verwantschap / Traditie
Pieter G. Buckinx meende in 1941 dat Van de Voorde ‘ongetwijfeld een der meest omstreden dichters geweest [is] dezer na-oorlogse periode’. De controverse rond zijn dichterschap kwam voort uit wat Van Vriesland noemde zijn ‘reactie op de na-oorlogse anarchie in de Vlaamse dichtkunst, op de Whitman-cultus van Moensen en Boensen.’ Al stelde Van de Voorde zelf zijn poëtica radicaal tegenover die van de expressionisten, toch vonden onder anderen Brulez en Paul Kenis dat hij met het expressionisme heel wat verwantschap toonde, onder meer in zijn hang naar het volle leven. Toch sloot Van de Voorde bij de aanvang van zijn dichterschap meer aan bij de dichters van 't Fonteintje, als Richard Minne en Raymond Herreman, die een alternatief wilden bieden voor het expressionisme in de poëzie. Aangezien Van de Voorde door zijn symbolisme en zwaarmoedigheid ook niet echt bij hen thuishoorde, werd hij al gauw een alleenstaande figuur in de Vlaamse poëzie, die expliciet de traditie en de klassieke vormbeheersing voorstond.
Verwantschap zag de literaire kritiek vooral met Karel Van de Woestijne en internationaal met Charles Baudelaire, twee dichters die eveneens verscheurd werden door het dualisme tussen lijf en zinnen. Van de Voorde zelf verwees in verband met zijn debuutbundel naar de invloed van Dante Gabriel Rossetti.
| |
Kritiek
In de jaren '60 kreeg Urbain van de Voorde veel kritiek op zijn oeuvre en op zijn machtspositie binnen het literaire veld van jonge auteurs en critici als Julien Weverbergh, Robin Hannelore en Hedwig Speliers. Die laatste noemde Van de Voorde een ‘taalfascist en leider van het Vlaams literair nazisme’. Ook Louis Paul Boon had scherpe kritiek op Van de Voordes bundel De gelieven: ‘Ondertussen wensen wij mensen zoals deze meneer Van de Voorde weinig kwaads toe. Laat hem ochgod maar verder prutsen.’
| |
Thematiek / Techniek
Ook één roman, of eerder een novelle, heeft Van de Voorde op zijn naam staan: Het meisje Lea uit 1926. Het is het verhaal van Lea, die verliefd wordt op haar overbuurman. De strijd die beiden leveren tegen hun zinnelijke hunkeringen, doet de relatie echter afspringen: ‘nooit geef ik mij aan een man dien ik mijner niet volkomen waardig acht’, stelt Lea. Ten slotte echter kan Lea zich niet langer bedwingen en geeft zich aan de eerste de beste
| |
| |
soldaat. ‘De soldaat liet zich naast haar neer en liefkoosde haar diep. Hij was stom, grondig en brutaal. Lea, in haar overgave, perkloos en hartstochtelijk.’ In een interview verklaarde Van de Voorde: ‘Ik heb daar getracht modern proza te schrijven, gekondenseerd bewerkt proza, meer intensief, ik zou zeggen intellektuele woordkunst.’ Van de Voordes proza is zeer stroef en hoogdravend, de novelle is zeker een interessant tijdsdocument, maar is in Van de Voordes oeuvre een ‘fait divers’.
| |
Kunstopvatting
De criticus Van de Voorde publiceerde zijn eerste boek in 1926: het was een essay over Guido Gezelle. In 1930 publiceerde hij nog een Gezelle-essay met als controversieel onderwerp Gezelles eros. Van de Voorde beschouwde het oeuvre van Gezelle als de aanvang van de moderne Nederlandse poëzie. Hij gaf dan ook een voor die tijd zeer moderne interpretatie van Gezelles dichterschap: hij verlegde het accent van Gezelles katholieke bezieling naar het natuurlijke en algemeen-menselijke, waarbij liefde en erotiek een belangrijke plaats innamen. Meteen zette Van de Voorde zo de toon voor zijn verdere polemische en controversiële kritische loopbaan.
