| |
| |
| |
Eddy van Vliet
door Michel Bartosik
met een aanvulling door Lukas de Vos
1. Biografie
Eduard Léon Juliaan van Vliet werd geboren op 11 september 1942 in Antwerpen. Vader Eugène werkte als ambtenaar bij het maatschappelijk welzijnswerk, zijn moeder, Mireille Conrad, kwam uit een gegoede, zeer christelijke familie. Via haar was Eddy van Vliet de volle neef van auteur-filmregisseur Patrick Conrad. Van Vliet studeerde rechten aan de Vrije Universiteit Brussel, en haalde een bijkomende graad in zee- en luchtvaartrecht. Zijn hele leven werkte hij als advocaat in Antwerpen, vooral op het gebied van auteursrecht.
In 1961 trad hij op als lid van de kunstenaarsgroep ‘Steen’ (met onder meer Jan de Roek en Frank de Crits). Later werd hij redacteur van de tijdschriften Yang (1969-1970), Kentering (1973-1977) en het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1979-1983). Toen dat laatste in 1983 ophield te bestaan, werd hij medestichter van: het Arkcomité van het Vrije Woord. Eddy van Vliet publiceerde voorts in de meest uiteenlopende tijdschriften, zoals Bzzlletin, Gedicht, De Gids, De Vlaamse Gids, Raster, Tirade, Dietsche Warande & Belfort, De Brakke Hond, Deus ex Machina en New Found Land. Daarnaast was hij actief lid van de PEN-club, die de onafhankelijkheid van de literatuur bevordert en de vrijheid van meningsuiting verdedigt. Hij was gangmaker van de Antwerpse ‘Middagen van de Poëzie’ (begonnen in 1970, sinds 2006 omgedpopt in de ‘Donderdagen van de Poëzie’) en trad geregeld op als gastlezer in Nederland. Dat resulteerde in de bloemlezingen Poëzie is een daad van bevestiging (1978) en Is dit genoeg? Een stuk of wat gedichten (1982), in samenwerking met C. Buddingh'. In 2002
| |
| |
werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Van Vliet behoort tot de meest bekroonde dichters van zijn generatie. Voor zijn debuut, Duel, kreeg hij in 1967, als eerste Vlaming, de Reina Prinsen-Geerligsprijs. Die bundel werd ook bekroond met de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen 1968. De Arkprijs van het Vrije Woord ontving hij in 1971 voor Columbus tevergeefs, de Jan Campertprijs voor Het grote verdriet (1975), de Prijs van De Vlaamse Gids voor Glazen in 1980; nogmaals de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen én uiteindelijk ook de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie voor De binnenplaats in 1988. Hij was daarna een graag geziene gast op culturele manifestaties als Zuiderzinnen of Het Andere Boek, en zat zelfs in het beoordelingspanel voor de VTM-televisiereeks Recht van Antwoord.
In 1969 huwde hij met Goedele Boonen. Samen hadden zij twee dochters. Hij overleed aan een hersentumor in het ziekenhuis van Roeselare op 5 oktober 2002. Na zijn dood werd zijn as verstrooid op een weide in de grensgemeente Watou, bekend om zijn Poëziezomers (1980-2008). Onder impuls van organisator Gwy Mandelinck kreeg Van Vliet daar ook een monument, een zwart kader in beton rond een venster met daarop Van Vliets gedicht ‘Dood, heb geen angst’. In april 2011 werd het beeldhouwwerk verwijderd door de nieuwe eigenaren van de landbouwgrond.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek / Kritiek
In een interview in 1979 met H. van de Waarsenburg zegt Van Vliet dat hij, terugblikkend op zijn gedichten van voor Het grote verdriet (1974), voor 100% achter hun, inhoud blijft staan, minder achter hun vorm. Het grote verdriet kan inderdaad beschouwd worden als een overgangsbundel die het betere, werk van Van Vliet aankondigt. Ook Jan de Roek heeft in zijn grondige studie over de eerste drie bundels, Het lied van ik (1964), Duel (1967) en Columbus tevergeefs (1969) een paar bezwaren geopperd die echter de zgn. ‘inhoud’ en Van Vliets wereldbeeld gelden. Enkele citaten eruit lijken mij als invalshoek geschikt. ‘De beelden die (Van Vliet) gebruikt hebben voor hem geen revelerende waarde, maar verwijzen in de meeste, gevallen naar een strikt referentiekader: het sprookje en de legende, de mythe ook, soms bepaalde schilderijen van Klee, Kandinsky of ook wel Franz Marc.’ Waarmee meteen de vrijblijvende wereldvreemdheid van het debuut, Het lied van ik, aangegeven is. ‘Goed en kwaad zijn bij Van Vliet steeds scherp van elkaar gescheiden, waarbij hij zichzelf vaak eigengereid aan de kant van het “goede” plaatst. (...) Van Vliet beschouwt zich in zijn boodschap van liefde en ontwapening zeer vaak als een slachtoffer, een soort van vermoorde onschuld, een Christusfiguur.’ ‘Hij dwingt er zich toe een optimist te zijn.’
| |
Thematiek / Kritiek
Zijn thematiek, het relaas van een durende inwijding in het geweld, de oorlog, het lichamelijk verval ook - waarbij de gedichten fungeren als Seismograaf van de eigenwaarde van de dichter binnen die dreigende wereld - wordt aanvankelijk (tot en met Van bittere tranen, kollebloemen e.a. blozende droefheden uit 1971; De vierschaar (1973) blijft als keuzebundel buiten beschouwing) met weinig gevoel voor nuances uitgewerkt. Afgezien: van de teergevoelige tot weke manier waarop hij zich tegenover het afgrijselijke staande tracht te houden, wordt Van Vliets inzicht eigenlijk belemmerd door het ideaal van paradijselijke ongereptheid dat hem voor de ogen schemert: ‘het is moeilijk/te praten over schelpen en groen’, schrijft hij in Duel (p. 23), maar heeft zoiets wel zin binnen het apocalyptisch wereldbeeld dat hij ons nota bene zelf voor
| |
| |
schotelt? Ik durf niet beweren dat deze dichter inzicht in het wereldgebeuren ontbeert, maar hij toont het ons hier in elk geval nog niet. Dat is het makkelijkst aan de hand van Duel aan te tonen, een bundel die M. Dangin ten onrechte gestructureerd heeft genoemd. Dit droefgeestige boek wordt, onaangekondigd, afgesloten door een reeks met de veelzeggende titel ‘het overwinningslied’. Precies omdat de schakel die het omslaan naar wat Van Vliet toen graag de ‘ja-poëzie’ noemde moet rechtvaardigen ontbreekt, wordt de zegekreet met overslaande stem geslaakt en groeien de verzen plots letterlijk - en niemand weet waarom - aan de bomen: ‘toen we allen de duisternis verwachtten / kwam het licht / woorden / die spraken van vreugde / werden geboren langs de huizen / (...)/ op iedere dauwdruppel een vers geschreven / terwijl de hoge orgelbomen / cantates componeerden.’ (p. 65) Ook in Columbus tevergeefs (naar Van Vliets eigen zeggen de overgang van ik-engagemerit naar wij-engagement) en Van bittere tranen... neemt de dichter in zijn zwakste momenten zijn toevlucht tot de clichés die iedereen op de lippen bestorven liggen: ‘de beste vindplaats voor vissen / is een aquarium’. (Van bittere tranen, p. 45) Van Vliets verontwaardiging tegenover agressie, lucht- en waterverontreiniging, Vietnam en Praag, enzovoort, wordt door hem - daargelaten de onbetwijfelbare oprechtheid van zijn gevoelens - zelden overtuigend verdicht, omdat hij de zaak apocalyptisch opblaast en daarmee eigenlijk in de buurt van de sensatie terechtkomt. Sensatie opent de ogen niet maar went ze aan de verschrikking.
