| |
| |
| |
S. Vestdijk
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Simon Vestdijk werd op 17 oktober 1898 te Harlingen geboren als enig kind van Simon Vestdijk, gymnastiekleraar, en Anna Margaretha Clazina Mulder. Hij bezocht de lagere school en de driejarige hbs in zijn woonplaats en vervolgens de vijfjarige hbs in Leeuwarden, die hij in het vierde deel van zijn autobiografische Wachter-romans als ‘de andere school’ in Weulnerdam zou beschrijven. Op aanraden van zijn vader studeerde hij medicijnen in Amsterdam, waar de familie van zijn moeder woonde. Ook deze studieperiode (1917-1927) is door Vestdijk uitvoerig en gedetailleerd beschreven. Waar hij geen melding van heeft gemaakt zijn de zware depressies die hem toen, en in zijn latere leven, hebben getroffen (onder meer daardoor heeft zijn Amsterdamse tijd voor iemand die zich niet heeft gespecialiseerd lang geduurd). Na zijn studie nam hij op tal van plaatsen waar als arts (1927-1932), maakte ook een scheepsreis naar Nederlands-Indië, maar moest constateren dat het doktersberoep hem niet beviel: in 1932 nam hij het besluit zich geheel aan de literatuur te wijden.
Na enkele jaren van veel verhuizen (hij woonde korte tijd onder meer in Den Haag, Bilthoven en Putten) vond Vestdijk met zijn uit Den Haag afkomstige levensgezellin, Ans Koster (zijn voormalige hospita in de residentie), in 1939 een vaste woonplaats in Doorn. In 1942 werd hij door de Duitsers als gijzelaar gevangengenomen: hij verbleef achtereenvolgens in het seminarie Beekvliet (Sint Michielsgestel), in de strafgevangenis te Scheveningen (bijgenaamd ‘Het Oranjehotel’) en wederom in Beekvliet, dat hij in maart 1943, na het indienen van een request,
| |
| |
mocht verlaten. Vrienden raadden hem, om verdere moeilijkheden met de bezetters te voorkomen, te tekenen voor de Kultuurkamer, maar niet te publiceren. Vestdijk heeft zich inderdaad bij deze beruchte Duitse instelling gemeld (mei 1943), maar is, voor zover bekend, nooit als lid ingeschreven. Aan het advies niet te publiceren, heeft hij zich gehouden (enkele gedichten zijn door de illegale pers uitgegeven). Overigens was Vestdijk niet zonder inkomsten in de oorlogsjaren: in Duitsland werden vertalingen van zijn romans (Het vijfde zegel, Rumeiland, Aktaion onder de sterren) op de markt gebracht, in aantallen die in Nederland nog niet waren vertoond. In 1944 werd zijn anti-Britse roman Iersche nachten met veel succes in Duitse vertaling uitgegeven, terwijl het Nederlandse publiek nog twee jaar op de oorspronkelijke tekst heeft moeten wachten. Na de oorlog was Vestdijk, mede doordat zijn literaire vrienden Ter Braak, Du Perron en Marsman in 1940 waren weggevallen, de beroemdste schrijver van Nederland, wiens publicaties en openbaar optreden nauwlettend werden gevolgd. Toen er sprake was van een huwelijk (1948) tussen Vestdijk en zijn literaire, succesvolle collega Henriëtte van Eyk, was dat dan ook voorpaginanieuws. Overigens ging dat voorgenomen huwelijk niet door: tot aan haar dood in 1965 is Vestdijk bij Ans Koster in Doorn gebleven. Nog geen jaar later trouwde Vestdijk wel, nu met de veertig jaar jongere analiste Mieke van der Hoeven; het paar bleef in Vestdijks huis wonen. Mede vanwege het opvallende leeftijdsverschil trok dit huwelijk enorm de aandacht. In 1967 kregen Vestdijk en zijn vrouw een zoon, Dick; in 1969 werd hun dochter Annemieke geboren. Aan het eind van dat jaar, toen hij juist de eerste tientallen bladzijden van een nieuwe roman, De persconferentie, had voltooid, werd hij door een ernstige depressie getroffen; al langer leed Vestdijk aan de ziekte van Parkinson. Toen zijn
toestand onrustbarend verslechterde is hij in het Antonius Ziekenhuis te Utrecht opgenomen. Vervolgens werd hij, ter wille van grotere privacy, in het Stads- en Academisch Ziekenhuis Utrecht opgenomen. Nadat hij daar een ernstige longontsteking had opgelopen, overleed hij op 23 maart 1971, op tweeënzeventigjarige leeftijd. Overeenkomstig zijn wens werd Vestdijk begraven in het graf
| |
| |
van zijn moeder, op de begraafplaats Nieuw Eykenduynen in Den Haag.
Vestdijk was redacteur van de tijdschriften Forum (1934-1935), Groot Nederland (1936-1943), Centaur (1945-1948) en Podium (1949-1951). Hij publiceerde niet alleen in deze literaire periodieken, maar ook in tijdschriften als De Gids, De Nieuwe Stem, Critisch Bulletin en Maatstaf. Om van een redelijk inkomen verzekerd te zijn schreef Vestdijk lange tijd tientallen recensies per jaar, vanaf eind 1934 voor de Nieuwe Rotterdammer Courant, waarvan hij in 1938 en 1939 redacteur was, later veel voor het uit het verzet voortgekomen dagblad Het Parool (1945-1948) en Algemeen Handelsblad (1949-1953); voor de oorlog publiceerde hij besprekingen van werk van contemporaine auteurs in het weekblad De Groene Amsterdammer, terwijl hij in de jaren vijftig stukken over muziek schreef in Het Vaderland.
Vestdijk kreeg vrijwel alle belangrijke literaire prijzen: in 1938 de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde voor zijn roman Het vijfde zegel; in 1941 de Wijnaendts Franckenprijs, eveneens van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, voor Albert Verwey en de Idee; in 1946 de Prozaprijs van de Gemeente Amsterdam voor (de nog ongepubliceerde roman) Pastorale 1943; in 1950 werd hem voor zijn roman De vuuraanbidders de P.C. Hooftprijs toegekend (deze was toen nog niet voorbehouden aan een oeuvre); in 1953 verwierf hij de Essayprijs van de Jan Campertstichting voor zijn Essays in duodecimo; in 1955 verleende dezelfde stichting hem de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele literaire werk, en in 1960 verkreeg hij de Romanprijs van de Gemeente Amsterdam voor De ziener. De Maatschappij der Nederlandse letterkunde kende hem in 1964 de Prijs voor Meesterschap toe, een eerbetoon dat slechts eens per vijftien jaar aan een schrijver ten deel valt. Ook de hoogste onderscheiding in ons taalgebied, de Prijs der Nederlandse Letteren, viel hem ten deel, maar hij kon deze zelf niet meer in ontvangst nemen: de prijs werd in mei 1971 door koning Boudewijn aan zijn weduwe uitgereikt. Vestdijk werd in 1955 benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau, in 1963 tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In 1964 werd hem, ter gelegenheid van het 350- | |
| |
jarig bestaan van de Rijksuniversiteit Groningen, een eredoctoraat in de Letteren verleend, ‘vanwege zijn meesterlijke romankunst, zeer intelligente essays, veelzijdige kennis van de moderne cultuur en oorspronkelijke visie op het leven’. (Opvallend is, dat in deze considerans Vestdijks poëzie niet wordt genoemd!) Hoewel diverse literaire instanties in Nederland Vestdijks kandidatuur hebben gesteund en hij, naar verluidt, hoog op de lijst van kandidaten stond,
heeft hij de begeerde Nobelprijs voor Literatuur niet kunnen bemachtigen.
Na zijn dood bleef Vestdijk, getuige de vele herdrukken van zijn boeken, waaronder alle romans in gebonden vorm, nog een tijd lang een auteur met een groot prestige, wiens werk ook gelezen werd. Als keerpunt moet men toch wel het jaar 1989 zien, toen de 52 romans werden verramsjt. De herdenking van de honderdste geboortedag van Vestdijk in 1998 ging vrijwel geruisloos voorbij. De in 1972 opgerichte ‘Vestdijkkring’, ooit met ruim 700 leden de grootste literaire vereniging aan één auteur gewijd, telde toen nog maar een fractie van het oorspronkelijke ledenaantal.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling / Kritiek
De overdonderende verschijning van Vestdijk in de Nederlandse literatuur in het begin van de jaren dertig is wel eens vergeleken met de geboorte van Pallas Athene uit het hoofd van haar vader Zeus. Zoals zij niet als een hulpeloos kind ter wereld was gekomen, maar reeds in volle wapenrusting was aangetreden, zo leverde Vestdijk in enkele jaren een serie publicaties af, die getuigden van een reeds volledig tot ontwikkeling gekomen schrijverschap. Het is één van de redenen dat Menno ter Braak, die Vestdijks ontwikkelingsgang tot 1940 geheel had gevolgd, hem in een nog steeds waardevolle, postuum gepubliceerde monografie (1943) met diezelfde titel een ‘duivelskunstenaar’ heeft genoemd.
De eerste publicatie in boekvorm van Vestdijk was een bundel gedichten met de weinig originele titel Vergen (1932); de bundel werd niet door iedereen gewaardeerd, maar belangrijke eigentijdse critici als Van Vriesland en Greshoff waren enthousiast vanwege het originele taalgebruik en het onmiskenbare vakmanschap. In 1933 kwam Vestdijk met een volgende bundel, Berijmd palet, die door Ter Braak bestempeld werd als een vorm van literaire alchemie (hij had daarbij het oog op de samenvoeging van heterogene elementen; vergelijk de titel, waarin literatuur en schilderkunst een synthese aangaan), en een eerste testimonium van zijn fictionele proza: de nog steeds tot de hoogtepunten van Vestdijks vertelkunst gerekende novelle ‘De oubliette’.
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Het jaar daarop verscheen de eerste roman: Terug tot Ina Damman (1934), het ontroerende verhaal van de liefde van Vestdijks jongere alter ego Anton Wachter als hbs-scholier in Lahringen (zoals Vestdijk zijn geboorteplaats omdoopte) voor een meisje van zijn school, dat bijna mythische proporties aanneemt. Algemeen geldt dit romandebuut als een van de belangrijkste prozawerken uit de moderne Nederlandse letterkunde. In 1934 verscheen ook een derde bundel gedichten, Vrouwendienst, die in thematiek, zoals Martin Hartkamp (1988) in een uitvoerige analyse heeft laten zien, verwantschap vertoont met de roman en bovendien, net als dat werk, hecht gecomponeerd is. Dat zijn
| |
| |
dus vijf boekpublicaties in drie jaar - en als we, wat inmiddels gebruikelijk is, de Twaalf gedichten van Vestdijk in een aflevering van het tijdschrift Helikon (april 1933) ook als een zelfstandige publicatie beschouwen, zelfs zes. Bovendien hadden de abonnees van het tijdschrift Forum nog kennis kunnen maken met lange, erudiete essays van Vestdijk over auteurs van wie in Nederland nog bijna niemand had gehoord, zoals Emily Dickinson (1932), E.A. Robinson (1933), Paul Valéry (1933) en James Joyce (1934). Zij zouden later gebundeld worden in Lier en lancet (1939).
| |
Ontwikkeling
De bovenstaande schets is lange tijd de standaardvisie op Vestdijks entree in de literatuur geweest: deze duivelskunstenaar heeft lang gewacht, debuteerde pas toen hij ver over de dertig was, maar als een gerijpt auteur. Pas in de jaren tachtig werd duidelijk dat hij al heel lang gedichten en verhalen had geschreven, maar dat die ofwel geen ruimere bekendheid hebben verkregen ofwel in portefeuille zijn gehouden. De oudste poëzie van Vestdijk heeft gestaan in Almanakken van de Amsterdamse studentenvereniging USA en een landelijk studentenweekblad. Zijn officiële debuut maakte hij in 1926 met een tweetal door een vriendin opgestuurde gedichten in het prestigieuze tijdschrift De Vrije Bladen. Naar eigen zeggen heeft hij toen, geïmponeerd door de gedichten van Rilke, jarenlang geen poëzie meer durven publiceren.