Hij volgde de literaire productie op de voet en had er uitgesproken meningen over. In zijn twee bundels Critiek en beschouwing uit 1930 en 1931 en zijn opstellenbundel Modern, al te modern uit 1931 komt zijn literatuuropvatting duidelijk naar voren. Een belangrijk criterium bij de beoordeling van literatuur was voor Van de Voorde de verstaanbaarheid. Het cultiveren van de vorm mag dan ook zeker niet ten koste gaan van de boodschap. De betekenis is volgens hem het oergegeven van het woord, elk woord draagt een voorafgegeven, vaststaande betekenis. De ‘wezenlijke’ betekenis van het woord is dan ook veel belangrijker dan de overdrachtelijke. Hij kant zich tegen een overdadig gebruik van beeldspraak in de literatuur. ‘Het beeld is niet alleen overbodig, het is zelfs een bewijs van zwakte, of althans van gemakzucht, in het uitdrukkingsvermogen.’
Van de Voorde gelooft sterk in een (katholieke) waarheid en in de mogelijkheid van de taal om die waarheid rechtstreeks en onverbloemd uit te drukken. Daarom mag literatuur ook geen loutere gevoelsuitdrukking zijn: het verstandelijk element in de literatuur maakt de superioriteit uit van de literatuur boven de andere kunsten.
| |
| |
Van de Voorde pleit voor de traditionele vormen en waarden, die hun eeuwigheidswaarde reeds hebben bewezen. ‘Ik geloof dat alle lyrische kunst, in wezen, ten slotte een uiting is van het algemeen- en groot-menselijke: opwelling der zinnelijkheid, en gans het liefdesleven; smachten van de ziel naar loutering en de angst van de geest voor het groot Mysterie.’ Belangrijk is dat de mens niet gelukkig wordt voorgesteld, maar strijdend. Het leven is kamp en het ontkennen daarvan levert enkel krampachtige poëzie op, zoals dat volgens hem bij de humanitair-expressionisten het geval was. Hun verwijt hij dus zowel hun overdreven aandacht voor vormvernieuwing als hun al te optimistische levenshouding.
| |
Techniek
Van de Voorde hecht veel belang aan de persoonlijkheid van de dichter en diens houding tegenover het leven. Met die gedachte steunde hij in de jaren dertig de generatie van De Tijdstroom die met hun begrip ‘persoonlijkheid’ een koers wilden varen tussen individualisme en collectivisme. Samen met hen verdedigt hij ook de ‘tucht’ in de poëzie, om via een verscherpte aandacht voor verstechniek en ritme de ‘wanorde en tuchteloosheid’ van de vooroorlogse jaren in te dijken. In de bundel Keerend getij uit 1942 ziet hij een positieve evolutie in de Nederlandse poëzie, weg van onvruchtbare modernistische experimenten, naar meer classicisme en traditie. Van de Voordes kritieken beginnen allemaal met een algemene beschouwing over de stand van zaken in de poëzie of over het wezen van de poëzie. Pas dan gaat hij over tot de bespreking van een individueel auteur of werk. Zo gaan algemene beschouwing over literatuuropvattingen en concrete toepassingen daarvan hand in hand.
| |
Kunstopvatting
In de bundel 'k Heb menig uur bij u...(1937) bespreekt hij ook proza en meteen blijkt dat hij een grote belangstelling en bewondering koestert voor prozavernieuwers als Elsschot, Walschap en Brulez, die het Vlaamse proza bevrijden uit het keurslijf van folklorisme en bekrompen anekdotisme.
In het essay De poëtische inspiratie (1942) zet Van de Voorde zijn visie op het dichterschap uiteen. Voor hem is de dichter te vergelijken met een mysticus en de inspiratie met een soort extase. Die ‘supranormale’ luciditeit is echter niet gericht op God, maar op de wereld. ‘Het is een vreemde, meestal kortstondige hel- | |
| |
derziendheid, een acuut intuïtief werelddoorgronden, begrepen tussen twee grauwe perioden van alledaagse gelijkmatigheid, gedurende dewelke men zich met de veel stompere vermogens van rede en verstand moet behelpen.’ Daarop volgt dan wel een fase van nederig werkmanschap, waarin de dichter vlijtig en zeer bewust moet arbeiden. Samen met het essay De poëtische inspiratie werd het essay Poëzie en anti-poëzie uitgegeven waarin Van de Voorde een onderscheid maakt tussen verskunst en poëzie. Dat laatste verbindt hij met termen als tover, magie, openbaring: ‘het gaat gewoon om de vraag of de dichter al of niet in communie is met de “goden”’.