Naast deze Untergang des Abendlandes-thematiek moet gewezen worden op de allesoverheersende rol van de tijdsproblematiek: niet alleen betekent leven langzaam doodgaan, het heden is voor Van Vliet altijd verworden en heeft onvermijdelijk de smaak van bedrog; de tijd die achter de rug is weegt altijd zwaarder en werpt zijn schaduw op iedere nieuwe dag. Vele verzen staan dus in het teken van de melancholie en het motto bij Het grote verdriet vat alles samen: ‘(Le temps d'apprendre à vivre / il est déjà trop tard)’ (Aragon). Nauw verbonden met het thema van het verval is het motief van de cirkelgang der seizoenen dat enkele zeer gave gedichten heeft opgeleverd (zo bijvoorbeeld ‘een zomer
| |
| |
die meer was dan een zomer is voorbij’ in Het grote verdriet, p. 13), maar waar Van Vliet soms met al te voorspelbaar fatalistische bedoelingen naar grijpt: ‘zijn kabouterstem spreekt niet meer over seizoenen/dit jaar zal de sneeuw blijven liggen’. (‘Grootvader’ in Van bittere tranen.., p. 26). Het is hem niet zozeer om het natuurgevoel te doen - eerder fungeren de seizoenen bij hem als signalen en doet de wereld van de natuur hem woorden aan de hand: deze Antwerpenaar blijft mijns inziens inderdaad eerder een stadsmens.
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Eigenlijk is Van Vliet voor alles een belijdenisdichter: dat wordt het duidelijkst in Het grote verdrieten het daaraan verwante Na de wetten van Afscheid & Herfst (1978). Van Vliet kijkt zo onbevangen mogelijk in eigen hart en geweten en zijn oprechtheid heeft meer dan één criticus getroffen. Mogelijk is het daarom dat hij zichzelf zo makkelijk belast met alle mogelijke schulden (tot aan exhibitionisme toe), dat hij voor de vierschaar gedaagd wil worden. Hij wil elk ogenblik verantwoording kunnen afleggen en het gedicht fungeert daarbij uitstekend als biechtkamer. Zijn beeldspraak heeft trouwens, vooral in het begin, iets inquisitorisch én flagellantisch: ‘op de ruiten / te weten de wanden van de stad / zal ik verzen schrijven / in spiegelschrift / zo het moet / in spijkerschrift / op de kerkdeuren genageld / om uit deze nieuwe schrift / te biecht te gaan’. (Duel, p. 53)
Het is normaal dat bij een dichter, die zich zo stelselmatig beroept op de gebeurtenissen in het eigen leven, ook de vrouw, de liefde en de erotiek een belangrijke maar toch niet overheersende plaats innemen. Nu eens wordt de vrouw op een voetstuk geplaatst, dan weer duiken gemengder gevoelens op, net zoals in iedere, kronkelende levensloop. Van Vliet spreekt zich zeilden definitief uit over De Vrouw.
| |
Thematiek / Ontwikkeling
In Na de wetten... is het belijdenisaspect duidelijk volwassener geworden. Mogelijk speelt het feit dat Van Vliet hier zijn 13 eerste levensjaren in ogenschouw neemt een niet te onderschatten rol: de afstand is groter, voorzichtige zelfverzekerdheid en een dosis zelfspot gaan hand in hand. Men heeft de indruk dat nu pas de twijfelaar tegen de muur wordt gezet (wat
| |
| |
Van Vliet al in Duel, p. 73, dacht gedaan te hebben) en er echt een afrekening met het verleden plaatsgrijpt. Men kan het gedichten schrijven bij foto's wat makkelijk vinden, maar zijn mentale foto's bezitten soms een ‘archetypische’ scherpte. Wie werd als kind bij het kasteelbezoek niet bovenal door de oubliëttes gefascineerd: ‘Uren na het sluitingsuur / hoorde ik nog het schuren / van vingers op vochtige stenen // Maanden na het sluitingsuur / begon ik achteraan in de tuin / te graven, nauwgezet en naar model.’ (p. 18) Glazen (1979) neemt om der wille van de toegepaste techniek (in ieder gedicht wordt een specifiek glas toegesproken) een aparte plaats in; in het al genoemde gesprek zei Van Vliet dat hij met Glazen even zijn ik wou ontlopen, grotendeels althans. De bedoeling van het trucje is duidelijk: het biedt de dichter de kans nog meer afstand te nemen. Zijn glazen stellen hem in staat enerzijds een maatschappelijk en sociaal zowel geografisch als historisch gedifferentieerd menselijk panorama uit te tekenen waarbij hij zelf telkens weer op respectabele afstand blijft staan, beschaafd, begrijpend, vergevensgezind. Anderzijds wordt ook de tijdelijkheid van ons leven in allerhande glazen weerspiegeld: het glas dat onze dorst lest, het jeneverglas dat ons beroest, het wijnglas dat sfeer schept voor de liefdesdaad, het waterglas dat ons stervensuur begeleidt. Jan de Roek noemde Van Vliets vroegere poëzie een pleidooi voor tederheid; de laatstgenoemde gedichten stralen ze zelf uit. Ze getuigen in ieder geval van een voortreffelijke smaak.
Het was te voorzien dat Van Vliet na zijn collectie sprekende glazen andermaal op zijn schreden zou terugkeren. Er gaapte inderdaad een merkwaardige kloof tussen de twee afdelingen waaruit Na de wetten van Afscheid & Herfst bestaat: na zich als puber en aankomende adolescent op al bij al kuise wijze te kijk te hebben gezet, maakte hij daar een abrupte sprong naar het eigen ouderschap, zijn ontluisterende volwassenheid. Wat misschien wel de kern van Van Vliets dichterschap vormt, het nogal lichtzinnig overkomende plotse vertrek van de vader uit het ouderlijk huis, werd in Na de wetten van Afscheid & Herfst in enkele gedichten op grimmige toon voor een eerste maal aangeraakt (‘Pratend door de mond van advokaten die hij haat/wordt beslist wie mij liefheeft en verder draagt’).
| |
| |
Jaren na maart (1983) raapt de autobiografische draad gewoon weer op:
Ik schreef het reeds meer. Die morgen
liep hij van de keuken naar de straatdeur
Het openingsgedicht, ‘Nieuwjaar 1955’, kan symptomatisch genoemd worden voor Van Vliets latere poëzie: het is een gedicht over verwachtingen die niet ingelost worden. En dit is nu precies kenschetsend voor de veertiger Eddy van Vliet: hij schrijft een poëzie die zich gaandeweg op steeds absolutere wijze afkeert van welke toekomst ook. Telkens weer dienen zich herinneringsflarden aan en wordt het verleden opgerakeld om er een oordeel over te kunnen vellen. Wat zich ooit voltrok wordt zo exact mogelijk op een rij gezet: ruw materiaal voor een proces dat er nooit echt komt omdat een definitief verdict waarschijnlijk als inhumaan ingeschat wordt.