| |
Thematiek
Ook met proza had Vestdijk veel meer ervaring dan de lezers van zijn novelle en roman konden weten. Als student had hij niet alleen gedichten, maar ook schetsen en verhalen geschreven, wederom voor de almanakken van de USA, onder diverse pseudoniemen; het oudste, ‘Gestileerde waarnemingen’, dateert van 1918 - en dat is dus het officiële jaar van Vestdijks debuut. Wie nu al het ‘jeugdproza’ van Vestdijk, in 1984 bezorgd door T. van Deel, beziet, zal tot de conclusie komen dat zijn eerste prozaschetsjes nog onrijp, weinig authentiek zijn, maar dat de ‘Negen jeugdverhalen’, vermoedelijk uit 1922, die hij tevergeefs als geheel geprobeerd heeft uit te geven, al meer kwaliteit hebben. Het langste verhaal, ‘Het dagboek van 't witte bloedlichaampje’, bevat motieven die in het latere werk van Vestdijk een grote rol zouden spelen: het meester-leerlingmotief en de liefde voor een jonge bleke vrouw - men zou hier, anachronis- | |
| |
tisch, van het Ina Damman-motief kunnen spreken. Bij de verhalen uit de jaren dertig (en nog later) herkent men meteen Vestdijks hand; dit is eigenlijk ook geen jeugdproza meer: men kan ze zonder problemen leggen naast klassiek geworden novellen die in dezelfde tijd geschreven zijn. Dat Vestdijk verhalen als ‘Blauwbaard en reus’ of ‘Joejie’ niet heeft gepubliceerd, ligt niet aan een gebrek aan kwaliteit, maar zal samenhangen met de mindere inpasbaarheid van die teksten in zijn thematisch geordende bundels.
| |
Relatie leven/werk / Kritiek
De belangrijkste postume publicatie op het gebied van het fictionele proza is de in 1972, vlak na Vestdijks dood, verschenen volumineuze roman Kind tussen vier vrouwen. Dit ‘oerboek’ over zijn jeugd in ‘Lahringen’, een 940 bladzijden tellend manuscript, schreef Vestdijk in de eerste helft van 1933. Hij gaf het te lezen aan een bevriend uitgever, Doeke Zijlstra van Nijgh & Van Ditmar. Deze vond het, begrijpelijkerwijze, wel erg omvangrijk voor een romandebuut, maar hij had ook andere dan ‘economische’ bezwaren: hij achtte de compositie, verteltechniek en stijl te modern(istisch), het geheel te chaotisch voor de lezers van die dagen; Ter Braak en Du Perron, die inmiddels met Vestdijk bevriend waren geraakt en veel van hem verwachtten, waren dat met hem eens. De uitgave ging dus niet door, wat bij Vestdijk tot een depressie leidde.
| |
Traditie
Na het overwinnen daarvan destilleerde Vestdijk in relatief korte tijd uit het slot van Kind tussen vier vrouwen, over de relatie tussen Anton Wachter en Ina Damman, zijn al genoemde romandebuut, dat in vergelijking met het ‘oerboek’ veel meer aansloot bij het toen dominante realisme. De gedeelten over Wachter als jongetje en zijn omgang met een goede kennis van zijn ouders, ‘oom’ Visser, had hij al verwerkt tot een roman waarin deze merkwaardige persoonlijkheid centraal stond: Meneer Visser's hellevaart (1936). Een fragment over de vriendschap tussen Wachter en een van buiten Lahringen afkomstige, zeer bewonderde klasgenoot werd tot een novelle: ‘De bruine vriend’, die in 1935 afzonderlijk verscheen en later gebundeld werd in Narcissus op vrijersvoeten (1938). Twee Wachter-romans, die in vertelde tijd aan Terug tot Ina Damman voorafgaan, respectievelijk Sint Sebastiaan (1939) en Surrogaten voor Murk Tuinstra
| |
| |
(geschreven in 1937, maar pas in 1948 verschenen!), zijn eveneens herschreven gedeelten van het monstermanuscript. En ten slotte zijn er tientallen gedichten, over personen uit Lahringen of over gebeurtenissen in het Friese stadje, die transposities zijn van passages uit de oorspronkelijke roman. Men kan dus stellen dat deze mislukt geachte roman een bijna onuitputtelijke bron voor Vestdijk is geworden, maar anderzijds zijn er nu vele kenners die Kind tussen vier vrouwen nog hoger aanslaan dan het werk dat er uit is voortgekomen en betreuren dat hij niet op de eenmaal ingeslagen modernistische weg verder is gegaan.
| |
Techniek / Traditie
Als we Vestdijks publicaties van de jaren 1935 en 1936 nader bekijken met de kennis die we nu van deze materie hebben, zien we nogal wat opvallende zaken. De roman die Vestdijk het eerst had voltooid was, zoals we zagen, Meneer Visser's hellevaart. Maar volgens zijn uitgever was dit alweer geen geschikt boek om mee te debuteren: het was te scabreus en het was te gecompliceerd. Vestdijk had de roman geschreven onder invloed van Ulysses van James Joyce: van Dublin had hij Lahringen gemaakt, voor Leopold Bloom had hij de figuur van Visser genomen, terwijl hij zelf, als de jonge Anton, de pendant van Stephen Daedalus moest verbeelden. Net als Joyce maakte hij het vader-(aangenomen) zoonthema tot de rode draad van het boek, dat zich, ook al weer in navolging van de Ierse modernist, in één etmaal afspeelt. Het ‘intertekstuele spel’ met Ulysses en indirect met de Odyssee werd door Ter Braak en Du Perron niet gewaardeerd: zij vonden dit plagiaat en dus verwerpelijk.
| |
Relatie leven/werk / Thematiek
Vestdijk stelde de publicatie van Meneer Visser's hellevaart uit en liet in 1935 als opvolger van Terug tot Ina Damman een nieuwe roman met een autobiografische achtergrond verschijnen: Else Böhler, Duitsch dienstmeisje. De locatie van deze tekst was niet Lahringen, Vestdijks alter ego was ook niet Anton Wachter, maar Johan Roodenhuis, de verteller en hoofdpersoon. Het gedeelte dat sterk autobiografisch is, speelt zich af in een niet genoemde stad, voor insiders duidelijk herkenbaar als Den Haag. Vestdijk was na zijn omzwervingen als waarnemend medicus weer ingetrokken bij zijn ouders, die Harlingen inmiddels hadden verruild voor de residentie. Omdat hij gekozen had voor het (financieel riskante) schrijverschap, had hij die stap wel
| |
| |
moeten doen. In de buurt van huize Vestdijk woonde een familie met een aantrekkelijk, inderdaad Duits, dienstmeisje. Vestdijk viel als een blok voor haar, maar de relatie duurde niet lang, onder meer door tegenwerking van Vestdijks moeder. Onmiddellijk na de beëindiging van hun verhouding verwerkte Vestdijk die in het eerste deel van zijn boek, waarin hij ook ‘originele’ brieven van ‘Else’ opnam. Het tweede deel is geheel fictief: het verhaalt de gang van Roodenhuis naar Duitsland, zijn toetreding tot de SA en zijn moord op Elses vroegere minnaar Steinmann. Voor deze daad belandt hij in de gevangenis en daar schrijft hij al zijn wederwaardigheden op, tot aan het moment dat hij voor zijn executie wordt gehaald. Door dit Duitse gedeelte, waarin Johan en zijn politieke vrienden op onmiskenbare wijze worden geïroniseerd, is Else Böhler ook een politiek geëngageerde roman. Er is nog een derde laag in deze roman: de mythologie. Vestdijk parafraseerde in Else Böhler de Griekse mythe van Perseus (Roodenhuis) en de koningsdochter Andromeda (Else), die moest boeten voor de hovaardij van haar moeder en daarom was geketend aan een rots (huis van de zusters bij wie Else in dienst was), in afwachting van de verschijning van een aangekondigd zeemonster. Perseus redde haar; zij werd door haar ouders aan hem als bruid geschonken en toen haar vroegere verloofde Phineus (Steinmann) ten tonele verscheen, werd hij door Perseus, die over het afgehouwen hoofd van Medusa beschikte, versteend. In de kritiek is wel veel aandacht geweest voor de politieke lading van de roman, heel weinig voor deze vorm van ‘tekstverwerking’. Slechts Ter Braak besteedde enkele regels aan dit mythologisch substraat, maar het zou vijftig jaar duren voordat een naar volledigheid strevende analyse zou worden beproefd (Van der Paardt 1991).
| |
Thematiek
Inmiddels had Vestdijk in 1935 al twee andere boeken gepubliceerd: de al genoemde novelle De bruine vriend en zijn eerste verhalenbundel, De dood betrapt. De zes novellen/verhalen hebben in eerste instantie met de betrappende of betrapte dood te maken. In ‘Het veer’, een verhaal dat talloze malen door bloemlezers van verhalen voor hun bundels is uitverkoren, volgt de ikverteller de ‘zwarte dood’ op de voet, om te zien welk effect hij
| |
| |
heeft op de argeloze levenden. Beide betekenissen van de titel komen aan bod in ‘Drie van Tilly’, een verhaal dat speelt in de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Huurlingen van Tilly, die moordend en plunderend door Duitsland trekken, martelen een boer die een schat verbergt. Een jong, bleek, lieftallig meisje wil hen helpen, omdat zij, naar haar zeggen, door de boer vaak mishandeld is. Maar op sluwe, zelfs meedogenloze wijze weet zij het drietal uit te schakelen, als wraak voor het feit dat haar grootvader door soldaten van Tilly is vermoord. Dat het bleke meisje hier de dood symboliseert, kan geen lezer ontgaan, hoe duister dit verhaal hier en daar ook is. Het meest gecompliceerd, maar ook het indrukwekkendst, is de novelle ‘De oubliette’, eerder afzonderlijk uitgegeven (en in 1946 opnieuw gepubliceerd, nu in de bundel Stomme getuigen). Net als bij de meeste andere teksten in de bundel is de setting historisch. Centraal staat een middeleeuwse ridder, Hugo, die gevangenen in zijn oubliette (onderaardse kerker) gooit en hen daar laat sterven om zelf te kunnen blijven leven. De gedachte dat alleen een mensenoffer hem van voortleven kan verzekeren, hangt samen met een onverwerkt jeugdtrauma van Hugo: hij is als jongetje onverhoeds met dode vogels geconfronteerd, wat hem een enorme angst heeft bezorgd, die alleen gesust kon worden door zelf te doden. De angst, die in ‘De oubliette’ zo'n centrale rol speelt, vinden we naast de dood als thema in de gehele bundel; als derde thema valt te noemen ‘de macht van het verleden’, zoals blijkt uit ‘De oubliette’ en ‘Drie van Tilly’. Zij overheersen al het vooroorlogse werk van Vestdijk en zullen ook daarna belangrijk blijven. Daarom is De dood betrapt wellicht de beste inleiding tot Vestdijks gehele oeuvre.
| |
Ontwikkeling
In 1936 verscheen Vestdijks vijfde dichtbundel, Kind van stad en land, met een omvang van honderd bladzijden. Zoals de titel al suggereert pendelen de gedichten heen en weer tussen de stad (Amsterdam, dat Vestdijk in zijn jeugd in het kader van familiebezoek vaak bezocht had en waar hij zijn studietijd had doorgebracht) en het land (Harlingen en omgeving). Een indringend indirect zelfportret geeft Vestdijk in een van zijn bekendste gedichten, ‘Zelfkant’:
| |
| |
Ik houd het meest van de halfland'lijkheid:
Van vage weidewinden die met lijnen
Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen
Waar tusschen arm'lijk gras de lorrie rijdt,
Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
want 'k weet, er is waar men het leven slijt
en toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid
Te vinden dan in bergen of ravijnen.
De walm van stoomtram en van bleekerij
Of van de ovens waar men schelpen brandt
Is meer dan thijmgeur aanstichter van droomen,
En 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
En in een beeld met sintels opgenomen.