Uiteindelijk zijn deze twee essays weinig verhelderend, maar eerder mystifiërend met betrekking tot het definiëren van dichterschap en poëzie.
Als criticus voelt Van de Voorde er zich naar eigen zeggen verantwoordelijk voor dat hij ‘midden den hoop wezenloze en onverantwoordelijke criticasters’ een oordeel kan vellen zonder schroom en consequent. Hij oordeelt dan ook vaak heel scherp en schrikt er niet voor terug auteurs en hun werk met de grond gelijk te maken. Over een auteur als Paul van Ostaijen is hij bijvoorbeeld heel negatief en hij komt meer dan eens met hem in aanvaring. Van Ostaijen van zijn kant beschouwt Van de Voorde als de vaandeldrager van de burgerlijke reactie op het modernisme en verwijt hem ‘de gouden-kalf-aanbidding van de bon sens’.
| |
Stijl
Van de Voorde heeft een dogmatische, definiërende schrijftrant. Zijn betogen zijn doorspekt met uitspraken als ‘Poëzie is het zich bezinnen van de Geest over zichzelf’. (Keerend getij, 1942). Zo ontstaat een apodictische toonaard, die tot veel polemieken heeft geleid. Toch kon hij ook op een oordeel terugkomen, in Keerend getij bijvoorbeeld neemt hij zijn al te negatieve beoordeling van Wies Moens terug en ook Van Ostaijen behandelt hij naderhand voorzichtiger, als hij merkt dat de tijd hem in het ongelijk stelt.
Van de Voorde schrijft veel lange volzinnen, die het lezen bemoeilijken en aan zijn essays een wat hoogdravend karakter geven. Hij maakt het de lezer niet gemakkelijk door veel naar buitenlandse voorbeelden te verwijzen en op die manier zijn
| |
| |
eigen belezenheid te etaleren. In zijn beste essays, bijvoorbeeld dat over Karel van de Woestijne uit 1934, blijft hij echter zeer lezenswaardig en blijken zijn ideeën nog steeds persoonlijk en origineel.
| |
Visie op de wereld
Zijn meest omstreden essay is Het pact van Faustus (1936). Daarin kant hij zich tegen de idee van vooruitgang en verdedigt daartegenover het eeuwige en universele: ‘Want slechts wat een eeuwigheidskarakter bezit kan de ziel verrijken en deel uitmaken van ons oereigenst geestelijk wezen.’ Hij maakt een analyse van de tijdsgeest, die hij beschouwt als ontaard. Hij ziet ‘het hele proces van het verval der Europese cultuur als een verpanding der ziel aan de boze, als een verwaarlozing, een versjachering der geestelijke waarden ten bate van de stoffelijke macht, een nieuw pact van Faustus, waarbij de mens zijn eigen eeuwigheidsinhoud heeft verkwanseld in ruil voor wat schijnbaar, tijdelijk geluk.’ In dit essay kant hij zich zowel tegen Forum en tegen de Franse cultuur, als tegen de wetenschap, de kunst om de kunst, de grootstad en het kosmopolitisme, tegen een realistisch vrouwbeeld waarin de vrouw niet meer ‘het onaanraakbaar ideaal van schoonheid en verhevenheid is’. Daarentegen is hij voor een censuur die het verderf kan tegenhouden en voor het cultiveren van de ‘persoonlijkheid’, de enige weg waarlangs ‘de zoen en de verlossing’ verdiend kunnen worden. Dat houdt in dat het collectivisme niet aan hem besteed is: hij fulmineert dan ook tegen zowel communisme als fascisme en nationaal-socialisme. Het communisme als ‘het rijk van de Antichrist’ en ‘Aziatisch in wezen’ veroordeelt hij wel veel scherper dan de extreem-rechtse ideologieën. Over het Duitse volk is hij zeer positief: ‘De Duitsers [...] zijn een der zeldzame volkeren van Europa die een diep begrip en een intens meeleven aan den dag kunnen leggen voor alle culturele verschijnselen buiten hun eigen taalgebied.’ De Germaanse culturen schat hij veel hoger in dan de Latijnse. Van de Voorde formuleert dit essay in biologische termen met woorden als
‘ontaard’, ‘(on)gezond’, ‘stam’ en ‘wortel’.