De titelreeks van de bundel telt nogal wat gedichten die terugblikken op de humanioratijd en die een droefgeestige, vrij eenzelvige jongen portretteren in strijd verwikkeld met zijn adolescentenpijn. Vereenzelviging met Amerikaanse naoorlogse filmsterren en met in de ogen van te verleiden meisjes al evenzeer bordkartonnen helden uit de lessen Grieks en Latijn kan amper soelaas bieden - maar het is de dichter er dan ook om te doen, over een in gedachten gepleegde vadermoord heen, naar een veel belangrijker identificatie toe te kunnen groeien: die met de voortvluchtige vader (cf. titels als ‘De verzoening’ en ‘Identificatie’).
Ook de raadselachtige reeks ‘Langzaam weer in beeld’ draagt op een subtiele manier bij tot die sfeer van vergiffenis. Het is een reeks die put uit een haast onmogelijk te achterhalen, strikt privégetint referentiekader, waarbij de wazige, impressionistisch aandoende samenhang of totaalbetekenis sterk contrasteert met de soms ondraaglijke scherpte van sommige herinneringsbeelden. (‘Verplichting te zien hoe vanuit een naaldhak/zij zich met tastzin en geur opdringt aan de ruimte’). Wiel Kusters verplaatste in zijn recensie de klemtoon dan ook van de
| |
| |
herinnering(en) zelf naar ‘een methode om uit het dichtgeslibde verleden bruikbare herinneringen te redden’ en gewaagde van ‘een logboek van geheugenexperimenten’.
| |
Verwantschap
Deze wijze van schrijven heeft sommige critici ertoe gebracht namen als Kouwenaar en Raster te laten vallen - Bernlef kon in zijn nawoord bij de derde druk zelfs een inlijvingsreflex bij de ‘poëtica van de maker en de ziener’ niet onderdrukken.
| |
Thematiek
Het is waar dat het onbegonnen werk lijkt de in deze reeks voorkomende, aan de landschappen en de kamers waarin ze zich bewegen overwegend ondergeschikte ‘jij’, ‘wij’ en ‘zij’ op bevredigende wijze te identificeren, maar dat neemt niet weg dat op de globale unheimliche atmosfeer wel de vinger gelegd kan worden. Er hangt schuld in de lucht, iets dramatisch en voltrokkens schemert door, iets van menselijke onmacht. Het lyrisch ik dat hier het woord voert lijkt te willen suggereren dat geen mensenleven volstrekt smetteloos blijft, dat, met andere woorden, bijvoorbeeld, een weggelopen vader niet als enige met alle schuld opgezadeld kan worden. Meer en meer ziet het er naar uit dat de ouderwordende zoon en de vader quitte staan...
In 1987 verscheen dan De binnenplaats: vier reeksen die, om de opbouw te ondersteunen, gescheiden en omsloten werden door afgezonderde scharniergedichten. De beginreeks ‘Als na een brand’ grijpt eens te meer terug naar oud nieuws: de doelgericht dromende jeugd die echter vroeg al een kilte voelt naderen, de dood van de grootmoeder, de vader, de moeder. Wel heeft de lezer de indruk dat Van Vliet zich hier minder blind staart op de herinnering om de herinnering: hij probeert er op een beheerstere wijze mee om te springen, het is alsof het voorbije uitdrukkelijker in dienst staat van het nu. Het wordt langzaam maar zeker later, en de dichter blijkt de wenselijkheid in te zien van een bedaardere, onthechtere terugblik. Kenschetsend is een gedicht als ‘Voor mijn ouders’, waarin de nu volwassen gewordene zich voor het hoofd slaat en te laat merkt hoe onverstandig het was om op reis alleen maar van kerken en kastelen kiekjes te willen maken, terwijl de ouders maar beter buiten beeld konden blijven. Het is ontroerend hoe de indertijd voor het kind zo hartverscheurend ruziënde ouders hier op
| |
| |
paradoxale wijze, aan de hand van de foto's waarop ze ontbreken, als opnieuw of voor het eerst samengebracht worden. In de volgende afdeling, ‘Meer dan een eeuw’, onderneemt Van Vliet iets hachelijks: in een handvol gedichten probeert hij, met duidelijk waarschuwende bedoelingen, een beeld op te hangen van de cyclisch terugkerende verschrikkingen van de laatste eeuw. De inventiviteit van de prozaïst waarop hij zich hier verlaten heeft (zo bij voorbeeld bevat de reeks twee fictieve biografieën-in-versvorm van een vermoorde jood en jodin), heeft hij met wisselend succes weten uit te buiten. Nu eens komt het resultaat gezocht en geforceerd over, zoals in ‘Wasserij De IJzer’, dan weer verrast hij ons met zijn behendigheid om verschillende tijdlagen te manipuleren, zoals in het door meer dan een criticus opgemerkte ‘Le bal du Moulin de la Galette (Renoir)’. De reeks culmineert in een geïnsinueerd toekomstig totalitair regime. De geëngageerde dichter van vroeger, van vóór de over jaren en bundels gespreide ‘autobiografie’, laat zich dus opnieuw gelden.
| |
Techniek / Stijl
De titelreeks gaat, in een voorzichtig mineur, over de liefde. Het zijn verzen van een man die op zijn hoede heeft leren zijn voor geluksgevoelens. Van de liefde ziet hij voornamelijk de broosheid, de pijn, het afscheid, de ontnuchtering. Als verweer houden deze gedichten, op soms nogal moeizaam betogende manier, een pleidooi ten voordele van de uiteindelijk onschuldige machteloosheid van wie in of door de liefde struikelen. Nu eens is de toon aan de precieuze kant en lijkt de dichter zich te verliezen in wijdlopige explicaties (‘Het bewijs’), dan weer zorgt het houvast van een concrete ruimte voor een overtuigender, tastbaarder tableau vivant (‘Bezoek aan de Zoo’, ‘Het museum’, of het aan een verstild schilderij herinnerend titelgedicht). Al bij al blijft Van Vliet aan zichzelf gelijk: een tactvol en discreet dichter die zich voornamelijk van de ellips bedient, wat paradoxaal - het uitgangspunt is immers meestal van anekdotisch-familiale aard - relatief gesloten tot ronduit hermetische verzen oplevert. Men zou hieruit kunnen afleiden dat het schijnbare buitenbeentje, ‘Langzaam weer in beeld’, niet noodzakelijk een bewuste excursie was in een andere poëtica: het hortend naast elkaar van korte, ongecementeerde zinnen
| |
| |
aldaar, was gewoon een tot zijn uiterste consequenties doortrekken van Van Vliets elliptische werkwijze.
| |
Stijl / Ontwikkeling
Volledigheidshalve dient ook zijn proza vermeld te worden: ‘Eenentwintig’ en ‘Een huis op Linkeroever’ zijn al te doorzichtige vingeroefeningen. Zorgvuldiger, kleurrijker en onthechter is de aan Elsschots sarcasme herinnerende groteske ‘Het spandoek’ - over ouders die met verwoestende afloop om hun rechten studerende zoon twisten.