Wie alleen naar Vestdijks publicatielijst kijkt, zou kunnen denken - een tweede misverstand met betrekking tot de ‘Duivelskunstenaar’ - dat hij in de jaren dertig zo goed als elk jaar een nieuwe dichtbundel schreef (naast al dat proza). Na Kind van stad en land verschenen Fabels met kleurkrijt (1938), Klimmende legenden (1940), Water in zicht (1940) en Simplicia (1941). De tweede en laatste bundel bevatten echter voor het grootste deel gedichten die Vestdijk in 1930-1932 bij honderden had geschreven, naar verluidt af en toe zelfs tijdens zijn bezoek aan patiënten als waarnemend arts. (Een uitzondering is bijvoorbeeld de ‘Apollinische ode’, het slotgedicht van Klimmende legenden, dat stamt uit 1938. Vestdijk beschouwde deze ode zelf als zijn beste gedicht.) Anne Wadman geeft in zijn studie De grote explosie (1987) een overzicht met grafieken van deze kolossale poëtische productie, waarvan Vestdijk dus tien jaar heeft kunnen profiteren. De niet in bundels terechtgekomen gedichten zijn samen met ongepubliceerde uit later tijd bijeengebracht in Vestdijks Nagelaten gedichten (1986).
| |
Techniek / Thematiek
Kenmerkend voor zijn vroege gedichten vond Vestdijk zelf, in een interview met de literaire journalist 's-Gravesande, dat zij
| |
| |
verstandelijk in elkaar gezet, geconstrueerd zijn, in tegenstelling tot de in de jaren dertig grote opgang makende gedichten van Jan Engelman, ‘die naar men zegt in een soort trance geschreven zijn’. Veel van deze poëzie gaat over steden en landschappen, Harlingse vrienden en ‘vijanden’, schilderijen en bouwwerken, vader- en moederfiguren, oorlogstaferelen. Het zijn bijna alle onderwerpen die in Vestdijks proza (novellen, romans, maar later ook essays) terugkomen.
| |
Relatie leven/werk
Er is nog een derde algemeen aangehangen, maar onjuiste opinie over Vestdijk: hij zou asociaal zijn, een volstrekte solist, die zich ver van het ‘literaire leven’ hield. Dat dit beeld onjuist is, kan men aantonen door er op te wijzen dat Vestdijk meer dan welke Nederlandse auteur ook met anderen op literair gebied heeft samengewerkt. In de eerste plaats is hij, zoals in de ‘Biografie’ al vermeld, van enkele belangrijke tijdschriften redacteur geweest, hetgeen toch enige sociale vaardigheid vereist. Ten tweede heeft hij met heel wat collega's boeken geschreven en/of gecorrespondeerd. Een goed voorbeeld van een tweevoudige samenwerking vormen zijn contacten met H. Marsman. Zij publiceerden samen in 1936 een brievenroman, met de toepasselijke titel Heden ik, morgen gij, die ‘een parapsychologische thriller’ (Van Leeuwen) is genoemd: occulte zaken spelen er een grote rol in en met name Vestdijk was daarin goed thuis (zoals ook uit diverse latere romans zou blijken). In de tweede druk van dit boek (1947) werden als bijlage de brieven die zij elkaar gedurende de samenwerking hadden geschreven, opgenomen. Daaronder bevindt zich de vaak geanalyseerde brief waarin Vestdijk verklaart ‘voorgoed en eenzijdig voor het talent te hebben gekozen’. De brievenromans die Vestdijk na de oorlog nog met Jeanne van Schaik-Willing (1947) en zijn vriendin Henriëtte van Eyk (1949) heeft geschreven, zijn literair misschien niet zo interessant meer, maar in biografisch opzicht vaak onthullend. Met laatstgenoemde en zes andere auteurs (onder wie Hella S. Haasse) deed hij mee aan de ‘estafetteroman’ De doolhof (1951), waarvoor hij het laatste hoofdstuk mocht schrijven: daarin ironiseerde hij lichtjes, maar onmiskenbaar, zijn minder getalenteerde voorgangers.
Met vele collega's voerde hij een soms zeer uitgebreide corres- | |
| |
pondentie. Behalve over de brieven aan en van Marsman beschikken wij ook over de belangrijke briefwisseling uit de oorlogsjaren met Theun de Vries (1985), die veel gegevens bevat over verschenen en nog te verschijnen werk, onder meer over De toekomst der religie. In 1992 is de correspondentie uit de jaren dertig en veertig van Vestdijk met de componist Willem Pijper (1894-1947) ter beschikking gekomen. Samen met hem werkte hij aan Merlijn, een opera waarvoor hij het libretto zou schrijven, gebaseerd op een astrologisch schema. De opera is niet voltooid, de tekst van Vestdijk is in 1957 gepubliceerd. In 2003 werden de brieven die Vestdijk en Johan van der Woude elkaar geschreven hebben, uitgegeven. Van biografisch belang zijn de brieven die hij vanuit Beekvliet aan Ans Koster schreef, door Max Nord bezorgd in een dubbelnummer (nr. 72-73, 1991) van de Vestdijkkroniek. Als essayist werkte Vestdijk samen met Herman Passchier, hetgeen resulteerde in Het programma in de muziek (1951), en met de romanist S. Dresden schreef hij essays over het detective-genre in Marionettenspel met de dood (1957). Zijn dichterlijke samenwerking met onder meer A. Roland Holst zal nog ter sprake komen.
| |
Thematiek / Traditie
In de jaren 1937-1938 verschenen achtereen voor het eerst twee historische romans van Vestdijk: die belangstelling voor dit type fictie had hij al in enkele novellen en verhalen getoond en daarvan zou hij ook later getuigenis afleggen. Zonder overdrijving kan men stellen dat Vestdijk met Louis Couperus de grootste historische romancier uit de twintigste eeuw in ons taalgebied is geweest.
| |
Techniek
Hij heeft het genre ook vernieuwd met vondsten die later gemeengoed zijn geworden. Vestdijk brak met de doelstelling van de negentiende-eeuwse historische roman: daarin werd getracht een stuk geschiedenis zo objectief mogelijk te evoceren. Hij streefde ernaar een tijdloze, universeel-menselijke problematiek aan de orde te stellen in een historisch decor. Hij veranderde, wanneer dat voor zijn hoofddoel nuttig was, eenvoudig de loop der gebeurtenissen in een periode of in het leven van zijn protagonist zoals die door de historici was ‘vastgesteld’. Open plekken vulde hij naar eigen goeddunken in. Verbindingen met de
| |
| |
actualiteit werden niet vermeden, maar juist gezocht. Niet zelden speelde Vestdijk in deze romans ook met zijn eigen situatie op het moment van ontwerpen en schrijven.
Bijna al deze zaken treft men al aan in Het vijfde zegel (1937) en De Nadagen van Pilatus (1938). Zij zijn evenwel in retrospectief atypisch, omdat Vestdijk hierin gebruikmaakt van algemeen bekende hoofdfiguren, respectievelijk de Grieks-Spaanse schilder El Greco, die in conflict raakt met koning Philips II, en Pontius Pilatus, die aan het hof van de Romeinse keizer Caligula belandt. Later zou Vestdijk alleen in incidentele gevallen nog gebruikmaken van een protagonist van wie jaartallen, feiten en hebbelijkheden in de annalen zijn beschreven. Het vijfde zegel bevat een grote hoeveelheid bekende personages, zodat men moet aannemen dat Vestdijks voorbereidende werkzaamheden uitputtend geweest zijn.
| |
Relatie leven/werk
Hij werkte er ook relatief lang aan: van november 1935 tot en met september 1936, een periode die werd onderbroken door een depressie. Het kan geen toeval zijn dat in de roman een periode van zeven maanden uit het leven van El Greco wordt beschreven ‘waarin zijn werk een aangrijpende artistieke facelift ondergaat’ (aldus De Boer 1988) die gepaard gaat met een geestelijke crisis. Dat we hier te maken hebben met een reflectie van Vestdijks eigen situatie tijdens het schrijven van de roman, kunnen wij veilig aannemen. Ook de weerzin tegen dictatuur die eruit spreekt, is een toespeling op de actualiteit.
| |
Thematiek
Dat was ook het geval in De Nadagen van Pilatus, een roman waarin de gewezen procurator zeker niet de centrale rol speelt: het gaat om de confrontatie tussen heidendom en christendom, tussen de keizer en zijn volgelingen aan de ene kant en Maria Magdalena en een Romeinse groep christenen aan de andere kant. In dit type ‘Antikeroman’ ligt in de negentiende eeuw de sympathie van de auteur gemeenlijk bij het christendom, in de twintigste eeuw bij de antieke cultuur. Vestdijk varieert in de roman deze trend: bij hem geen winnaars, iedereen verliest, maar hij legt wel de filosoof Seneca een ronduit vernietigende analyse van de originaliteit van de christelijke leer in de mond.
| |
Publieke belangstelling
Deze strekking en de erotische passages over Maria Magdalena bezorgden het boek en zijn auteur een slechte reputatie (mede
| |
| |
om die weg te werken had Ter Braak zijn monografie geschreven). In de jaren zestig nam de belangstelling voor deze roman, getuige de vele herdrukken, sterk toe; inmiddels geldt hij als Vestdijks meesterstuk in dit genre.
In 1938 verscheen ook Vestdijks tweede verhalenbundel, Narcissus op vrijersvoeten. De titel is een correcte aanduiding van de thematiek: het gaat om (eigen)liefde en erotiek; ook de motieven uit De dood betrapt (een complex van angst, verleden en dood) keren terug. De bundel telt drie historische en drie contemporaine verhalen. Van de laatste categorie is ‘Pijpen’ interessant, omdat het voor de huidige lezer herkenbaar is als een autobiografisch verhaal: de twee voormalige schoolvrienden die tegenover elkaar komen te staan, zijn in de Wachterromans Max Mees en Anton Wachter (in het verhaal ‘Piet Slim’ en ‘de student’). Hun machtsstrijd wordt uitgevochten over het bezit van een pijp, die de student aan Slim heeft gegeven, maar die hij nu terug wil hebben. De freudiaanse symboliek is nogal duidelijk, als we bedenken dat de strijd tussen het tweetal ook gaat om het hebben/ontberen van seksuele ervaring. Minder herkenbaar autobiografisch, maar wel degelijk ook met Lahringse personages bevolkt, is de hierboven al ter sprake gebrachte novelle ‘De bruine vriend’, die door nogal wat kenners en liefhebbers als zijn allerbeste novelle wordt beschouwd.
| |
Techniek / Traditie
Geheel anders van verteltrant is het verhaal ‘Een twee drie vier vijf’, dat stamt uit de periode dat Vestdijk ‘in Joyce was’, wat goed merkbaar is, vanwege de korte vertelde tijd - vijf minuten (vandaar de titel) - en het voortdurend verwijzen naar de dubbele zelfmoord van Heinrich von Kleist en Henriette Vogel. ‘Homerus fecit’, over realiteit en de glans der verbeelding, is het eerste stuk Griekse fictie van Vestdijk: later voegde hij er drie Griekse romans aan toe en een tweetal verhalen in de naoorlogse bundel De fantasia en andere verhalen (1949), die kwalitatief overigens weinig opvallend zijn.
| |
Kunstopvatting
De al genoemde essaybundel Lier en lancet (1939) is niet alleen belangrijk vanwege de uitvoerige analyses van werk van Rilke, Joyce, Dickinson, Kafka en Nederlandse auteurs als Du Perron en Hendrik de Vries, maar ook omdat Vestdijk daarin een eigen
| |
| |
literair programma ontwierp, al zou het jaren duren voordat de contouren daarvan geheel zichtbaar werden. Bij deze bundel sluit Albert Verwey en de Idee (1940), een groot essay in boekvorm, nauw aan. Vestdijk analyseert daarin de ‘gedachtepoëzie’ van Verwey en stelt een typologie van reeksgedichten op, waarvan hij zelf gebruik zou maken in zijn in Beekvliet geschreven poëzie.
| |
Ontwikkeling
Intussen had hij onverstoorbaar doorgewerkt aan de voltooiing van zijn Lahringse Wachtercyclus. Deel I werd Sint Sebastiaan (over kinderangsten, onder meer opgewekt door het schilderij van A. Cano, aanwezig in het Amsterdamse Rijksmuseum); deel II Surrogaten voor Murk Tuinstra (over de noodzaak voor Anton nieuwe vrienden te vinden als Murk uit Lahringen is verhuisd); deel III was zijn romandebuut, Terug tot Ina Damman; deel IV kreeg de titel mee van De andere school (Anton moet naar Weulnerdam om zijn vijfjarige hbs af te maken). In het algemeen gelden de delen III en IV als de hoogtepunten van de gehele cyclus, misschien omdat zij, met alle veranderingen die het onderwijs in de afgelopen eeuw heeft ondergaan, zo herkenbaar voor vele generaties lezers de middelbareschooltijd oproepen.
| |
Thematiek
Nog steeds in 1939 schreef Vestdijk een nieuwe historische roman, die hij liet spelen op het eiland Jamaica: Rumeiland, verschenen in november 1940. Het gaat om het verslag van Richard Beckford, jurist te Londen, van het bezoek aan zijn geboorte-eiland in 1737; hij heeft tot taak te controleren of de vermindere inkomsten uit de suiker aan diefstallen zijn te wijten. De eigenlijke reden van zijn bezoek is om te achterhalen of hij de pirate Anne Bonney, op wie hij als jongen verliefd is geraakt, nog kan terugvinden - een queeste die heel anders verloopt dan hij verwacht. Hier zijn weer enkele constanten van Vestdijk zichtbaar: de kracht van het verleden, de zoektocht naar de geliefde en de reflectie op het schrijverschap.
| |
Publieke belangstelling
In het algemeen geldt Rumeiland als één van zijn knapste boeken wat de uitbeelding van de couleur locale betreft. De roman is in negen talen vertaald (en overtreft daarmee nog Het vijfde zegel).
| |
Thematiek
Voor zijn later in de ‘Verzamelde romans’ opgenomen novelle De zwarte ruiter (1940) zocht Vestdijk de locatie dicht bij huis: het verhaal speelt zich af in de bossen rond Doorn, met een spook- | |
| |
slot, waarin een zwaar gestoorde familie huist; de jeugdige dochter die de ikverteller tot waanzin drijft is een pyromane. De novelle eindigt met een geweldige vuurzee. Hoewel Vestdijk zelf zijn prestatie ‘nogal geslaagd’ vond, heeft deze novelle vrijwel geen criticus kunnen bekoren.