| |
Kritiek
Het werd en wordt door velen dan ook gelezen als een nazistisch pamflet. Simon Vestdijk noemde het een ‘insipide en bombastisch werkstuk’. En Menno ter Braak schreef: ‘Vlaanderen,
| |
| |
werp deze verbale kwakzalver uit! Of bezorg hem een paspoort naar Hider-Duitsland, waar hij naast de diepzinnige, slecht schrijvende en met alle winden meedraaiende Godfried Benn, die hij zo elegant geplunderd heeft, een licht der wijsbegeerte kan worden!’
Zoals Ter Braak hier al aanhaalt, is veel uit Van de Voordes essay letterlijk overgenomen uit Fazit der Perspectiven van Godfried Benn, zonder dat er afdoende naar hem verwezen wordt Naar aanleiding van dat plagiaat ontstond er een ‘geval van de Voorde’ dat heel de pers in Vlaanderen en zelfs in Nederland en Wallonië op de been bracht. De socialistische criticus Raymond Herreman publiceerde in Vooruit tien artikelen met documentatie over plagiaat bij Van de Voorde, dat verder reikte dan enkel Het pact van Faustus. Herreman stelde zijn documentatie ter beschikking van de Vlaamse Vereniging van Letterkundigen, die een commissie in het leven riep die moest oordelen of er sprake was van plagiaat. In haar rapport betreurt de Commissie ‘dat de heer Urbain van de Voorde, die anders zoveel blijk heeft gegeven van talent en schrander inzicht in literatuur en kunst [...] werkwijzen heeft toegepast, die bezwaarlijk te aanvaarden zijn.’
| |
Kunstopvatting
Behalve in literaire kritiek en essay bekwaamde Van de Voorde zich ook steeds meer in de kritiek op de beeldende kunsten. Hij heeft dan ook heel wat kunstenaarsmonografieën op zijn naam staan en publiceerde onder meer in de bundel Vorm en geest (1939) opstellen over beeldende kunstenaars. Hij voelde zich erg aangetrokken tot Permeke en de expressionisten en kantte zich resoluut tegen de abstracte kunst.
| |
Publieke belangstelling
In Nieuwe Stemmen noemde De Longie hem ‘op kunstkritisch gebied [...] de bekwaamste denker in Vlaanderen’. En Brulez, die een groot bewonderaar en goede vriend van Van de Voorde was, schreef: ‘Zo goed als algemeen wordt het gezag van de literaire criticus Van de Voorde bij het lezend publiek erkend.’ Lode Monteyne noemde hem in 1935 ‘de voornaamste essayist van de naoorlogse generatie’. Vaak wordt Van de Voordes kritisch proza afgewogen tegen zijn poëzie en blijkt hij toch als criticus de meeste waardering te krijgen. Door zijn polemische positie in het literair-kritische veld en door zijn principiële stel- | |
| |
lingnames kreeg hij de bijnaam paus Urbanus, die hij zelf als geuzennaam heeft gehanteerd: ‘Was het immers niet Paus Urbanus, de tweede van die naam, die in 1095 te Clermont de eerste kruistocht predikte? Ook toen waren wij hier bedreigd door barbaarse machten, door invloeden vreemd aan ons wezen en aan onze toenmaals nog prille cultuur.’ Hieruit blijkt Van de Voordes afkeer van vreemde, niet-westerse invloeden en de gerichtheid op de eigen cultuur en bodem.