Van Vliets zegging is in zijn latere werk veel alerter geworden. Aanvankelijk schreef hij een niet bepaald levend Nederlands met heel gewone woordenschat, weinig opvallende tot ‘klassiek’ herkenbare metaforiek (‘sloeg de weemoed om mij heen / als pakijs rond een stuurloze boot’, Het grote verdriet, p. 17), met een vrij losse versificatie en op een soms aan parlando grenzende toon. De woordkeuze is verfijnder, ‘juister’ in het jongste werk en de frasering wordt beter gedragen door de ademhaling. Zo bijvoorbeeld troost Van Vliet het door de wet verbannen absintglas: ‘Geen zorg. De gekken zijn sterker dan de rechters / en de dichters hebben je hand in hand / met de hoeren en de scharenslijpers aanbeden.’ (Glazen, p. 23) Hier en daar ook last Van Vliet een verweesd rijmpje in dat op gepaste wijze beklemtonend werkt bij de poging tot stille berusting in de voorbij vliedende tijd: ‘de feestende straten in het teken van rood / haar ogen, haar jas, haar stap in het teken van de dood’. (Na de wetten.., p. 37) Een van de redenen waarom Van Vliets werk zo'n eerlijke indruk maakt, schuilt in het feit dat hij eigenlijk geen pasklare stijl tot zijn beschikking heeft om zijn materiaal mee te lijf te gaan. Zijn werkwijze is wel, zoals gezegd, over het algemeen zeer elliptisch.
| |
Visie op de wereld
Zijn visie op de wereld is wat het eerste gedeelte van zijn produktie betreft in stijgende mate apocalyptisch. Vanaf 1974 wordt minder hard van stapel gelopen en krijgt de treurigheid iets van verstandige berusting. Ik ga echter niet akkoord met W. Vaerewijck waar deze beweert dat Van Vliet ‘op een breed filosofisch stramien’ werkt, tenzij hij daarbij aan een uitgesproken vrij zinnige houding denkt Eerder zou ik Van Itterbeek bijvallen: ‘(...) bij een Eddy van Vliet sta je voor een overwegend
| |
| |
abstrakt landschap dat door het aarzelend licht van het twijfelende intellekt beschenen wordt’, zonder dat daarom ‘een bepaalde afgebakende maatschappelijke, culturele of religieuze achtergrond die het hele wereldbeeld [...] ondersteunt’ zichtbaar wordt.
| |
Techniek
Toch vertoont zijn oeuvre een grote samenhang. Yves T'Sjoen legt in zijn grafschrift voor Van Vliet (2002) terecht de link tussen De binnenplaats (1987) en De toekomstige dief (1991): ‘Ze vormen een tweeluik van opbouw en afbraak, van orde en chaos, van herinneren en pogen te vergeten. De compositie van De binnenplaats is strak, alsof de contouren van de vier afdelingen de grenzen van zijn lege plek afbakenen.’ De onderafdelingen verwijzen naar de ordenende principes van de vier windstreken en de vier jaargetijden. Zij staan voor alles wat het leven van de mens bepaalt, zowel in de ruimte als in de tijd. Van Vliet herneemt die structuur nadrukkelijk in de 318 kwatrijnen van zijn afscheidsbundel, Vader (2001)
In deze bundel volgt hij getrouw de ‘ages of man’: de grootvader als stamvader van het geslacht, daarna de vader als schepper en tenslotte de zoon die opgroeit en zich afwendt van de vader. Maar bij het afscheid valt alles weer samen: de dood van de vader, het besef over te blijven en zelf vader te zijn. De onontkoombaarheid van die curve, de wetenschap dat er uiteindelijk een versmelting plaats vindt met de vaderfiguur (‘ik zoek je echtste aangezicht en vrees/ de gelijkenis niet. Tot walgens toe’) leidt tot wanhoop, maar ook tot berusting en aanvaarding:
Een geheimzinnig net komt langzaam uit de hemel gedaald.
Wederkerige toewijding groeit met een snelheid,
te traag om spijt nog ongedaan te maken.
We kijken elkaar aan met de piëteit die de engelen ons gunnen.
| |
Ontwikkeling / Relatie leven/werk
Het is opvallend dat Van Vliet in de verzamelbundel Gigantische dagen (2002), die enkele weken voor zijn dood verscheen, alleen losse gedichten heeft opgenomen, een selectie uit zijn bundels vanaf 1978, én het hele gedicht Vader. Die keuze heeft te maken met het toegenomen openlijk autobiografische karakter van zijn
| |
| |
poëzie. De familiegeschiedenis, het persoonlijke, artistieke en professionele leven, allemaal passeren zij de revue en worden zij onderzocht en geïnterpreteerd binnen de grote mythische tegenstellingen van licht en donker, man en vrouw, aantrekking en afstoting, leven en dood.
In dat kader is ook de dubbelzinnige relatie tussen de dichterlijke en de juridische omgang met de taal te plaatsen. Was de keuze van het beroep van advocaat aanvankelijk een vorm van opstand tegen de vader, aan de ander kant is de poëzie een compensatie voor de hoogdravendheid en exactheid van het juridische taalgebruik. Maar uiteindelijk blijkt elk gedicht een pleidooi, een verantwoording van het eigen leven.
Van Vliet is niet wars van pose en romantische overdrijving. Dat heeft te maken met zijn onwennigheid in het literaire landschap van de jaren zestig en zeventig. Piet Piryns zei terecht: ‘Van Vliet viel altijd tussen twee stoelen in. Hij was tegelijkertijd de literaire bohémien en de kleinburgerlijke advokaat.’ Daarom voelde hij zich niet op zijn gemak bij de nieuw-realisten rond Herman de Coninck, maar evenmin bij de decadenten van de ‘Pink Poets’ (Hugues Pernath, Patrick Conrad, Nic van Bruggen) of de ideologische strijdpoëten (met name tijdens de Vietnamoorlog of de Praagse Lente).
Van Vliet houdt zich verre van intellectuele bevattelijkheid. Hij drijft op de kleuren van de dag. En op de vaak valse loftuitingen die hem bewezen werden op recepties en bewierokingen in gelijkgestemde kringen. Van sommige literaire vrienden, zoals Alain Delmotte, Jan Emiel Daele en Julien Weverbergh, kreeg hij dan ook het verwijt van opportunisme.
Maar onder en na alle literaire modes bleef de constante in de poëzie van Van Vliet de zelfbeschouwing, de kwetsbaarheid, het verlies, de aftakeling, het heimwee naar de afwezige en overspelige vader. Op het gênante af legt Van Vliet de intieme betrekkingen in het (gebroken) gezin bloot. Poëzie wordt een psychiatrische sessie. Zijn obsessie gaat verder dan belijdenislyriek, dan publieke biecht of louter exhibitionisme. Hij balt zijn innerlijke wanhoop samen in simpele beelden: een pelikaan, eretekens, bariumpap, decolletés. ‘Enkel tot ding geworden geheimen/ bewaard in je handschoenkastje.’
| |
| |
Al is Van Vliet onophoudelijk op zoek naar de spiegel om zichzelf in te bekijken, toch staat hij als dichter minder geïsoleerd dan algemeen wordt aangenomen, al is het een misvatting dat hij bewust zou aanleunen bij Paul Snoek en bij Hugues C. Pernath. Van Vliet keerde zich overtuigend én tegen het puur estheticisme van de Pink Poets, én tegen ‘de doorgedreven experimentele poëzie in Vlaanderen’ zoals die opgeld maakte in het tijdschrift Labris en in het werk van een dichter als Willy Roggeman. Willy Vaerewijck heeft de juiste synthese gemaakt toen hij Van Vliet vooral zag als de erfgenaam van de Tijd en Mens-generatie. Ethica beheerst de menselijke verhoudingen, al verdwijnt de belering langzaam, maar niet helemaal. De grootste affiniteit heeft Van Vliet met jongere, romantische dichters. ‘Kernwoorden als dood, sterven, geraamte, rust, verval’, daarin had Lionel Deflo al vroeg de verwantschap herkend met een jongere generatie, die bij gebrek aan maatschappelijk engagement tot tragische zelfontleding komt.