Weliswaar geschreven in het najaar van 1940, dus al in de oorlog, sluit Aktaion onder de sterren (1941) beter aan bij de al genoemde romans dan bij zijn naoorlogse publicaties. De titelheld is de Griekse mythische jager Aktaion, aan wie Vestdijk ook enkele gedichten heeft gewijd (zie Van der Paardt 2004). Vestdijk tekent hem als een figuur die ‘niet met zijn tijd meegaat’: hij blijft steken in de wereld van de ‘drieënige’ Moedergodin, terwijl de wereld om hem heen veranderd is in een patriarchale maatschappij, beheerst door de Vaderzonreligie.
| |
Ontwikkeling
In de oorlogsjaren kon er weinig van Vestdijk verschijnen (hem was door vrienden met klem verzocht niet te publiceren, ondanks zijn vermeende lidmaatschap van de Kultuurkamer), maar hij schreef in een hoog tempo door. Dat heeft als consequentie gehad dat vlak na de oorlog een stuwmeer van Vestdijkiana was ontstaan, dat slechts langzaam weggewerkt kon worden. Bij sommige titels, zoals Gestelsche liederen (1949) en Ivoren wachters (1951), is er een verschil van zeven jaar tussen de voltooiing van het manuscript en de uitgave in boekvorm. Daarom heeft het weinig zin de naoorlogse publicaties chronologisch te behandelen. Zij worden hier geordend naar de genres - poëzie, essays en studies, verhalen en romans - die Vestdijk alle bleef beoefenen.
De gedichten die Vestdijk in Beekvliet had geschreven, bracht hij bijeen in een volumineuze bundel (352 pp.!) met de juiste, maar weinig verklarende titel Gestelsche liederen. Deze verscheen pas in 1949 en heeft door ‘interne concurrentie’ - aan het eind van de jaren veertig verscheen van Vestdijk de ene roman na de andere - nauwelijks aandacht getrokken. Datzelfde geldt voor de in de eerste twee maanden van 1945 ontstane, maar drie jaar later gepubliceerde bundel Thanatos aan banden. Men spreekt tegenwoordig graag van de tweede ‘vlaag’, als men de stortvloed
| |
| |
van gedichten in de periode 1942-1945 wil aanduiden.
| |
Techniek / Thematiek
Zij wijken af van de poëzie van de eerste ‘vlaag’ door de meer vloeiende, minder geconstrueerd ogende versregels: leken gedichten uit de bundels van de jaren dertig nog wel eens op essays in versvorm, nu was, zoals F. Bordewijk in zijn recensie opmerkte, een nieuwe verbinding tussen de denker en de dichter tot stand gekomen. Het ‘denkwerk’ schuilt vooral in de ordening die Vestdijk in beide bundels heeft aangebracht: hij ontwierp reeksen met grote interne samenhang. Hier zij slechts één voorbeeld genoemd: de structuur van de ‘Grieksche sonnetten’. Dat de cyclus uit vier maal twaalf gedichten bestaat, blijkt uit de nummering der twaalftallen met Romeinse cijfers. De gedichten vertonen zowel horizontaal als verticaal verbindingen; concreet: het sonnet ‘Proteus’, het eerste van het tweede twaalftal, is gerelateerd aan het openingsgedicht ‘Scylla en Charybdis’ en aan het eerste der twee volgende twaalftallen. Maar het levert ook aanknopingspunten met het sonnet dat lineair volgt: ‘Tiresias in de onderwereld’. Dat deze dubbele structuur, die onder meer door Fresco (1978) was ‘ontdekt’, overeenkomt met de bedoelingen van de dichter, heeft Van Deel (1996) door publicatie van Vestdijks manuscripten, met schema's duidelijk gemaakt. Overigens is deze mythologische cyclus niet alleen qua structuur interessant, maar minstens evenzeer inhoudelijk: Vestdijk voorzag 48 bekende en onbekende mythen van vernuftige herinterpretaties.
Na voltooiing van Thanatos aan banden stortte Vestdijk zich op een nieuw dichtwerk: Mnemosyne in de bergen, dat al in 1946 zou verschijnen. Het is een epos ‘nieuwe stijl’: Vestdijk schreef negen zangen, alle gewijd aan een Griekse Muze en bovendien aan Apollo (Zon), Luna (Maan) en de zeven planeten. Daarmee gaf hij aan dat de structuur van het werk bepaald werd door de zodiakale symboliek. Met zijn vriend A. Roland Holst leverde Vestdijk een strijd in kwatrijnen, die werden verzameld in een bundeltje Swordplay-Wordplay (1950). Vermakelijk, af en toe venijnig, heeft dit boekje een onverwachte faam verworven met name door het openingskwatrijn van de ‘Prins der Dichters’, waarin zijn kompaan als volgt werd getypeerd:
| |
| |
Wat mag toch wel het raadsel van uw arbeid wezen?
Muur van den Geest, waar die van de Chineezen
tekort bij schiet. - O, Tegenpool van Bloem!
O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!
Wie de Nagelaten Gedichten inziet, zal bemerken dat daarin eveneens een polemiek in sonnetten voorkomt: een in Beekvliet gevoerde theologische discussie van Vestdijk met zijn vriend ds. F.R.A. Henkels, die in latere oorlogsjaren enkele gedichten van Vestdijk clandestien heeft uitgegeven.
| |
Visie op de wereld
Theologische vraagstukken, daarover ging het vaak in Beekvliet. Ook Vestdijk mengde zich in het debat met een serie lezingen (overigens niet door hem uitgesproken), die, na wijzigingen op grond van kanttekeningen van Theun de Vries, in 1947 in boekvorm verschenen: De toekomst der religie. Daarin betoogt Vestdijk dat het fenomeen religie in psychologisch opzicht te herleiden is tot het streven naar totaliteit. Dit streven kan niet zonder lichtend voorbeeld, een ideaal: dit ideaalbeeld noemt hij de natuurlijk-volmaakte of eeuwige mens. Globaal genomen zijn er drie manieren waarop de mens poogt het ideaal te bereiken; op grond van deze houdingen tot de religie kan men een driedelige typologie van mensen opstellen. Er is het ‘metafysische’ type, dat het ideaal met God gelijkstelt en zodoende onbereikbaar maakt; er is het sociale type, dat het ideaal verlegd heeft naar de mensheid als collectief, en er is het mystisch-introspectieve type, dat het ideaal zoekt in de ontplooiing van het eigen innerlijk. Vestdijk gaf zelf de voorkeur aan dit laatste type en meende ook dat dit de toekomst had. Naar zijn mening was dit niet het geval met het christendom, een schoolvoorbeeld van een religie met ‘verticaliteit’: hij voorspelde dat het geleidelijk - en naar hij hoopte op waardige wijze - ten onder zou gaan. Als men Vestdijks visie op de wereld, buiten zijn fictionele werk, ergens kan vinden, dan is het in deze studie. Het is later dan ook vaak als hulpmiddel bij de interpretatie van zijn (epische) poëzie en proza gebruikt.
| |
Kunstopvatting
Vestdijk ontwierp nog een reeks van lezingen voor zijn lotgenoten in Beekvliet, ditmaal (grotendeels) wel door hem uitgesproken: het gaat hier om De glanzende kiemcel (1950), acht spitse
| |
| |
verhandelingen over met name technische aspecten van de dichtkunst. Na een inleiding over het wezen van de poëzie behandelt Vestdijk achtereenvolgens ritme en metrum; het rijm, waarbij hij het door hem gemunte begrip ‘rijmverdoezeling’ introduceert, dat een vaste plek in de poëtische terminologie heeft verworven; de klank van het gedicht (exclusief het rijm); de verschillende versvormen, zoals sonnet, rondeel of kwatrijn; beeldspraak en de gedachte in het gedicht. Generaties dichters en poëzieliefhebbers hebben zich door De glanzende kiemcel laten inspireren, tot aan onze tijd toe.
| |
Visie op de wereld / Techniek
In 1949 verscheen Astrologie en wetenschap, een studie die berustte op onderzoek naar de wetenschappelijkheid van de astrologie, dat Vestdijk reeds aan het eind van de jaren twintig had gedaan. In zijn studententijd had hij, al op de hoogte van de zodiakale psychologie, zich verder in de materie bekwaamd door zijn contacten met de arts Helena S.E. Burgers, die psychologisch en astrologisch was geschoold. In de jaren veertig pakte het tweetal de samenwerking weer op, die leidde tot publicatie van Vestdijks onderzoekingen. Dat Vestdijk zelf overtuigd was van de onwetenschappelijkheid van de astrologie, weerhield hem er niet van om de zodiakale psychologie in minstens vijf romans en de reeds genoemde dichtwerken Mnemosyne in de bergen en Merlijn, toe te passen, vooral om als auteur diversiteit bij een groot aantal personages (twaalf of eventueel meer) te kunnen waarborgen, zoals in De kellner en de levenden (1949).
Na de oorlog ontwikkelde Vestdijk met zijn psychiater, de bekende Utrechtse hoogleraar H.C. Rümke, plannen voor een dissertatie. Het onderwerp zou zijn een fenomenologie van de angst, een onderwerp dat Vestdijk al in enkele publicaties had aangesneden, nog daargelaten dat het in veel van zijn fictie een belangrijke rol speelde - en zou spelen. Vestdijk had zijn manuscript in enkele maanden voltooid, maar de besprekingen met zijn beoogd promotor schoten niet erg op, waarna hij, alweer met ander werk bezig, de hele zaak afblies. Pas in 1968 verscheen de ‘gemankeerde dissertatie’, onder de titel Het wezen van de angst, alsnog. De studie is enerzijds polemisch, brengt anderzijds een door Vestdijk zelf ontwikkelde these over het polarisatie-effect van de angst. Wat hij bestrijdt, is de opvatting
| |
| |
van Heidegger en anderen dat angst een absolutum, een oerfenomeen is. Volgens Vestdijk is er wel degelijk een object van de angst aan te wijzen. Het is de paradoxale, dat wil zeggen buiten de greep van de ratio liggende, verenkeling van de mens: het ene individu blijft voor het andere gesloten, zal nooit rechtstreeks kunnen ervaren of weten wat in de ander omgaat. ‘Onze naaste is ons vreemd, maar hij verlokt ons, door woord en daad en uitdrukkingsbeweging hem als onze naaste te beschouwen, wat hij natuurlijk in zekere zin ook is, zonder dat dit ook maar iets van de volstrekte en principiële isolatie te niet kan doen.’ Het is deze combinatie van vreemdheid en vertrouwdheid van onze medemens die aan de basis ligt van onze angsten, waarvan Vestdijk er vier onderscheidt: voor de dood, voor de seksualiteit, voor het bovennatuurlijke en voor het geweten. De tweede pijler van zijn angsttheorie is dat angst altijd gepaard gaat met anti-angst. Zij leidt tot twee tegengestelde reacties: die van contractie (men krimpt ineen) en expansie (men verjaagt de angst). Het wezen van de angst ligt dus in haar polarisatie-effect. Als ware systematicus onderscheidt Vestdijk ook vier vormen van anti-angst: liefde, vlucht, agressie en zelfbeheersing. Twee hoofdstukken reserveert hij voor een behandeling van het angstcomplex in de moderne psychologie en filosofie en in de moderne literatuur. Wat de tweede categorie betreft komen bijvoorbeeld Edgar Allan Poe, Rainer Maria Rilke, Franz Kafka, F.M. Dostojevski en Marcel Proust aan bod, auteurs met wie hij grondig bekend was en over wie hij al essays had geschreven, of nog zou schrijven. Duidelijk is dat ook zijn eigen werk als het ware vraagt om een behandeling vanuit het perspectief van dit bijna zevenhonderd pagina's tellende ‘proefschrift’. Als psychiatrische studie is het heel verschillend beoordeeld: vrij kritisch bijvoorbeeld door René Marres, die in zijn dissertatie uitvoerig is
ingegaan op angstmotieven in Vestdijks Wachter-romans, zeer lovend door enkele vakmensen die zich met het fenomeen ‘angst’ hebben beziggehouden.
| |
Thematiek
In de onderhavige periode publiceerde Vestdijk twee bundels essays: De Poolse ruiter (1946) en Essays in duodecimo. (1952). Eerst- | |
| |
genoemde collectie bevat stukken die Vestdijk in de jaren dertig of het begin van de oorlog had geschreven over zeer diverse onderwerpen, al zijn de analyses van literaire werken in de meerderheid. De bundel ontleent zijn titel aan het laatste opstel, gewijd aan het gelijknamige schilderij van Rembrandt. Vestdijk was een groot bewonderaar van Rembrandt, getuige de gedichten die hij aan diens schilderijen wijdde, en hij is in dit opstel dan ook niet geneigd af te gaan op de ‘schuchtere communis opinio’ dat het paard van de ruiter in kwestie slecht geschilderd zou zijn. Hij laat een hele serie symbolische verklaringen van de betekenis van dit fascinerende schilderij de revue passeren, zonder een echte keuze te maken, waardoor de lezer enigszins verbijsterd het boek sluit.