| |
Stijl / Kritiek
Ed. A. Serrarens verwoordt in 1931 in Boekzaal een terugkerende kritiek op Van de Voorde als criticus: hij is steeds somber en zwaar op de hand: ‘Nooit eens een zonnig geestigheidje of een vriendelijk-weldadig ironies flitsje.’ Hem wordt een zwaarwichtige betoogtrant verweten en ingewikkeld getheoretiseer. De positieve keerzijde van die rigiditeit is degelijkheid, grondigheid en een streven naar de essentie. Zo schreef Paul Kenis in 1932 in De Tijdstroom: ‘De diepe, gewetensvolle ernst waarmee Van de Voorde zijn taak opvat, zijn in alles naar degelijkheid en bezonkenheid strevende natuur, die hem van andere zijde reeds het verwijt bezorgde soms al te zwaar op de hand te worden, moesten natuurlijk wars zijn van een [...] jacht op goedkoop succes.’ Telkens weer wordt de term ‘ernst’ in de mond genomen om de toon van Van de Voordes kritisch proza te kenmerken. Noch zijn poëtisch, noch zijn kritisch oeuvre kent, aldus Serrarens, een ‘enkel leutig wip-golfje, dat snaaks omhoog springend, de beklemming verbreekt.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Urbain van de Voorde, De haard der ziel. Brugge 1921, Excelsior, GB. (2e druk, Arnhem 1925, Van Loghum, Slaterus & Visser, 3e herziene druk, Brugge 1930, Excelsior) |
Urbain van de Voorde, Diepere krachten. Brugge 1924, Excelsior, GB. |
Urbain van de Voorde, Het meisje Lea. Amsterdam 1926, Querido, N. |
Urbain van de Voorde, Guido Gezelle. Amsterdam 1926, Querido, E. |
Urbain van de Voorde, Het donker vuur. Antwerpen/Santpoort 1928, De Sikkel/C.A. Mees, GB. |
Urbain van de Voorde, Per umbram vitae. Antwerpen/Santpoort 1929, De Sikkel/C.A. Mees, Bl. |
Urbain van de Voorde, Charles de Coster en de Vlaamsche idee. Mechelen/Amsterdam 1930, Het Kompas/De Spieghel, E. (3e druk, onder de titel Charles de Coster's Ulenspiegel, Nijmegen 1948, De Koepel) |
Urbain van de Voorde, Gezelle's Eros of De leeraarstijd te Roeselare. Mechelen 1930, Het Kompas, E. |
Urbain van de Voorde, Critiek en beschouwing I. Antwerpen 1930, De Sikkel, EB. |
Urbain van de Voorde, Critiek en beschouwing II. Antwerpen 1931, De Sikkel, EB. |
Urbain van de Voorde, Modern, al te modern. Critiek der Vlaamsche poëzie 1923-1930. Santpoort/Kortrijk 1931, C.A. Mees/Steenlandt, EB. |
Urbain van de Voorde, Panorama d' un siècle de littérature néerlandaise en Belgique 1830-1930. Brussel/Parijs 1931, L.J. Krijn/Ed. du Sagitaire, E. |
Urbain van de Voorde, Het raadsel van den Meester van Flémalle. Een mysterie in de Vlaamsche kunst. Brussel 1931, L.J. Krijn, E. |
Urbain van de Voorde, Essay over Karel van de Woestijne. Antwerpen 1934, De Sikkel, E. (2e herziene druk 1942) |
Urbain van de Voorde, Ruusbroec en de geest der mystiek. Antwerpen 1934, De Sikkel, E. |
Urbain van de Voorde, Het pact van Faustus. Antwerpen/Amsterdam 1936, Die Poorte/Wereldbibliotheek, E. |
Urbain van de Voorde, De Duitsche letterkunde sinds 1914. Brussel 1936, N.I.R., De moderne West-Europeesche Letterkunde 6, E. |
Urbain van de Voorde, 'k Heb menig uur bij u. Essays over boeken en gedachten. Brussel 1937, Onze Tijd, EB. |
Urbain van de Voorde, Vorm en geest.. Leuven 1939, Davidsfonds, Keurboek Davidsfonds 22, EB. |