| |
Kritiek
De meest treffende typering kreeg Van Vliet van Anne Provoost, die hem in 2003 opvolgde als lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Zij doorzag de grondangst van de dichter, die hij probeerde te bezweren met verkrampte luchthartigheid: ‘Kanker bracht weer leven in de brouwerij.’ En ze begreep ook de draagwijdte van Van Vliets ‘mededeelzaamheid’, want hij was ‘een dichter met een plot’. Die plot was in toenemende mate ‘kritiek op de overmoed’, de afkeuring van Ikaros, het besef dat hybris de wezenlijke verlatingsangst van de nooit volwassen geworden puber zou versmachten. De lezer moet zich dus niet blindstaren op de kroniek van de twintigste eeuw, die Van Vliet ophangt aan feitelijke ijkpunten (Daladier, Stalag 10B, Edith Piaf, vliegende bommen - al in Duel verwees hij zoals Mulisch naar Dresden -, James Dean, Castro). Integendeel, hij dient te beseffen dat Van Vliet zijn hele leven geschreven heeft aan een testament. Dat niet anders eindigen kon dan met de woorden: ‘Vergeef me dat ik faal.’ En ‘mijn ogen zijn uitgekeken. De beelden gehuisvest’. Van Vliet laat zo een foto-album na in de kroniek van zijn familie. Daarom is Vader ook opgedragen aan zijn dochters.
Hij heeft hun nagelaten wat hij het meest waardevol vond: de
| |
| |
poëzie. Stijl moest wijken voor boodschap. De clichématige vergelijkingen en binnenrijmen (‘tot in het bot vrat zich/ het nummer van het lot’; ‘nooit verliet/ het liefdesbed het lazaret’; ‘de scherts van nerts’; ‘puberale romantiek met reumatiek’) zijn een toegeving aan de minder begane lezer. Belangrijker was dat hij, net als Willem Wilmink, besefte dat ‘kunst een geneesmiddel’ is (Poëzie, een pleidooi). Als het onderwijs meer aandacht zou opbrengen voor kunst en cultuur, zou ‘er heel wat minder vernield worden’. Want wanneer Claude Simon stelt dat ‘het onderdrukken van literatuur de mens letterlijk in verstikking en wanhoop zal storten’, besluit Van Vliet somber: ‘Tegen die wanhoop bestaat geen enkel beveiligingssysteem.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Eddy van Vliet, Het lied van ik. Antwerpen [1964], Monas, GB. |
Eddy van Vliet, Duel. Brugge/Utrecht 1967, Desclée De Brouwer, Noorderlicht, GB. |
Daniel van Ryssel en Eddy van Vliet, Vers van de pen. Bibliofiele handschriftenbloemlezing. Gent 1968, z.u., Bl. |
Eddy van Vliet, Columbus tevergeefs. Brugge/Utrecht 1969, Desclée De Brouwer, Noorderlicht GB. (2e druk 1970, De bladen voor de poëzie, jrg. 18, nr. 5) |
Eddy van Vliet, Van bittere tranen, kollebloemen e.a. blozende droefheden. Brussel 1971, Paris-Manteau, Manteau-poëzie, GB. |
Eddy van Vliet, De vierschaar. Gedichten 1962-1972. Amsterdam/Brussel 1973, Paris-Manteau, Grote Marnixpocket 82, GB. |
Eddy van Vliet, Het grote verdriet. Gedichten 1971-1994. 's-Gravenhage/Rotterdam 1974, Nijgh & Van Ditmar, Nieuwe Nijgh boeken 69, GB. (2e, herziene en vermeerderde druk Amsterdam 1981, De Bezige Bij, BBpoëzie) |
Eddy van Vliet, Na de wetten van Afscheid & Herfst. Fragmenten uit het leven van een burger. Amsterdam 1978, De Bezige Bij, BBpoëzie, GB. |
Poëzie is een daad van bevestiging. Noord- en Zuidnederlandse poëzie van 1945 tot heden. Samenstelling C. Buddingh' en Eddy van Vliet. Amsterdam/Brussel 1978, Elsevier, Elseviers literaire serie, Bl. (2e, herziene en uitgebreide druk 1984) |
Eddy van Vliet, Glazen. Amsterdam 1979, De Bezige Bij, BBpoëzie, GB. |
Is dit genoeg. Een stuk of wat gedichten. Honderd jaar Noord- en Zuidnederlandse poëzie (1880-1980) in dertig thema's. Samenstelling C. Buddingh' en Eddy van Vliet. Amsterdam/Antwerpen 1982, Elsevier Manteau, Elseviers literaire serie, Bl. |
Eddy van Vliet, Jaren na maart. Amsterdam 1983, De Bezige Bij, BBpoëzie, GB. (3e druk, met een nawoord van J. Bernlef, 1986, Bezige Bij poëziepocket 8) |
De dichter is het hart van de wereld. Honderd dichters van Achterberg tot Yeats. Samenstelling Frans Janssens en Eddy van Vliet. Antwerpen 1986, Manteau, Bl. |
Eddy van Vliet, De binnenplaats. Amsterdam 1987, De Bezige Bij, BBpoëzie, GB. |
Eddy van Vliet, De straat. Den Haag 1989, Mikado Pers, G. (opgenomen in Het ongelijk van Heracleitos) |
Eddy van Vliet, Het ongelijk van Heracleitos. Met tekeningen van Eugène van Vliet. Herik 1991, Zwarte reeks 10, GB. (opgenomen in De toekomstige dief) |
Eddy van Vliet, De toekomstige dief. Amsterdam 1991, De Bezige Bij, BBpoëzie, GB. |
Eddy van Vliet, Poëzie. Een pleidooi. Gent 1991, Poëziecentrum, E. |
Eddy van Vliet, Een keuze uit de poëzie van Eddy van Vliet. Samenstelling en inleiding Benno Barnard. Gent 1992, Poëziecentrum, Dichters van nu 3, Bl. |
Poëzie. Samenstelling Eddy van Vliet. Amsterdam 1994, De Bezige Bij, Bl. |
| |
| |
Geen dag zonder liefde. Honderd jaar Nederlandse liefdespoëzie uit Noord en Zuid. Samenstelling en inleiding Eddy van Vliet. Gent/Amsterdam 1994, Poëziecentrum / De Bezige Bij, Bl. (3e, herziene druk 1996; 9e, herziene druk 2001) |
Eddy van Vliet, Zoals in een fresco de kleur. Gedichten. Amsterdam 1996, De Bezige Bij, GB. |
Eddy van Vliet, Een lekker hapje voor Winston. Met tekeningen van Hugo Claus. Antwerpen 1996, Revolver, jrg. 23, nr. 2, GB. |
Tussen droom en daad. De 200 bekendste gedichten uit de Vlaamse poëzie van de Middeleeuwen tot nu. Samenstelling Eddy van Vliet. Gent 1998, Poëziecentrum, Bl. |
Eddy van Vliet, Vader. Amsterdam 2001, De Bezige Bij, GB. |
Eddy van Vliet, Gigantische dagen. Een keuze uit de gedichten 1978-2001. Amsterdam 2002, De Bezige Bij, Bl. |
Eddy van Vliet, Gestifte lippen. Tekeningen Hugo Claus. Kessel-Lo 2003, Literarte, GB. |
Eddy van Vliet, Laatste gedichten. Illustratie Bruno Vekemans. Antwerpen 2003, Carbolineum Pers, GB. |
Eddy van Vliet, De wandelaar. Een gedicht voor onderweg. Baarn 2006, Atalanta Pers, G. |
Eddy van Vliet, Verzamelde gedichten. Samenstelling Christophe van der Vorst en Yves T'Sjoen. Amsterdam 2007, De Bezige Bij, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Een uitgebreid overzicht van de secundaire literatuur (met uitzondering van bijdragen in kranten en weekbladen) is te vinden in Eddy van Vliet, Verzamelde gedichten. Amsterdam 2007, pp. 917-925.