De bundel Essays in duodecimo bevat 34 stukken, geschreven in het midden van de oorlog, grotendeels verschenen in diverse tijdschriften vlak na de oorlog. Het zijn korte, zeer persoonlijke opstellen over kunst (waaronder literatuur), psychologie en filosofie. Het bekendste essay uit deze rijke collectie is ‘De grootheid van Judas’, over het verraad van de Meester als voorwaarde voor eigen groei, een motief dat vooral in de poëzie en het verhalend proza van Vestdijk zelf veel voorkomt (Kralt 1999). Ook ‘Het wezen van de parodox’ is belangrijk voor de interpretatie van Vestdijks werk: het is een ‘voorstudie’ voor Het wezen van de angst.
| |
Ontwikkeling / Kritiek
Als naoorlogse recensenten klaagden dat zij de prozaïst Vestdijk niet meer konden bijhouden, dan konden zij niet het oog hebben op diens verhalenbundels: in 1946 verscheen Stomme getuigen, waarin voornamelijk verhalen uit 1939 staan, in 1949 De fantasia en andere verhalen, en daarna is Vestdijk, tot teleurstelling van vele lezers, met dit genre gestopt. Als we ‘De oubliette’, herdrukt in Stomme getuigen, buiten beschouwing laten, is er geen enkel verhaal in beide bundels te vinden dat een ‘klassieke’ status heeft bereikt. Wellicht kan men een uitzondering maken voor ‘De verdwenen horlogemaker’, dat overigens in 1939 al apart was gepubliceerd. Getuige het feit dat Vestdijk het verhaal opnam in zijn ‘keuze uit eigen werk’, Door de bril van het heden (1956), vond de schrijver zelf het een representatief verhaal.
| |
| |
| |
Thematiek
Die voorkeur is wel begrijpelijk omdat het surrealistische verhaal over de op wonderlijke wijze onzichtbaar geworden horlogemaker Albert Cockange, zoals door Nachtergaele (1996) aannemelijk is gemaakt, beschouwd kan worden als ‘een verzinnebeelding van het kunstenaarschap’. Het thema van Stomme getuigen wordt goed geïllustreerd door het essay ‘De droom als symbool’ uit de bundel Essays in duodecimo, terwijl in De fantasia vraagstukken uit De toekomst der religie in fictionele vorm zijn hernomen.
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
De naoorlogse Vestdijk is inderdaad vooral romancier: van 1946 tot en met 1953 verschenen er vijftien romans van hem. Kenners verschillen nog wel eens van oordeel over de kwaliteiten van afzonderlijke titels van Vestdijks tweeënvijftig romans (de drie in samenwerking met collega's geschreven romans buiten beschouwing gelaten), maar men is het hierover eens: van dit aantal behoren drie boeken tot de beste uit zijn fictie, te weten Iersche nachten (1946), De kellner en de levenden (1949) en De koperen tuin (1950); zij behoren trouwens ook tot de best verkochte romans van Vestdijk. Hun kwaliteit wordt bepaald door een evenwichtige stijl, een boeiende, soms schokkende inhoud, en door hun meerduidigheid: zij zijn niet tot één enkel subgenre te rekenen en zelfs daarbinnen niet eenduidig.
| |
Thematiek
Iersche nachten is een historische roman, gesitueerd in het Ierland van het midden van de negentiende eeuw, geplaagd door honger en onderdrukking door de Engelsen: het is dus ook een oorlogsroman. Hij werd geschreven midden in de oorlog en al in 1944 op de Duitse markt gebracht: de Duitsers zullen het boek als een anti-Britse roman gelezen hebben. R.A. Cornets de Groot (1972) echter suggereerde een heel andere leeswijze: ‘De bezetters hadden niet de fantasie in de tirannieke Britten een portret van zichzelf te herkennen.’ Het is zeer aannemelijk dat Vestdijk deze dubbelzinnigheid juist heeft uitgebuit. Overigens is de roman later vooral gelezen als een discussie over geloof en het voor de Ieren zo kenmerkende bijgeloof. De roman De vijf roeiers (1951), gesitueerd in Ierland in 1869, waarin een nachtelijke boottocht van vijf Ieren wordt beschreven, sluit hierbij nauw aan.
| |
| |
De kellner en de levenden is in de terminologie van Vestdijk zelf een ‘fantastische’ roman. Hij berust niet op (een) realiteit, maar op fantasie: het onderwerp is niet meer of minder dan Het Laatste Oordeel. Twaalf flatbewoners uit een Nederlandse stad (duidelijk Amsterdam) worden op een nacht van huis gehaald en dalen af in een onbekende wereld, waarin zij worden geconfronteerd met twee kelners: de ober Leenderts, die de duivel symboliseert, en de goede kelner: Christus. Op de verlokkingen van de slechte kelner gaan zij niet in: zij weigeren standvastig God te vervloeken en keren, vergezeld door de goede kelner, in de vroege morgen terug naar hun woning. Behalve een ‘fantastische’ roman is dit boek ook een psychologische roman: de twaalf personages hebben karakters die overeenkomen met die van de twaalf tekens van de dierenriem, en gedragen zich als de twaalf discipelen.
| |
Kritiek
Dit dubbele procédé is door H.A. Gomperts in zijn recensie in Het Parool onderkend en later door Cornets de Groot (1966) uitvoerig geanalyseerd. Ondanks de ogenschijnlijke zwaarte van thematiek behoort De kellner en de levenden tot Vestdijks meest aansprekende romans. Datzelfde geldt wellicht nog in sterkere mate voor De koperen tuin. Het boek is enthousiaster dan welke publicatie van Vestdijk ook ingehaald; diverse malen heeft Vestdijk ook zelf verklaard deze roman zijn beste te achten.
| |
Techniek / Thematiek
Ook in dit geval is er sprake van een gelaagd werk. In eerste instantie is De koperen tuin een tragische liefdesroman rond Nol Rieske en Trix Cuperus, de dochter van de door Nol vereerde muziekleraar uit het stadje W... (waarmee Leeuwarden wordt bedoeld). Zij hebben als kind met elkaar in de Tuin (de Prinsentuin in Leeuwarden, maar ook de Hof van Eden) gedanst en weten dat zij voor elkaar zijn bestemd. Het boek is ook een muziekroman: veel aandacht wordt geschonken aan de opvoering onder leiding van Cuperus van de opera Carmen van Bizet. In verteltechnisch opzicht is de roman bijzonder knap, omdat de goede lezer geleidelijk allerlei verbindingen tussen de romangeschiedenis en het handelingsverloop van de opera kan ontdekken.
| |
Kunstopvatting
In een interview met De Ceulaer (1966) heeft Vestdijk zelf ook
| |
| |
een indeling van zijn romans gemaakt. Hij onderscheidt achtereenvolgens autobiografische, half-autobiografische, contemporaine of psychologische, historische en fantastische romans. Hij geeft daarbij enkele voorbeelden: dat hij de Wachter-romans autobiografisch en Het vijfde zegel historisch noemt, zal geen verwondering wekken. Maar de kwalificatie half-autobiografisch voor De koperen tuin is vreemd: alleen een ingewijde kan trekken van Vestdijks vader in de figuur van Cuperus herkennen. De categorie is dus niet goed bruikbaar en ook de term ‘fantastisch’ is nogal problematisch. Voor De kellner en de levenden is die zeer toepasselijk, maar Een moderne Antonius, die Vestdijk als tweede voorbeeld van een fantastische roman noemt, is eerder een ‘pathologische’ roman. Hij is goed te vergelijken met De redding van Fré Bolderhey (1948), één van zijn moeilijkste romans: Eddie Wesseling, de protagonist, wil niets liever dan zijn schizofrene neef Fré helpen en raakt zelf gestoord. De ene hallucinatie volgt de andere op, zodat de lezer waan en werkelijkheid nauwelijks uit elkaar weet te houden.
| |
Thematiek
In de onderhavige periode zitten vijf historische romans, waarvan de twee Ierse inmiddels zijn genoemd. In 1952 verscheen Vestdijks tweede Griekse roman: De verminkte Apollo. Hij sluit in zoverre aan bij Aktaion onder de sterren dat hij ook in een overgangstijd is gesitueerd, in een periode namelijk dat Apollo de religieuze heerschappij moet gaan delen met zijn broeder Dionysos. In het tweede deel van de roman heeft Vestdijk in de beschrijving van de gevangenis van Periandros duidelijk toespelingen gemaakt op de concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog. In de oorlogsjaren zelf, van juli tot december 1944, dus terwijl de geallieerden oprukten, schreef Vestdijk zijn omvangrijkste roman, De vuuraanbidders (1947), die voor een groot deel in een geplunderd Duitsland speelt, voor een ander deel in Leiden, waar men elkaar bestrijdt over theologische vraagstukken. Het is de ikverteller, de Leidse vestingbouwkundige Gerard Criellaert, die de verbinding tussen beide gedeelten vormt. Behalve het verhaal ‘Drie van Tilly’ is ook De toekomst der religie een belangrijk hulpmiddel bij de lectuur van dit imposante werk.
| |
| |
| |
Kritiek
De vlak daarna verschenen roman Puriteinen en piraten (1947) is ondanks de stevige omvang een lichtgewicht. Dit achttiendeeeuwse piratenverhaal is door Brandt Corstius ooit ‘een jongensboek’ genoemd. Door de publicatie van de briefwisseling tussen Vestdijk en Van der Woude weten we dat de schrijver zijn door menige criticus bewonderde kennis van schepen en zeevaart grotendeels aan zijn correspondent te danken had.
| |
Thematiek
Men zou inmiddels geneigd zijn Vestdijks twee romans over bezet en zojuist bevrijd Nederland, Pastorale 1943 (1948) en Bevrijdingsfeest (1949), als historische romans te lezen. In feite hebben we van doen met contemporaine romans van psychologische aard, waarin de evenementiële ontwikkelingen minder van belang zijn dan de motieven die de (voormalige) verzetsstrijders hebben om in actie te komen.
| |
Publieke belangstelling
Dat Vestdijk het Nederlandse verzet als onbeholpen en amateuristisch voorstelde, werd hem in de contemporaine kritiek bepaald niet in dank afgenomen. Toen Wim Verstappen echter in 1978 Pastorale 1943 als film uitbracht, waarin de onbenulligheid van het verzet nog eens extra was aangezet, werd het een geweldig succes. Daardoor ontstond er weer belangstelling voor de roman, die nu tot de best verkochte boeken van Vestdijk behoort. In dezelfde categorie horen thuis Ivoren wachters (geschreven in 1944, maar pas in 1951 verschenen), De dokter en het lichte meisje (1951) en Op afbetaling (1952). De dokter en het lichte meisje, de roman over een dokter en zijn liefde voor een prostituee, trok bij verschijnen veel aandacht vanwege het gewaagde onderwerp. In enkele boekwinkels in het zuiden des lands werd het uit de etalage gehaald. Uiteraard werd het in de jaren zestig en zeventig juist een verkoopsucces: het is Vestdijks meest herdrukte boek. Dat het ook een zeer humoristische roman is, heeft zeker tot de populariteit bijgedragen. Veel grimmiger is Op afbetaling, een roman over echtbreuk en wraak ‘in termijnen’, een lange tijd verwaarloosde roman, totdat Frans Weisz hem in 1992 met succes tot een televisieserie (en later een film) bewerkte. Ivoren wachters behoorde lange tijd tot de populairste boeken van Vestdijk, omdat het veel door scholieren werd gelezen.
| |
Thematiek
De geschiedenis van Ivoren wachters speelt zich dan ook voornamelijk af op een lyceum, in een eindexamenklas gymnasium,
| |
| |
met als hoofdfiguur een jonge dichter, Philip Corvage, die door zijn wereldvreemdheid een prooi van de ‘onderwereld’ (in meer dan één betekenis) wordt. Als beschrijving van de sfeer op een dergelijk schooltype (we laten hier de Wachter-romans III en IV dus buiten beschouwing) is Ivoren wachters nooit overtroffen.