Urbain van de Voorde, Keerend getij. Critiek der Vlaamsche poëzie 1931-1941. Gent 1942, Snoeck Ducaju, Faunreeks, jrg. 2, dl. 1, EB. |
Urbain van de Voorde, De poëtische Inspiratie, gevolgd door Poëzie en anti-poëzie. Brussel 1942, De Phalanx, Kleine beerreeks 6, EB. |
Urbain van de Voorde, Eros Thanatos. Antwerpen 1943, De Sikkel, GB. |
Urbain van de Voorde, Herkomst der hedendaagsche Vlaamsche schilderkunst. Antwerpen 1943, De Nederlandsche Boekhandel, E. |
| |
| |
Urbain van de Voorde, Albert Servaes of het religieus expressionisme. Brussel 1943, Standaard Boekhandel, E. |
Urbain van de Voorde, Frankrijks dubbele ziel. Brugge 1944, Cultura, Regenboogreeks 2, E. |
Urbain van de Voorde, De nationale traditie in onze beeldende Kunsten. Antwerpen 1944, Volk en Staat, Ons Erfgoed 2, E. |
Urbain van de Voorde, Alice Frey. Brussel 1944, Standaard Boekhandel, Kunstenaars van heden, tweede reeks, E. |
Urbain van de Voorde, De gelieven. Een cyclus. Antwerpen 1951, De Sikkel, GB. |
Urbain van de Voorde, War van Overstraeten. Antwerpen 1955, De Sikkel, Monografieën over Belgische kunst, E. |
Urbain van de Voorde, Hélène Riedel. [Brussel/Luik 1955], Dutilleul, E |
Urbain van de Voorde, Metamorfosen. Brussel/Amsterdam 1956, Elsevier, GB. |
Urbain van de Voorde, Rik Slabbinck. Antwerpen 1962, Artiestenfonds, Rockoxhuis, E. |
Urbain van de Voorde, Ferdinand Schirren. Brussel 1963, Meddens, Monografieën over Belgische kunst, E. |
Urbain van de Voorde, Hélène Riedel. Antwerpen 1963, Artiestenfonds, E. |
Urbain van de Voorde, Hubert Malfait. Brussel 1963, Meddens, Monografieën over Belgische kunst, E. |
Urbain van de Voorde, Verspilde gloed. Hasselt 1964, Heideland, Vlaamse pockets, Poëtisch erfdeel der Nederlanden 18, Bl. |
Urbain van de Voorde, Gerhart Hauptmann. Inleiding over auteur en werk, Hasselt 1964, Heideland, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
A.J. Mussche, ‘De haard der ziel’ door Urbain van de Voorde. In: Ter Waarheid, jrg. 7, nr. 11, juli 1921. |
J.P., Urbain van de Voorde: ‘De haard der ziel’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 22, nr. 12, 1922, pp. 1282-1283. |
A. Walgrave, [over Diepere krachten], In: Boekengids, jrg. 2, nr. 1, 1924, pp. 20-21. |
R. Houwink, Boekbespreking. In: De Vrije Binden, jrg. 1, nr. 3, 1924, pp. 164-167. (over de tweede druk van De haard der ziet) |
R. Houwink, Boekbespreking. In: De Vrije Bladen, jrg. 2, nr. 2, 1925, pp. 47-48. (over Diepere krachten). |
Jan Engelman, Boekbespreking. In: De Vrije Bladen, jrg. 3, nr. 10-12, 1926, pp. 304-307. (over Guido Gezeille) |
Lode Monteyne, [over ‘Guido Gezelle’], In: De Vlaamsche Gids, jrg. 15, nr. 11, augustus 1927, pp. 540-541. |
N.A. Donkersloot, Boekbespreking. In: De Vrije Bladen, jrg. 4, nr. 11, 1927, pp. 330-331. (over Het meisje Lea) |
Rob Roemans, Het Prozawerk van Urb. van de Voorde. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 28, nr. 6, 1928, pp. 502-508. (over Het meisje Lea) |
Lode Monteyne, Vlaamsche kroniek. In: De Vlaamsche Gids, jrg. 18, nr. 3, 1929, pp. 139-140. (over Het donker vuur) |
Jul. Persyn, Over Letterkunde. In: Morgenpost, 7-12-1930. (over Critiek en beschouwing I) |