Willy Spillebeen, De ja poëzie van Eddy van Vliet. In: De Nieuwe, 9-6-1967. (over Duel) |
Frans Depeuter, Halfbloed tussen goed en kwaad. Van Vliet duelleert. In: Heibel, jrg. 3, nr. 3, 1967, pp. 25-28. (over Duel) |
Leopold M. van den Brande, Vraaggesprek met Eddy van Vliet. In: Morgen, jrg. 2, nr. 2, maart-april 1968, pp. 3-5. (reacties: Jozef Viktor Meert, De algemene trend. Van Vliet op oorlogspad. In: Morgen, jrg. 2, nr. 3, mei-juni 1968, pp. 11-12, en Frans Depeuter, Geen mythebouw, alsjeblieft... In: Heibel, jrg. 4, nr. 6, 1969, pp. 34-36) |
Fernand Auwera, Zwijgen bij wijze van lof. ‘Columbus tevergeefs’. In: De Vlaamse Gids, jrg. 53, nr. 6, 1969, pp. 18-19. |
Hugo Brems, ‘Columbus tevergeefs’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 114, nr. 7, 1969, pp. 554-555. |
Jan van der Vegt, Eddy van Vliet: ‘Columbus tevergeefs’. In: Kentering, jrg. 11, nr. 1, 1970, pp. 45-48. |
Frans Depeuter, Een biopsie. In: Heibel, jrg. 5, nr. 5, 1970, pp. 69-72. (over Columbus tevergeefs) |
Jan Vanriet, Roepen om bevrijding. In: Volksgazet, 1-10-1970. (over Columbus tevergeefs) |
[Anoniem], De Arkprijs 1971. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 24, nr. 6, 1971, pp. 580-584. |
Jan de Roek, ‘De albatrossen zijn doder dan Baudelaire’. Over de poëzie van Eddy van Vliet. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 24, nr. 9, november 1971, pp. 882-916. (over Het lied van ik, Duel en Columbus tevergeefs) |
Mark Dangin, Het duel met ik, Columbus e.a. blozende droefheden niet te vergeefs? In: De Vlaamse Gids, jrg. 56, nr. 2, februari 1972, pp. 2-10. (over het tot dan gepubliceerde werk) |
Frans Depeuter, Een gecamoufleerde smartlap. In: Heibel, jrg. 7, nr. 3-4, 1972, pp. 69-72. (over Van bittere tranen, kollebloemen e.a. blozende droefheden) |
Willem M. Roggeman, Dichter Eddy van Vliet voor ‘De vierschaar’. Terug naar de romantiek. In: Het Laatste Nieuws, 31-5-1973. (interview) |
Bert Leyns, Eddy van Vliet, De vierschaar. In: Ons Erfdeel, jrg. 16, nr. 4, september-oktober 1973, pp. 96-97. |
Hugo Brutin, Eddy van Vliet, dichter van het grote verdriet. In: Knack, november 1973, pp. 81-83 (interview) |
Michel Bartosik, ‘De vierschaar. Gedichten 1962-1972’. In: Impuls, jrg. 5, nr. 1, 1974, pp. 43-49. |
Mark Dangin, Het grote verdriet: de andere Van Vliet. In: Vooruit, 21-11-1974. |
Piet Sterkx, Eddy van Vliet: duel tussen de dichter en de advocaat. In: De Nieuwe Gazet, 3-3-1975. (interview) |
Hugo Brems, Op een bedampte ruit. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 120, nr. 3, 1975, pp. 210-215. (over De vierschaar) |
Hugo Brems, Het grote verdriet. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 120, nr. 5, 1975, pp. 390-391. |
Pierre H. Dubois, Nieuwe gedichten van Eddy van Vliet, Het grote verdriet. In: Het Vaderland, 22-11-1975. |
Lionel Deflo, Droefheid in het kwadraat. In: Ons Erfdeel, jrg. 19, nr. 1, januari-februari 1976, pp. 118-120. |
Luuk Gruwez, Het verdriet van Van Vliet en het doodshoofd van Jotie T'Hooft. In: Yang, jrg. 12, nr. 67, pp. 117-120. (over Het grote verdriet) |
Hans van de Waarsenburg, Vechtend tegen lijnen van leed. Enkele notities bij de nieuwe gedichtenbundel van Eddy van Vliet ‘Na de wetten van Afscheid & Herfst’. In: Bzzlletin, jrg. 6, nr. 57, juni 1978, pp. 35-36. |
Wiel Kusters, Poëzie: Zonderland, Van Vliet, Dalenoord. De verscheurde foto. In: Haagse Post, 22-7-1978. (onder andere over
|
| |
| |
Na de wetten van Afscheid & Herfst) |
Jan Zitman, Poëzie is een daad van bevestiging, maar brengt de lezer tot vertwijfeling. In: Tubantia, 1-9-1978. (over Poëzie is een daad van bevestiging) |
Daniël Billiet, Gesprek met Eddy van Vliet: ‘Nederlanders moet je Vlamingen voeren met mondjesmaat’. In: Poëziekrant, jrg. 2, nr. 5, 1978, pp. 1-3. (over Poëzie is een daad van bevestiging) |
Ton Luiting, Eddy van Vliet. Hypocrisie van een literaire collaborateur. In: Argus, jrg. 1, nr. 5, oktober 1978, pp. 446-447. (over Poëzie is een daad van bevestiging) |
Willy Vaerewijck, Eddy van Vliets onopgeloste rekensommen. In: Impact, december 1978, pp. 75-77. (over Na de wetten van Afscheid & Herfst) |
Hugo Brems, De droesem, de kater, het heimwee. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 123, nr. 10, december 1978, pp. 793-794. (over Na de wetten van Afscheid & Herfst) |
Hans van de Waarsenburg, Gesprek met Eddy van Vliet. In: Literama, jrg. 14, nr. 3-4, juli-augustus 1979, pp. 86-90) |
Peter Nijmeijer, Drinken op de Vlaamse volksaard. In: de Volkskrant, 15-9-1979. (interview naar aanleiding van Glazen) |
Lionel Deflo, Na de wetten van Afscheid & Herfst. In: Ons Erfdeel, jrg. 22, nr. 4, september-oktober 1979, pp. 588-590) |
Alstein, Open brief aan de Van Vlieten in dit land. In: Kreatief, jrg. 13, nr. 5, december 1979, pp. 98-100. (over Poëzie is een daad van bevestiging) |
Willem M. Roggeman, Gesprek met Eddy van Vliet. In: De Vlaamse Gids, jrg. 64, nr. 6, november-december 1980, pp. 59-71. |
Frank van Dijl, ‘Het is niet een vak waar je echt plezier aan beleeft’. In: Het Vrije Volk, 9-6-1982. (interview) |
Dirk Kroon, De poëzie van Eddy van Vliet. In: Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 2, maart-april 1983, pp. 197-205. (over het tot dan toe gepubliceerde werk) |