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Deze periode wordt afgesloten met De schandalen (1953), één van de wonderlijkste romans die Vestdijk heeft geschreven: een psychologische roman met een kunstenaar, de schilder Wegener, als hoofdpersoon, die de dood zoekt in het vuur; een nymfomane als belangrijkste bijfiguur; derhalve veel seks, van het moeizame soort; geheime netwerken van fascistische aard en ten slotte, maar dat werd pas onthuld in de jaren zeventig (Van Amerongen 1978), een sleutelroman over Vestdijk zelf (Wegener), zijn levensgezellin, hele en halve vrienden en vriendinnen. De weinig coherente thematiek, de ontremming bij de hoofdfiguren en het destructieve slot maken een manische indruk - we weten dat Vestdijk al maanden aan het eind van zijn krachten was en halverwege rust moest nemen om zijn boek af te maken.
| |
Kritiek
De onvermijdelijke depressie trad in toen het merendeel der kritiek afwijzend tot ronduit kwaadaardig was. Er werden zelfs vragen in de Kamer gesteld over de toelaatbaarheid van zulk ‘openhartig’ proza. Of Vestdijk van deze aanvallen geweten heeft, is niet bekend: in ieder geval heeft hij door zijn depressie ruim twee jaar niet kunnen werken.
| |
Ontwikkeling
Opvallend is dat Vestdijk, nadat herstel van zijn ziekte was ingetreden, zijn werkzaamheden hervatte met een serie bloemlezingen uit eigen werk: alsof hij door het herlezen van wat hij had geproduceerd, inspiratie wilde vinden om verder te gaan (de rol van de diverse uitgevers zal ook niet gering zijn geweest). Een selectie uit zijn poëzie bood Vestdijk in de (enkele malen herdrukte) bundel Een op de zeven (1955); de titel heeft geen betrekking op bundels, maar op bladzijden niet-epische gedichten die hij van het totaal opgenomen had.
| |
Stijl / Thematiek
Voor zijn anthologie kon hij nog geen gedicht kiezen uit Rembrandt en de engelen, een bundeltje dat hij in opdracht van het toenmalige ministerie van O., K. en W. ter viering van het
| |
| |
Rembrandtjaar 1956 geschreven had. Hartkamp (1988) beschouwt deze gedichten van de derde ‘vlaag’ als de tegenpool van die van de eerste: evenwichtig, klaar, klassiek; het licht overheerst, niet het donker. Een mooi voorbeeld van deze klare poëzie is het sonnet ‘Lezende Titus’, waarin Rembrandt sprekend wordt ingevoerd. Voor zover het gedicht complexiteit vertoont gaat het over de ‘dubbele blik’: Vestdijk laat de schilder spreken tot de lezer, kijkend naar zijn zoon op zijn eigen schilderij:
Ik had hem alle woorden leren lezen
En zware boeken leren openslaan.
Mijn kleuren droeg hij kleurloos in zijn wezen.
Hij was te bleek. Zo ging hij hier vandaan.
Altijd goedhartig, is, waar wij nog vrezen,
Híj, hemeling, met onze vrees begaan.
Hij zou wel onze voorspraak willen wezen
Bij eng'len die ons mensen gadeslaan.
Dus leest hij boeken, steeds nog, en zijn ogen
Zijn groot van zorglijkheid om wat hij las
Over de zielen die naar hun vermogen
En hun tekorten worden afgewogen.
Over zijn vaders zondenboek gebogen
Is hij zo bleek als toen hij hier nog was.
| |
Thematiek / Verwantschap
Kunst en droom (1957) noemde Vestdijk de selectie uit zijn essays, een programmatische titel uiteraard, waarin de nadruk ligt op de literatuur (uit de grote studies is niet geput). Overigens is van meer belang de bundel Zuiverende kroniek (1956), met essays uit diverse tijdschriften en een strenge keur uit de krantenkritieken van de periode 1945-1953. De laatste categorie is vooral interessant omdat Vestdijk erin reageert op nieuwkomers als Charles, Hermans en Van het Reve, zonder gevestigde auteurs (Boutens, Roland Holst) te verwaarlozen. De artikelen uit de tijdschriften lijken vooral tot doel te hebben favoriete buitenlandse auteurs bij het Nederlandse publiek te introduceren: het gaat om bij- | |
| |
voorbeeld Jean Paul Sartre, Denis de Rougemont, Julien Gracq, John Cowper Powys en William Faulkner. Het stuk over laatstgenoemde heet ‘Erotische driehoeksmeting’ en bevat een perfecte beschrijving van de driehoeksverhouding bij de Amerikaan, maar ook bij Vestdijk zelf ('t Hart 1981).
| |
Thematiek / Kunstopvatting
Zijn kronieken over contemporaine poëzie (van de Vijftigers tot en met de bewust bij de klassieke traditie aanknopende Ida Gerhardt), die hij in de tweede helft van de jaren vijftig schreef voor De Gids, bundelde Vestdijk in Voor en na de explosie (1960). Als vanouds valt in deze stukken op hoe bekwaam Vestdijk afzonderlijke gedichten analyseert en bundels karakteriseert, ook al is het de lezer wel duidelijk dat zijn voorkeur niet in de eerste plaats naar het experiment uitging.
Veel minder een eenheid is de bundel De leugen is onze moeder (1965), waarin een veelheid van thema's in essays van zeer wisselende lengte voorkomt. Nog korter dan zijn ‘essays in duodecimo’ zijn de oorspronkelijk in Het vrije volk verschenen columns, die hij zelf ‘eendagsvliegen’ noemde - ten onrechte, er zitten juweeltjes tussen als ‘Wetenschap leert verdraagzaamheid’ (over polyinterpretabiliteit) en ‘Kan men zijn eigen lot beminnen?’ (over het begrip amor fati bij Nietzsche). Voor een inzicht in Vestdijks poëtica is het betoog in ‘Het lyrische beginsel van de roman’ van wezenlijk belang. Gebruikelijk is het om de epiek als voorloper van de roman te zien, maar Vestdijk accentueert juist de persoonlijke inzet van de romancier. De bundel Gallische facetten (1968) is weer geheel literair: hij bevat voor het merendeel essays over Franstalige auteurs, zoals Proust - voor Vestdijks Wachter-cyclus van groot belang - en Simenon als romancier. Het belangrijkst is ‘De historische roman’, bedoeld of onbedoeld een apologie voor het soort historische roman dat hij zelf schreef.
| |
Ontwikkeling
In deze jaren schreef Vestdijk ook negen boeken over muziek; postuum werd daar een tiende deel met verzamelde bijdragen aan tijdschriften, alsmede een in samenwerking met Herman Passchier geschreven pamflet Het programma in de muziek (1951), toegevoegd.
| |
Kritiek
Voor niet-specialisten zijn deze boeken, die deels uit gebundelde stukken, deels uit diepgravende monografieën bestaan,
| |
| |
niet toegankelijk. Vestdijk zelf, die eigenlijk liever componist was geworden dan arts (als student schreef hij ook een aantal, bewaard gebleven, composities), hechtte veel belang aan zijn musicologisch werk en kon het daarom moeilijk verkroppen dat de vakmensen, met een enkele uitzondering, zijn studies amateuristisch en soms zelfs onzinnig vonden - dat laatste geldt vooral de door Vestdijk gepropageerde ‘differentiële waardekritiek’, dat is het waarderingscijfers geven aan maten en fragmenten. Intussen is de belangstelling voor dit deel van zijn werk wel gegroeid, ook van professionele zijde, getuige de propagandistische inleiding Het dilettantenmasker afgelegd (1991) van de musicoloog Emanuel Overbeeke, die onder meer de lichtelijk verbijsterende mededeling doet dat Vestdijks publicaties op het gebied van de muziek in de buitenlandse vakliteratuur vaker worden aangehaald dan in de Nederlandse literatuur.
| |
Thematiek / Verwantschap
Ten slotte: omdat zij niet onder de poëzie, noch onder het fictionele proza vallen, kunnen Vestdijks herinneringen, verzameld in Gestalten tegenover mij (1961), het best hier besproken worden. Het boek bevat een amusante portrettengalerij van literaire vrienden: de mannen van Forum, M. Nijhoff, A. Roland Holst, Gerrit Achterberg en Willem Pijper en eindigt met een schets van zijn woonplaats Doorn. Het meest positief is Vestdijk over Du Perron, hoewel ook Ter Braak met veel eerbied wordt herdacht. Het meest kleurrijk is het portret van Slauerhoff, wiens ‘zwarte’, onhebbelijke kanten hun contrapunt vinden in zijn onmiskenbare genialiteit. Als introductie tot de literatuur van het interbellum is Gestalten tegenover mij nog niet overtroffen.
| |
Kritiek
De novellistische bloemlezing Keerpunten (1956), die succesnummers bevatte als ‘Het veer’ en ‘De bruine vriend’, bracht bekende critici als Pierre H. Dubois (1958) en Garmt Stuiveling (1959) tot de verzuchting dat het betreurenswaardig was dat Vestdijk met het schrijven van verhalen was gestopt ten faveure van het werken aan romans. Beiden braken vanwege de grotere concentratie en literaire economie van novelle en verhaal een lans voor dit genre.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Als Vestdijk deze signalen al heeft meegekregen, dan was het in ieder geval te laat: inmiddels was hij begonnen aan een lange
| |
| |
reeks van romans, onderbroken door zijn essaybundels en muziekboeken. Een succesvolle comeback als romancier maakte hij met Het glinsterend pantser (1956), over een schrijver, S..., de ikverteller, en zijn vriendschap voor een dirigent, Victor Slingeland, die blijkt te lijden aan de huidziekte psoriasis; uit angst zich letterlijk en figuurlijk bloot te geven houdt hij vrouwen op een afstand (de glinsterende schilfers van zijn huid zijn dus het in de titel aangeduide pantser). Dat muziek een grote rol speelt in deze roman - die samen met Open boek (1957) en De arme Heinrich (1958), romans van aanzienlijk mindere kwaliteit, een trilogie vormt - ligt voor de hand; ook picturale motieven met symbolische betekenis heeft Vestdijk kwistig uitgestrooid (De Boer 1988).
| |
Thematiek / Kunstopvatting
Meer in abstracta gaat de ‘Symfonie van Victor Slingeland’ over de dynamische relatie tussen scheppende en herscheppende kunst, in de personen van de twee vrienden en in de psyche van de verteller zelf. Inmiddels is deze trilogie het meest geanalyseerde en geïnterpreteerde werk van Vestdijk.
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Zuiver autobiografisch in deze periode zijn in ieder geval de vier Amsterdamse Wachter-romans: De beker van de min (1957), De vrije vogel en zijn kooien (1958), De rimpels van Esther Ornstein (1959) en De laatste kans (1960). Zij omvatten de tien jaar studie in de medicijnen van Vestdijks alter ego: een bonte stoet van hoogleraren, medestudenten, USA-vrienden op kroegjolen, hospita's, minnaressen en verpleegsters (de laatste categorieën vallen vaak samen) passeert de revue. Het zijn onderhoudende, niet zelden zeer vermakelijke romans (met als hoogtepunt de verhouding van Wachter met twee zusters tegelijk), maar zij bereiken nergens het niveau van Terug tot Ina Damman of De andere school: de ironische distantie van de verteller tot zijn personage is van dien aard dat de lezer eerder gnuift dan ontroerd wordt. Bij deze serie hoort ook het nagelaten romanfragment De persconferentie (1975), waarin Vestdijk voor het eerst rechtstreeks iets onthult over zijn jeugddepressies.
Dicht in de buurt van de autobiografie komen de romans Zo de ouden zongen... (1965) en Een huisbewaarder (1967). Eerstgenoemd boek voert de lezer naar ‘een houtstadje’, waarin men onmiddellijk Harlingen of beter Lahringen herkent. Diverse personages
| |
| |
uit de vroege Wachter-romans komen hier onder andere naam terug; voorts heeft Vestdijk bepaalde elementen (zoals het motief van de dans van twee kinderen, die op hun latere relatie anticipeert) getransporteerd uit De koperen tuin. De hoofdpersoon van deze roman, die in veel opzichten op Anton Wachter lijkt, is Roel Starmans, zijn tegenspeelster Jantine Schurink. Toeval of niet, de letters van hun voornamen verwijzen naar de soort liefde die zij beleven (moeten), die van Romeo en Julia. Jantine woont in huis bij haar oom, de aannemer Heslinga, die het gezin van Roel ooit uit een hem toebehorend huis heeft gezet. Tegen de verdrukking in ontbloeit de liefde tussen Roel en Jantine in hun puberteit, daarna verdroogt en verdort zij. Zo de ouden zongen..., schitterend geschreven en vol symboliek (De Jonge 1988; Hartkamp 1989), verdient een plaats in de canon van Vestdijks romans.
| |
Relatie leven/werk
Anne Wadman heeft Een huisbewaarder ooit betiteld als ‘een puur autobiografische sleutelroman’. Hij maakte duidelijk met tal van parallellen, dat deze roman, verteld door de arts-dichter Aad Oosthoek, teruggaat op gebeurtenissen uit begin 1932, toen Vestdijk in Den Haag (waar hij toen woonde bij zijn ouders) op het huis van een oude kennis, de voormalige pianist Jaap Hammer paste. Dat de roman, evenals De schandalen, meer is dan een sleutelroman, mag men veilig aannemen. Annick Cuynen (2001) rekent dit boek zelfs tot de kunstenaarsromans. Maar het beginnend dichterschap van Oosthoek en het beëindigd muzikantenleven van zijn vriend zijn niet zo belangrijk dat we kunnen zeggen dat Een huisbewaarder door het kunstenaarschap wordt gedomineerd. Veeleer is het contrast tussen beiden van belang: de roman gaat over een paradoxale vriendschap, die van beide kanten wordt ondergraven. Het is dus vooral een psychologische roman, zij het met veel autobiografische elementen.
| |
Thematiek
Techniek
Ook bij de historische romans die Vestdijk in deze periode schreef, zijn er grensoverschrijdingen. De filosoof en de sluipmoordenaar (1961) gaat over de Franse verlichtingsfilosoof Voltaire, die in Parijs in 1722 poogt te achterhalen wie Karel XII heeft vermoord - een belangrijk detail voor de biografie die hij over de Zweedse koning aan het schrijven is. De roman is dus op zijn minst historisch en poëticaal. De held van Temesa (1962) is Vest- | |
| |
dijks derde Griekse roman, gesitueerd in het zuiden van Italië, dat Groot-Griekenland wordt genoemd, zo rond 500 v.Chr. Ook deze Griekse roman speelt zich af in een overgangsfase, waarin de zin van het jaarlijkse offer van een maagdelijk meisje aan de heros van het stadje Temesa ter discussie is komen te staan. De verteller van het verhaal, Plexippos, is sinds jaar en dag de priester van Polites, de heros. Uit zijn relaas kan de lezer niet anders opmaken dan dat de verkrachting van de meisjes door hem, de priester, is uitgevoerd en dat die Polites helemaal niet bestaat - maar dat is een stap die Plexippos zelf (vooralsnog) niet maakt. De roman is dus (godsdienst)historisch van aard, maar ook psychologisch, zo niet pathologisch. De leeuw en zijn huid (1967) is een door een Fransman ten tijde van Napoleon verhaalde geschiedenis van een Venetiaanse familie, samengesteld uit kronieken. De leeuwenhuid waarvan in de titel sprake is, heeft magische krachten: wie hem bezit, sterft snel. Een onderhoudend boek, ‘ouderdomskunst van een virtuoos, die moeiteloos alle registers weet open te trekken, behalve net dat ene register van de echte ontroering’ ('t Hart 1996). In het daaropvolgend jaar verscheen een roman die althans in tijd direct bij de vorige aansluit: De hôtelier doet niet meer mee (1968). Centraal staan de plannen van een groep Bonapartisten in Grenoble om Napoleon, na een eventuele ontsnapping van St.