Theun de Vries, Urbain van de Voorde. In: De Tijdstroom, jrg. 1, nr. 1, 1930, pp. 8-11. (over Per umbram vitae en Het donker vuur) |
Lode Monteyne, Vlaamsche kroniek. In: De Vlaamsche gids, jrg. 19, nr. 4, 1931, pp. 179-180 en pp. 180-181 (resp. over Per umbram vitae en Critiek en beschouwing I) |
Pieter G. Buckinx, De Kritikus Urbain van de Voorde. In De Tijdstroom, jrg. 1, nr. 11, 1931, pp. 332-333. (over Critiek en Beschouwing II) |
Joris Eeckhout, Urbain van de Voorde. De essayist. In: Joris Eeckhout, Litteraire Profielen 4. Gent 1931, pp. 89-102. (over Critiek en Beschouwing) |
Karel Elebaers, Over Gezelle's eros. In: Boekengids, jrg. 9, nr. 8, 1931, pp. 237-238. |
Marnix Gijsen, Over Gezelle's eros. In: Morgenpost, 11-4-1931. |
Ed. A. Serrarens, De criticus Urbain van de Voorde. In: Boekzaal, nr. 15, 1931, pp. 263-265. (over Critiek en Beschouwing) |
Leo Galle, Over Gezelle's eros. In: De Tijdstroom, jrg. 1, nr. 10, 1931, pp. 304-309. |
Paul Eenveld, Urbain van de Voorde: Modern, al te moderne (sic)- critiek der Vlaamsche poëzie 1923-1930. In: De Tijdstroom, jrg. 2, nr. 3, 1931, pp. 127-130. |
Leo Galle, Nog over Gezelle's eros. Een gedachtenwisseling met de heer Urbain van de Voorde. In: De Tijdstroom, jrg. 2, nr. 5, 1932, pp. 200-220; nr. 6, pp. 253-256. |
Willem van den Aker, Een aanval en een kort verweer. Antikritische marginalia bij Vlaamsche dichtkunst en kritiek. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 32, 1932, pp. 598-616. (over Modern, al te modern) |
Paul Kenis, Een Vlaamsch essayist. In: De Tijdstroom, jrg. 2, nr. 10, 1932, pp. 460-467. (over Critiek en beschouwing en Modern, al te modern) |
Leo Galle, Essay over Karel van de Woestijne door Urbain van de Voorde. In: De Tijdstroom, jrg. 4, nr. 11, 1934, pp. 475-488; nr. 12, pp. 529-538. |
Augustin Mansion, Aanteekeningen bij Urb. van de Voorde's ‘Ruusbroec en de geest der mystiek. Scholastiek en mystiek.’ In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 34, 1934, pp. 347-348 en 426-427. |
Raymond Brulez, Un essai d'Urbain van de Voorde. In: Cassandre, 5-1-1935. (over Ruusbroec) |
Arthur H. Cornette, Urbain van de Voorde en zijn essay over Karel van de Woestijne. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en letterkunde, nr. 2, 1935, pp. 201-208. |
Dirk Vansina, Kantteekeningen bij Urbain van de Voorde's ‘Pact van Faustus’. In: Volk, jrg. 1, nr. 10, 1936, pp. 300-302. |
Paul de Vree, Urbain van de Voorde, ‘Het
|
| |
| |
pact van Faustus’. In: Vormen, jrg. 1, nr. 3, 1936, pp. 92-93. |
Dirk Coster, Urbain van de Voorde, de rechtvaardige. In: De Stem, jrg. 16, nr. 5, mei 1936, pp. 509-512. (algemeen) |
H.J. de Vos, Urbain van de Voorde's essay ‘Het pact van Faustus’. Opium voor Vlaamsche kunstenaars en intellektuelen. In: Vooruit, 16-8-1936. |
Ernest van der Hallen, Een pleidooi voor een op geestelijke waarden gegrondveste nieuwe ordening. In: De Standaard, 10-10-1936. (over Het pact van Faustus) |
S. Vestdijk, [Over ‘Het pact van Faustus], In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14-1-1937. |
Frans Buyle, De worsteling met de taal. In: Het Vlaamsche Land, 15/16-11-1942. (over De poëtische inspiratie) |