Wiel Kusters, Caesar, een vader en een mes. In: NRC Handelsblad, 7-10-1983. (over Jaren na maart) |
Peter Nijmeijer, Eddy van Vliet, Jaren na maart. In: de Volkskrant, 14-10-1983. |
Rob Schouten, Het toenemen der poëtische krachten. De ontwikkeling van Eddy van Vliet naar Jaren na maart. In: Vrij Nederland, 19-11-1983. |
Bernard Dewulf, Eddy van Vliet: à la recherche van de jaren na maart. In: Poëziekrant, jrg. 7, nr. 6, november-december 1983, p. 9. |
Hans van de Waarsenburg, Altijd avond sindsdien. Over de poëzie van Eddy van Vliet. In: Bzzlletin, jrg. 12, nr. 112, januari 1984, pp. 15-22. (algemeen) |
Frans Deschoemaeker, Eddy van Vliet: nogmaals Het Grote Verdriet. In: Diogenes, jrg. 1, nr. 1, 1984, pp. 44-45. |
Frans Boenders, Jaren na maart. In: K&C - Kunst- en Cultuuragenda, jrg. 17, nr. 1, 1984, pp. 24-25. |
Dirk Kroon, Eddy van Vliet: ‘Jaren na maart’. In: Ons Erfdeel, jrg. 27, nr. 3, 1984, pp. 432-433. |
Eugène van Itterbeek, Eddy van Vliet: ‘De binnenplaats. Gedichten’. In: Eugène van Itterbeek (red.), De ervaring van de afgrond. Leuven 1986, pp. 141-142. |
Hugo Brems, Jaren na maart. In: Hugo Brems, De rentmeester van het paradijs. Over poëzie. Antwerpen 1986, pp. 89-95. |
J. Bernlef, Nawoord. In: Eddy van Vliet, Jaren na maart, Amsterdam 1986, 3e druk, pp. 55-59. |
Tomas Lieske, Poëziekroniek. In: Tirade, nr. 313, 1987, pp. 662-676. (over De binnenplaats) |
Piet de Moor, Eddy van Vliet: ‘Alles herhaalt zich maar van jezelf is er niets dat blijft’. In: Poëziekrant, jrg. 11, nr. 6, 1987, pp. 1-3. |
Monika van Paemel, Het gedicht: een minuut stilte. In: De Morgen, 26-9-1987. (over De binnenplaats) |
Jaap Goedegebuure, Kunstmatig eiland. In: Haagse Post, 26-9-1987. (over De binnenplaats) |
Daniël Billiet, Tegen de wet van het heimwee. Een pleidooi voor vormvaste emotie in de poëzie. Een gesprek met Eddy van Vliet. In: Knack, 28-10-1987. (interview naar aan- |
| |
| |
leiding van De binnenplaats) |
Gwy Mandelinck, Applaus voor dichter Eddy van Vliet. Is de Binnenplaats ook een Vindplaats? In: De Standaard, 31-10-1987. |
Piet de Moor, Het keerpunt van Eddy van Vliet. Ook ik verdwijn en keer in de spiegel. In: HN Magazine, 19-12-1987. (interview over De binnenplaats) |
Michaël Zeeman, Wat eeuwig is staat buiten beeld. In: Leeuwarder Courant, 5-2-1988. (over De binnenplaats) |
Dirk Kroon, ‘Verdwaald in wat ik schrijven wil’. Eddy van Vliet. In: Ons Erfdeel, jrg. 31, nr. 1, 1988, pp. 102-104 (over De binnenplaats) |
Annmarie Sauer, Eddy Van Vliet. In: Gierik, jrg. 5, nr. 2, 1988, pp. 6-9. (over De binnenplaats) |
Jean-Paul den Haerynck, Alsof jij je opvouwde in de zon. De onmogelijke terugkeer van Eddy van Vliet. In: Yang, jrg. 24, nr. 3, juli-september 1988, pp. 60-62. (over De binnenplaats) |
Aad Nuis, Eddy van Vliet, ‘De binnenplaats’. In: Aad Nuis e.a. (red.), Een jaar boek. Overzicht van de Nederlandse en Vlaamse literatuur 1988. Amsterdam/Antwerpen 1988, pp. 133-137. |
Marc Reynebeau, Het wordt groener. Overmorgen krijgt Eddy van Vliet de staatsprijs voor poëzie uitgereikt. Portret van een zondagskind in de dichtkunst. In: Knack, 2-5-199. (algemeen en over De binnenplaats) |
Ludo Permentier, Eddy van Vliet, nog eenmaal angstig door het bos. In: De Standaard, 4-5-1990. (over prijzen in Nederland) |
Anne Marie Musschoot, Eddy van Vliet, ‘De binnenplaats’. In: Roland Duhamel, Van aangezicht tot aangezicht. Leuven/Apeldoorn 1991, pp. 198-201. |
Bart Vanegeren, Eddy van Vliet, de binnenplaats is afgebroken. In: Poëziekrant, jrg. 15, nr. 6, 1991, pp. 2-7. |
Bernard Dewulf, Het geheugen is een gesel. In: De Morgen, 31-10-1991. (over De toekomstige dief) |
Benno Barnard, Portret zonder rimpels. In: Eddy van Vliet, Een keuze uit de poëzie van Eddy van Vliet. Samengesteld en ingeleid door Benno Barnard. Gent 1992, pp. 5-71. (biografische informatie en algemene karakterisering van het werk) |
Koen Vergeer, De binnenplaats is afgebroken. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 9, nr. 2, pp. 77-78. (over De toekomstige dief) |
Rudolf van de Perre, Eddy van Vliet: de stad. In: Rudolf van de Perre, Woorden om wakker te lezen. Vijftig gedichten kort belicht. Leuven 1992, pp. 127-129. (over het gedicht ‘De stad’ uit De toekomstige dief) |
Hugo Brems, Een man die blind werd. Over de poëzie van Eddy van Vliet. In: Ons Erfdeel, jrg. 35, nr. 3, 1992, pp. 322-328. (over De toekomstige dief) |
Julien Weverbergh, Pro domo. In: Julien Weverbergh, Hard tegen hart. Het literaire klimaat in Vlaanderen. Antwerpen 1992, pp. 123-145. (over de ophemeling van schrijvers) |
Joris Gerits, Het ministerie van literatuur. In: Streven, jrg. 59, nr. 5, 1992, pp. 454-457. (over De toekomstige dief) |
Guus Middag, Mooi is de toekomst van weleer. In: Guus Middag, Alles valt in stukken uiteen. Amsterdam 1993, pp. 176-181. (over De binnenplaats) |
Bert Kooijman, Eddy van Vliet: een volbloed romanticus. In: Leydraden, nr. 13, 1993, pp. 51-68. (algemeen) |
Alain Delmotte, De absolute leeftijd van een vijftiger. Over Eddy van Vliet. In: Poëziekrant, jrg. 17, nr. 1, 1993, pp. 4-10. (terugblik) |
Ward Ruyslinck, Begroeting van Eddy van Vliet als lid van de Academie. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent 1994, pp. 161-164. |
Marc Reynebeau, Eddy van Vliet. In: Uitgelezen 13. Den Haag 1994, pp. 151-157. (overzicht) |