Helena, in de buurt van hun woonplaats onderdak te verlenen. Zij worden verhaald door een Duitse jongeman, Wolfgang Lindenhagen, die als huisleraar zijn intrek heeft genomen bij de hôtelier van de titel, die eerst bij de samenzweringen is betrokken, maar daarvan vervolgens afstand neemt. De ironie, die veelvuldig in Vestdijks latere romans aanwezig is, komt hier tot uitdrukking in het feit dat de lezer weet wat voor de verteller nog onbekend is: dat Napoleon zijn eiland nooit meer zal verlaten en er in 1821 sterft. Door de complexe relatie tussen de hôtelier en zijn huisgenoot (Van der Starre 1998) is deze historische roman ook in psychologisch opzicht interessant, maar een meesterwerk is het niet. De laatste voltooide roman van Vestdijk hoort eveneens in dit rijtje thuis: Het proces van Meester Eckhart (1970). Hij bewonderde de door de kerk vervolgde Duitse mysticus Eckhart (van rond 1300) al heel lang en liet dat op
| |
| |
paradoxale wijze tot uitdrukking komen: door de inquisiteur van Eckhart, de dominicaan Nicolaus van Straatsburg, tot verteller te maken. Behalve om historische en filosofische aspecten verdient de roman dus de aandacht om het gebruik van de ‘onbetrouwbare’ verteller.
| |
Kritiek / Stijl
Van deze vijf romans wordt geen enkele tot de toppen van Vestdijks proza gerekend. Zij zijn voorbeeldig van documentatie; zij geven de lezer precies die informatie die hij nodig heeft. Zij zijn harmonisch van stijl, met hier en daar een baldadige uitschieter, maar men mist toch node de spanning, ja de zindering van vroegere historische romans: een roman als De nadagen van Pilatus zal men in deze periode niet aantreffen. Het knapst en meest intrigerend is De held van Temesa, al doet die misschien toch wel onder voor een roman die maar voor de helft historisch is: Het genadeschot (1964). Hierin komt een Oostenrijkse buschauffeur, Ignaz Vorbrot, aan het woord, wiens verhaal hoofdstuksgewijs in het heden (de jaren zestig), dan weer in het verleden, de oorlogstijd, is gesitueerd. Door actuele gebeurtenissen komen zijn door hem verdrongen wandaden weer boven. Een knap boek (te knap, oordeelden enkele critici: ‘die Vorbrot heeft teveel van de schrijver zelf’), dat veel heeft van een ‘psychologische thriller’.
| |
Thematiek
Onmiskenbaar een ‘fantastische’ roman uit deze jaren is Bericht uit het hiernamaals (1964). Het is een soort vervolg op De kellner en de levenden: was daarin sprake van een verbeelding van het Laatste Oordeel, in Bericht uit het hiernamaals hebben we te maken met een langs de weg van de telepathie doorgeseind verhaal van een gewezen biologieleraar over de toestand in de ‘andere’ wereld. De critici vonden het idee geheel des Vestdijks, de uitvoering teleurstellend. Rekende Vestdijk zelf Een moderne Antonius (1960) tot de categorie der ‘fantastische’ romans, dan zou dit boek eveneens met De kellner en de levenden vergeleken kunnen worden. Dat is duidelijk niet het geval. Als er één roman overeenkomsten met Een moderne Antonius vertoont, is dat De redding van Fré Bolderhey: net als de hoofdpersoon van dat boek wordt Olivier, de Antonius nieuwe-stijl, geteisterd door hallucinaties, waarin groene duiveltjes de hoofdrol spelen. Tussen de regels door bemerkt de lezer wel dat Olivier schuldgevoelens heeft ten
| |
| |
aanzien van zijn zojuist gestorven vrouw en dat haar dood tot een depressie van zijn kant heeft geleid. Een echte reden voor een psychose wordt echter niet gegeven: Een moderne Antonius is vooral een spel met het oude heiligenverhaal en een emulatie met Jeroen Bosch en andere ‘duivelskunstenaars’.
De overige negen romans behoren alle tot het contemporaine, psychologische genre. Ver boven dit rijtje uit, steekt De ziener (1959), een roman die door Vestdijk zelf vaak in één adem met De koperen tuin als zijn favoriete boek werd genoemd. De roman is wederom gelocaliseerd in een Lahringen-achtig stadje, maar niet primair autobiografisch: hij sluit qua problematiek aan bij de poëticale Slingeland-romans. Hoofdpersoon is Le Roy, een voddenman, die de gewoonte heeft verliefde paartjes te begluren. Hij komt op het idee zelf paartjes te koppelen en door zijn machinaties (men vergelijke het essay ‘De intrigant’ uit de bundel Essays in duodecimo) brengt hij een leerling van de plaatselijke middelbare school en zijn lerares Frans tot een (platonische) liefdesrelatie. In zijn vermogen bij elkaar te brengen wat door een kloof gescheiden lijkt, komt Le Roy overeen met een scheppend kunstenaar, in dit geval een romancier; het vreemd ogende woord ‘ziener’ is dus niet alleen de vertaling van voyeur, maar heeft ook zijn oorspronkelijke, gewijde betekenis. Ook de tragiek van de voyeur (met zijn koninklijke naam) is die van de kunstenaar: hij leeft van emoties van anderen, schept een eigen wereld, maar heeft geen toegang tot zijn eigen creatie.
| |
Thematiek / Kritiek
Van de overige romans verdienen in ieder geval nog twee hier genoemd te worden: Een alpenroman (1961) en Juffrouw Lot (1964). Eerstgenoemde roman was volgens de eigentijdse kritiek te lang en, ondanks het ‘gewaagde’ onderwerp van een lesbische verhouding tussen een getrouwde Nederlandse van middelbare leeftijd en een veel jongere Duitse kelnerin, onbeduidend. Maar Cornets de Groot (1971) poneerde dat Vestdijk om de relatie tussen beide protagonisten en hun naasten uit te beelden gebruik had gemaakt van de Maria-metafoor (en diverse astrologische tekens). Daarmee werd Een alpenroman niet beter, wel interessanter. Iets soortgelijks deed zich voor met Juffrouw Lot, waarin een driehoeksverhouding centraal staat: de ruim dertig- | |
| |
jarige Charlotte, in dienst bij mevrouw Spronck, heeft een seksuele relatie met de zoon van haar werkgeefster, de student Fred, en is verloofd met de kinderlijke George. Daarnaast is er nog Starke, de voorzitter van een geheim genootschap, die Fred eerst wil kleineren, alvorens hem tot de ‘club’ toe te laten. Met de woorden: ‘Het is een verhaal van niks over een aantal jongens van niks’, vat Brandt Corstius (onbedoeld) de eigentijdse kritiek samen. Zelf meent hij dat Lot de origineelste vrouwelijke hoofdpersoon uit Vestdijks gehele werk is en dat zij het boek redt. Al eerder had Hartkamp (1988) de roman psychologisch geanalyseerd als een verbeelding van de verstikkende krachten van de moeder (Lot tegenover Fred), die onvermijdelijk leiden tot de dodelijke val van de ‘zoon’ (Fred wordt door Lot van een trap gedonderd). Vergelijkbaar is de situatie van Aktaion en ook van Philip Oorvage in Ivoren wachters. Vestdijk heeft die ambivalente relatie tussen moeder en zoon uitvoerig in De toekomst der religie behandeld. Met allerlei draden en strengen zit de roman dus aan het oudere werk van
Vestdijk vast en geeft hij nieuwe vormen aan oude thema's.
| |
Ontwikkeling / Kritiek
Overigens is dit wel een klacht die kenners over de romans van Vestdijk uit de jaren zestig (met de inmiddels genoemde uitzonderingen) regelmatig naar voren brengen: het is meer van hetzelfde, routineus vakwerk gedompeld in ironie, maar nergens fascinerend of ontroerend, zoals Terug tot Ina Damman, De kellner en de levenden of De koperen tuin. Een verklaring van deze onmiskenbare vlakheid zou kunnen zijn dat Vestdijk zijn emotionaliteit legde in zijn muziekstudies (die hij tevoren immers niet geschreven had) en zo voor zijn romans, speciaal zijn historische, zijn technisch meesterschap ‘overhield’. Van tijd tot tijd werden en worden nog steeds pogingen gedaan romans uit deze periode onder de aandacht te brengen, door apologetische essays (bijvoorbeeld in de Vestdijkkroniek) of door verfilming (in 1981 bracht Wim Verstappen Het verboden bacchanaal uit, gebaseerd op de gelijknamige roman van 1969, die aan ieders aandacht leek ontsnapt), maar erg succesvol zijn die niet gebleken.
| |
Traditie
Vestdijk is, zowel in de bekende interviews van Nol Gregoor (1967) en Theun de Vries (1968) als in zijn essays, duidelijk ge- | |
| |
weest over zijn grote literaire voorbeelden. Tegenover zijn ‘biechtvaders’ heeft hij de namen genoemd van Dostojevski, Rilke, Proust, Joyce, Kafka, Thomas Mann en Faulkner; uit de Nederlandse literatuur zijn vrienden van Forum, met name Ter Braak en Du Perron voor het essay en Slauerhoff voor zijn poëzie. Wie Vestdijks vroege essays inziet, zal geneigd zijn Franse symbolisten als Paul Valéry en Gérard de Nerval aan het rijtje toe te voegen. Een grootste gemene deler valt hieruit niet te destilleren. Dat hij beurtelings als een modernist en als een symbolist wordt gekarakteriseerd, behoeft ons niet te verbazen. Misschien is het wel zo verstandig om te stellen, dat hij zich aan elke indeling onttrekt en een categorie sui generis vormt.
Zijn relativistische denktrant is sterk beïnvloed door de filosofie van Nietzsche. In De toekomst der religie verwijst hij voor zijn denkbeelden naar de godsdiensthistoricus Leopold Ziegler en de psycholoog E.R. Jaensch. Het wezen van de angst is, zowel in positieve als negatieve zin, geïnspireerd door zijn lectuur van de filosofen Heidegger en Sartre.
| |
Verwantschap
Al in 1978 bundelde Wam de Moor een aantal kritieken van contemporaine romanciers onder de titel Meester en leerling, met als verklarende ondertitel Ìn de voetsporen van Vestdijk'. Hij noemde in dit verband enkele geheel in vergetelheid geraakte namen, maar ook auteurs wier bewondering voor en beïnvloeding door Vestdijk onmiskenbaar zijn: Hella S. Haasse, Willem G. van Maanen, Maarten 't Hart en Doeschka Meijsing. Inmiddels hebben zij ook zelf diverse publicaties over hun relatie tot Vestdijk op hun naam staan. Van een jongere generatie moeten zeker Wessel te Gussinklo, Thomas Roosenboom en Joost Zwagerman genoemd worden. Bij laatstgenoemde behoeft men dan niet uitsluitend aan de invloed van De dokter en het lichte meisje op Vals licht (1991) te denken, maar kunnen ook bij zijn essays over (Amerikaanse) literatuur en zelfs zijn dichtbundel/epos Roeshoofd hemelt (2005) vestdijkiaanse voorbeelden aangehaald worden. Nog meer dan in het poëtisch oeuvre van Zwagerman vindt men bij dichters als Jan Kuijper, T. van Deel en Rob Schouten sporen van Vestdijk.
| |
| |
Ten slotte een laatste bestrijding van een foutief idee over Vestdijk. Vele lezers en letterkundigen denken dat wij ‘nu wel alles van Vestdijk hebben’, op de nog op publicatie wachtende brieven (bijvoorbeeld van Henriette van Eyk) na. Dat is niet het geval. Nog ongeveer vijftienhonderd bladzijden essays en kritieken wachten op bundeling in, laten wij zeggen, drie delen dundruk.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
In deze bibliografie worden alleen de eerste drukken van Vestdijks boekpublikaties vermeld, inclusief de bloemlezingen uit zijn werk. Voor de zeer talrijke ongebundelde artikelen en kritieken van Vestdijk zie: Jean Brüll, Overzicht van de bijdrage van en over S. Vestdijk in letterkundige en algemeen kulturele tijdschriften uit de jaren 1930-1972. 6 dln., Utrecht 1977-1981 en id., Vestdijk op krantenpapier, Utrecht 1984.