Frans Buyle, Poëtische maatstaf of handig aangewend goochelaarsrequisiet? In: Het Vlaamsche Land, 7/8-6-1942. (over Keerend getij) |
Willy Vaerewijck, Urbain van de Voorde. In: Westland, jrg. 1, nr. 5, 1943, pp. 426-431. |
Frans Buyle, Terugkeer tot den eenvoud. In: Het Vlaamsche Land, 12/13-9-1943. (over Eros Thanatos) |
Frans Buyle, Beschouwende dichtkunst. In: Het Vlaamsche Land, 26/27-3-1944 (over de tweede druk van Diepere krachten) |
Raymond Brulez, Polymorfe Eros. In: Critisch Bulletin, jrg. 18, nr. 12, 1951, pp. 572-577. |
Lieven Rens, Een merkwaardige bundel cultuurpoëzie. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 8, 1952, pp. 86-88. (over De gelieven) |
J.V.D.W., Urbain van de Voorde. In: Ons Volk, 27-1-1952. (interview) |
Albert Westerlinck, Aesthetisch kunst-maken of geestelijke waarachtigheid? Urbain van de Voorde's ‘De gelieven’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 52, nr. 6, 1952, pp. 363-372. |
Karel Jonckheere, Triënnale der Vlaamse poëzie. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 6, nr. 7, 1952, pp. 752-757. (over De gelieven) |
Richard de Clerck, Het Franse dualisme. In: De Vlaamse Gids, jrg. 37, 1953, pp. 129-135. (over Frankrijk's dubbele ziel) |
Dirk Coster, Urbain van de Voorde zestig jaar. In: De Standaard, 31-10-1953. |
Louis Sourie, Urbain van de Voorde. In: Louis Sourie, Mens en kunstenaar I. Turnhout 1955, pp. 163-186. (interview) |
Paul de Vree, [over Metamorfosen] In: Het Handelsblad, 12-2-1957. |
Raymond Brulez, Urbain van de Voorde. In: De radio- en televisieweek, 14/20-4-1957. (algemeen) |
Victor E. van Vriesland, De ongeloofwaardige droom. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog, dl I. Amsterdam 1958, pp. 89-96. (over Het donker vuur en Per umbram vitae) |
Marc Eemans, Bij Urbain van de Voorde's zeventigste verjaardag. In: De Periscoop, jrg. 14, nr. 1, november 1963, p. 4. |
André Demedts, Urbain van de Voorde als dichter. In: De Standaard, 18-7-1964. (over Verspilde gloed) |
Marc Eemans, Urbain van de Voorde. In memoriam. In: De Periscoop, jrg. 16, nr. 11, september 1966, p. 2. |
B.F. van Vlierden, Urbain van de Voorde en de Gezellestudie. In: Gezellekroniek, nr. 4, 1967, pp. 5-7. |
Louis Paul Boon, Urbain van de Voorde over poëzie. In: Louis Paul Boon, Geniaal... maar met te korte beentjes. Amsterdam 1969, pp. 18-24. (over de criticus en De gelieven) |
Joos Florquin, Urbain van de Voorde. In: Joos Florquin, Ten huize van... deel 7. Z.p. 1971, pp. 68-99. (interview) |
Paul van Ostaijen, Modernistiese dichters. In: Paul van Ostaijen, Verzameld werk: proza, besprekingen en beschouwingen. Amsterdam 1979, pp. 161-180. |
Bert Peleman, Urbain van de Voorde. Tussen West-Vlaamse harp en hoofdstedelijk stadhuis. In: Bert Peleman, Geboeid maar ongebonden. Z.p. 1983, pp. 92-99 en 105. |
Albe, Urbain van de Voorde. Mijn dichtwerk eerst. In: VWS-cahiers, jrg. 6, nr. 2A, 1971. |
Hans van Straten, Staatsprijs voor een plagiator. In: Hans van Straten, Opmars der plagiatoren. Handleiding voor de praktijk. Speciaal nummer van De nieuwe Engelbewaarder, jrg. 1, nr. 3, augustus 1993, pp. 86-90. |
86 Kritisch lit. lex.
augustus 2002
|
|