Stefan Hertmans, Icarus op de binnenplaats. In: Nieuw Wereld Tijdschrift, jrg. 13, nr. 6, 1996, pp. 72-75. (over Zoals in een fresco de kleur) |
Paul Demets, Eddy van Vliet. Om de illusie te beamen. In: Poëziekrant, jrg. 20, nr. 6, 1996, pp. 5-7. |
| |
| |
Peter de Boer, Wat de mens ook bewaart, het warme leven is er nooit bij. In: Trouw, 21-3-1997. (over Zoals in een fresco de kleur) |
Dirk de Geest, Zoals in een fresco de kleur. In: Ons Erfdeel, jrg. 40, nr. 3, 1997, pp. 433-434. |
Pascal Verbeken, Eddy van Vliet. In: De Standaard, 4-9-1997. (interview over Het lied van ik) |
Jooris van Hulle, ‘Scheerspoor op je adamsappel’. De voorvaderen van Eddy van Vliet. In: Poëziekrant, jrg. 25, nr. 6, 2001, pp. 26-31. |
Jelle van Riet, Eddy van Vliet geeft eindelijk ‘Vader’ vrij. In: De Morgen, 20-9-2001. |
Jooris van Hulle, Op weg niets te vergeten. Bloemlezing uit eigen werk wordt testament. In: Poëziekrant, jrg. 25, nr. 6, 2001, pp. 26-31. (over Gigantische dagen) |
Jean-Pierre Rondas, Eddy van Vliets Vadergedicht: biografische imperatieven van inquisitie, reconstructie en bezwering. Een inquisitoriaal-bezwerende reconstructie. In: Revolver, jrg. 28, nr. 3, december 2001, pp. 55-64. |
Dirk de Geest, Eddy van Vliet, ‘Vader’. In: Leesidee, jrg. 8, nr. 1, 2002, p. 29. |
Marc Reynebeau, Wennen aan verlaten worden. In: Ons Erfdeel, jrg. 45, nr. 1, 2002, pp. 100-102. (over Vader) |
Bert van Weenen, ‘Vader’. Eddy van Vliet. Op: Meander, 7-4-2002. |
Piet Gerbrandy, Schepper van een nieuwe werkelijkheid. In: de Volkskrant, 7-10-2002. (in memoriam) |
Yves T'Sjoen, Bij het overlijden van Eddy van Vliet. In: De Standaard, 10-10-2002. |
Guy van Hoof, Eddy van Vliet (1942-2002) In: P.E.N.-Tijdingen, nr. 3-4, 2002, 42-45. |
Carl de Strycker, De advocaat verdedigd? Opmerkingen bij ‘Vader’ van Eddy van Vliet. In: Bibem, jrg. 17, nr. 1, 2003, pp. 15-17. |
Jos Joosten, Ach zoonlief, niet meer. Eddy van Vliets ‘Vader’. In: Jos Joosten, Onttachtiging. Essays over de eigentijdse poëzie en poëziekritiek. Nijmegen 2003, pp. 241-244. |
Dirk Blockeel, Verdriet bij het Verglijden. Notities bij de poëzie van Eddy Van Vliet. In: Kreatief, jrg. 37, nr. 2, 2003, pp. 70-102. |
Anne Provoost, Huldeadres aan Eddy van Vliet. Essay. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent 2003, pp. 113-121. |
Gwy Mandelinck, In memoriam E. van Vliet. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent 2003, pp. 67-68. |
Bert van Weenen, Vertraagd afscheid. Op: Meander, 21-12-2003. (over Gigantische dagen) |
Gwy Mandelinck, ‘Lees mijn boeken’. Eddy Van Vliet, 1942-2002. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent 2004, pp. 182-184. |
Yves T'Sjoen, Over Eddy Van Vliet. Proeve van tekstvergelijkend lezen. Gigantische dagen als orgelpunt van Eddy Van Vliets poëtische evolutie. In: Yves T'Sjoen, De gouddelver. Over het lezen van poëzie. Tielt/Amsterdam 2005, pp. 234-239. |
Carl de Strycker, Vragen aan Vader. Bedenkingen omtrent het lange gedicht bij Eddy van Vliet. In: AMOS - elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek in Midden- en Oost-Europa, jrg. 2, nr. 3, september 2005. (https://comenius.ned.univie.ac.at/node/11570) |
Erik-Jan Harmens, Heb de toekomstige dief lief. In: De Groene Amsterdammer, 14-9-2007. (over Verzamelde gedichten) |
Guido Lauwaert, In het licht van de lantaarn. In: Knack, 19-9-2007. (over Verzamelde gedichten) |
Philip Hoorne. Dood en nog niet vergeten. In: Karl van den Broeck e.a. (red.), Boek 07. Roeselare 2007, pp. 108-113. |
Piet Gerbrandy, Warrelende vruchtjes. Verzamelde gedichten van Eddy van Vliet. In: Ons Erfdeel, jrg. 51, nr. 1, 2008, pp. 165-167. |
Paul Demets, Geheugen, zwijg. Over het verlangen en over de onafwendbare herinnering in de poëzie van Eddy van Vliet. In: Eddy van Vliet, Verzamelde gedichten. Amsterdam 2007, pp. 819-850. |
Alain Delmotte, Verzamelde Gedichten - Eddy van Vliet. In: Poëzierapport, 4-2-2008. |
Jooris van Hulle, Het zomert zelden. In:
|
| |
| |
Poëziekrant, jrg. 32, nr. 5, juli-augustus 2008, pp. 22-26. (over Verzamelde gedichten) |
Yves T'Sjoen, Over poëzie en rechtspraak. Beschouwingen over de dichter-advocaat Eddy van Vliet (1942-2002) In: Pro memorie, jrg. 11, nr. 1-2, 2009, pp. 361-370. |
Ton Brouwers, Eddy van Vliet, De binnenplaats. In: Lexicon van Literaire Werken, aanv. 84, november 2009. |
Valerie Rousseau, Een litteken beschreven, de herhaling ingelijst. Over ‘Vader’ (2001) van Eddy van Vliet. In: Dirk de Geest e.a. (red.), ‘Ergens beginnen’. Bijdragen over Nederlandse poëzie (1967-2009) voor Hugo Brems bij zijn emeritaat. Leuven 2009, pp. 288-299. |
Pat Donnez, Eddy van Vliet. In: Pat Donnez, Niets is waar en zelfs dat niet. Gesprekken met Titaantjes over inspiratie, passie en mislukking en een klein beetje over geld. Tielt 2009, pp. 259-267. |
Yves T'Sjoen, Rechtspraak en de taal van de poëzie. Dichter-advocaat Eddy van Vliet. In: Yves T'Sjoen, Aansporingen. Essays en Reflecties. Leuven 2010, pp. 93-102. |
Guido Lauwaert, Loftuiten. In: Mededelingen van het Centrum voor Documentatie en Reëvaluatie, jrg. 10, nr. 199, september 2012, pp. 8-9. (over de herdenking in de Cultuurloft Gent) |
Michiel Leen, In wezen was Eddy van Vliet een romanticus. In: Knack, 3-10-2012. |
135 Kritisch lit. lex.
februari 2015
|
|