Voor herdrukken en vertalingen van Vestdijks werk zie: Vestdijk in kaart, Den Haag 1967.
S. Vestdijk, Verzen. Amsterdam z.j. [= 1932], De Spieghel, GB. |
S. Vestdijk, Berijmd palet. Blaricum 1933, De Waelburgh, GB. |
S. Vestdijk, Twaalf gedichten. Maastricht/Brussel 1933, Boosten en Stols, GB. |
S. Vestdijk, De oubliette. Amsterdam/Mechelen z.j. [= 1933], De Spieghel/Het Kompas, N. |
S. Vestdijk, Vrouwendienst. Rotterdam 1934, Nijgh en Van Ditmar, GB. |
S. Vestdijk, Terug tot Ina Damman. Rotterdam 1934, Nijgh en Van Ditmar, R. |
Bruno Brehm, Voor hun vaderland. Vertaald door S. Vestdijk. Den Haag z.j. [= 1935], Boucher, R. (vert.) |
S. Vestdijk, De dood betrapt. Rotterdam 1935, Nijgh en Van Ditmar, NB. |
S. Vestdijk, De bruine vriend. Hilversum/Mechelen 1935, Rozenbeek én Venemans/Het Kompas, N. |
S. Vestdijk, Else Böhler, Duitsch dienstmeisje. Rotterdam 1935, Nijgh en Van Ditmar, R. |
H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij. Amsterdam 1936, Querido, R. |
S. Vestdijk, Kind van stad en land. Rotterdam 1936, Nijgh en Van Ditmar, GB. |
S. Vestdijk, Meneer Visser's hellevaart. Rotterdam 1936, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Kunstenaar en oorlogspsychologie. Voller Aam 1937, Brusse, E. |
S. Vestdijk, Menno ter Braak, Anton van Duinkerken, Nederlandsche literatuur van nu. Amsterdam 1937, Wereldbibliotheek, E. |
S. Vestdijk, Het vijfde zegel. Rotterdam 1937, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Narcissus op vrijersvoeten. Rotterdam 1938, Nijgh en Van Ditmar, NB. |
S. Vestdijk, Rilke als barokkunstenaar. Den Haag 1938, Leopold, E. |
S. Vestdijk, Fabels met kleurkrijt. Maastricht 1938, Stols, GB. |
S. Vestdijk, De nadagen van Pilatus. Rotterdam 1938, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Lier en lancet. Rotterdam 1939, Nijgh en Van Ditmar, EB. |
S. Vestdijk, De verdwenen horlogemaker. Den Haag 1939, Leopold, N. |
Emily Dickinson, Gedichten. Vertaald door S. Vestdijk. Den Haag 1939, Leopold, GB. (vert.) |
| |
| |
S. Vestdijk, Sint Sebastiaan. Rotterdam 1939, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Strijd en vlucht op papier. Maastricht 1939, Stols, EB. |
Karl Kreisler, Catilina. Vertaling S. Vestdijk. Amsterdam 1940, Wereldbibliotheek, R. (vert.) |
S. Vestdijk, Klimmende legenden. Rotterdam 1940, Nijgh en Van Ditmar, GB. |
S. Vestdijk, Water inzicht. Rijswijk 1940, Stols, GB. |
Eric Lowe, De geschiedenis van Robin Stuart. 3 dln, vertaling door S. Vestdijk. Den Haag 1940, Stok/Zuid-Hollandsche Uitgevers Mij, R. (vert.) |
S. Vestdijk, De zwarte ruiter. Amsterdam z.j. [= 1940], Veen, R. |
S. Vestdijk, Albert Verwey en de Idee. Rijswijk z.j. [= 1940], Stols, E. |
S. Vestdijk, Rumeiland, Rotterdam 1940, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De vliegende Hollander. Amsterdam z.j. [= 1941], Van Kampen en Zoon, G. |
S. Vestdijk, Simplicia. Rotterdam 1941, Nijgh en Van Ditmar, GB. |
Edgar Allen Poe, Fantastische vertellingen. Vertaald en ingeleid door S. Vestdijk. Amsterdam z.j. [= 1941]; Contact, NB. (vert.) |
S. Vestdijk, Aktaion onder de sterren. Rotterdam 1941, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal. Deel 1: Proza. 's-Gravenhage 1941 [= 1942], Stols, EB. |
S. Vestdijk, Het geroofde lam. 's-Gravenhage 1941 [= 1942], Stols, G. |
Paul Verlaine, Ballade van de twee olmen. In het Nederlandsch overgebracht door S. Vestdijk, z.p. [= Heerenveen] z.j. [= 1942], De Blauwe Schuit, G. (vert.) |
Ludwig Tügel, Een zoon verliest en wint. Vertaald door S. Vestdijk. Voorburg z.j. [= 1942], Boot, R. (vert.) |
[F.R.A. Henkels en S. Vestdijk], Ascensus ad inferos. z.p. [= Heerenveen] 1942, De Blauwe Schuit, G. |
S. Vestdijk, De terugkomst, z.p. [= Heerenveen] 1943, De Blauwe Schuit, G. |
[F.R.A. Henkels en S. Vestdijk], De houtdiefstal, z.p. [= Heerenveen] 1944, De Blauwe Schuit, G. |
S. Vestdijk, De doode zwanen. z.p. [= Heerenveen] 1944, De Blauwe Schuit, G. |
S. Vestdijk, Allegretto innocente, z.p. [= Groningen] 1944, In agris occupatis, GB. |
S. Vestdijk, De uiterste seconde. z.p. [= Bussum] z.j. [= 1944], Bayard Pers, GB. |
S. Vestdijk, Het schuldprobleem bij Dostojewski. Bussum 1945, F.G. Kroonder, E. (opgenomen in De Poolsche ruiter) |
H. Marsman en S. Vestdijk, Brieven over litteratuur. 's-Gravenhage 1945, A.A.M. Stols, Br/EB. |
Robert Louis Stevenson, De zonderlinge geschiedenis van dr. Jekyll en mr. Hyde. |
Vertaald door S. Vestdijk. Amsterdam 1945, Contact, R. (vert.) |
S. Vestdijk. Iersche nachten. Rotterdam 1946, Nijgh en Van Ditmar, R. |
| |
| |
A. Conan Doyle, Avonturen van Sherlock Holmes. Vertaald en ingeleid door S. Vestdijk. Amsterdam 1946, Contact, NB. (vert.) |
S. Vestdijk, De Poolsche ruiter. Bussum 1946, F.G. Kroonder, EB. |
S. Vestdijk, Mnemosyne in de bergen, Amsterdam 1946, De Bezige Bij, G. |
Jeanne van Schaik-Willing en S. Vestdijk, De overnachting. Amsterdam 1947, Querido, R. |
S. Vestdijk, Stomme getuigen. Amsterdam 1947, Contact, NB. |
S. Vestdijk, Het eeuwige telaat. Amsterdam 1946 [= 1947], Contact, E. |
S. Vestdijk, De vuuraanbidders. Rotterdam 1947, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Puriteinen en piraten. Amsterdam 1947, W.L. Salm en Co., R. |
S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal. Deel II: Poëzie en Essay. 's-Gravenhage 1947, A.A.M. Stols, EB. |
S. Vestdijk, De toekomst der religie. Arnhem 1947, Van Loghum Slaterus, E. |
Sir Arthur Conan Doyle, Nieuwe avonturen van Sherlock Holmes. Vertaald door S. Vestdijk. Amsterdam 1948, Contact, NB. (vert.) |
Sir Arthur Conan Doyle, De hond van de Baskervilles. Vertaald door S. Vestdijk. Amsterdam 1948, Contact, R. (vert.) |
S. Vestdijk, Thanatos aan banden. Amsterdam 1948, De Bezige Bij, GB. |
S. Vestdijk, Pastorale 1943. Rotterdam/'s-Gravenhage 1948, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De redding van Fré Bolderhey. Amsterdam 1948, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Surrogaten voor Murk Tuinstra (gecombineerd met de tweede druk van Sint Sebastiaan). Rotterdam/'s-Gravenhage 1948, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Gestelsche liederen. Amsterdam 1949, De Bezige Bij, GB. |
S. Vestdijk, De andere school (gecombineerd met de tweede druk van Terug tot Ina Damman). Rotterdam/'s-Gravenhage 1949, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Bevrijdingsfeest. Amsterdam 1949, W.L. Salm en Co., R. |
S. Vestdijk, De kellner en de levenden. Amsterdam 1949, De Bezige Bij, R. |
Henriëtte van Eyk en S. Vestdijk, Avontuur met Titia. Amsterdam 1949, Querido, R. |
S. Vestdijk, Astrologie en wetenschap. Arnhem 1949, Van Loghum Slaterus, E. |
S. Vestdijk, De fantasia en andere verhalen. 's-Graveland 1949, De Driehoek, NB. |
A. Roland Holst en S. Vestdijk, Swordplay-Wordplay, 's-Graveland 1950, De Driehoek, GB. |
S. Vestdijk, De glanzende kiemcel. 's-Graveland 1950, De Driehoek, E. |
S. Vestdijk, De koperen tuin. Rotterdam/'s-Gravenhage 1950, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Ivoren wachters. Amsterdam 1951, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De vijf roeiers. Rotterdam/'s-Gravenhage 1951, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De dokter en het lichte meisje. Amsterdam 1951, De Bezige Bij, R. |
Herman Passchier en S. Vestdijk, Het programma in de muziek. Utrecht 1951, Utrechtse Studenten opera, EB. |
| |
| |
S. Vestdijk, De verminkte Apollo. Rotterdam/'s-Gravenhage 1952, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Essays in duodecimo. Amsterdam 1952, Meulenhoff, EB. |
S. Vestdijk, Op afbetaling. Amsterdam 1952, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De schandalen. Rotterdam/'s-Gravenhage 1953, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Een op de zeven. Bloemlezing uit de gedichten. 's-Gravenhage 1955, Nijgh en Van Ditmar, GB/Bl. |
S. Vestdijk, Zuiverende kroniek. Amsterdam 1956, Meulenhoff, EB. |
S. Vestdijk, Rembrandt en de engelen. Den Haag 1956, Bert Bakker/Daamen, GB. |
S. Vestdijk, Keerpunten. Bloemlezing uit de novellen. Amsterdam 1956, De Bezige Bij, NB/Bl. |
S. Vestdijk, Het glinsterend pantser. Amsterdam 1956, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Door de bril van het heden. Keuze uit eigen werk. Den Haag 1956, Bert Bakker/Daamen, Bl. |
S. Vestdijk, Het eerste en het laatste. Den Haag 1956, Bert Bakker/Daamen, EB. |
S. Vestdijk, De beker van de min. 's-Gravenhage 1957, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Kunst en droom. Bloemlezing uit de essays. Amsterdam 1957, De Bezige Bij, EB/Bl. |
S. Dresden en S. Vestdijk, Marionettenspel met de dood. Den Haag 1957, Bert Bakker/Daamen, EB. |
S. Vestdijk, Merlijn. Een drama in verzen. Den Haag 1957, Bert Bakker/Daamen, T. |
S. Vestdijk, Keurtroepen van Euterpe. Den Haag 1957, Bert Bakker/Daamen, EB. |
S. Vestdijk, Open boek. Amsterdam 1957, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De vrije vogel en zijn kooien. 's-Gravenhage 1958, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De arme Heinrich. Amsterdam 1958, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Het kastje van oma. Amsterdam 1958, De Bezige Bij, EB. |
S. Vestdijk, De rimpels van Esther Ornstein. 's-Gravenhage 1959, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De ziener. Amsterdam 1959, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De dubbele weegschaal. Den Haag 1959 [= 1960], Bert Bakker/Daamen, EB. |
S. Vestdijk, De laatste kans. 's-Gravenhage/Rotterdam 1960, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Gustav Mahler. Den Haag 1960, Bert Bakker/Daamen, E. |
S. Vestdijk, Een moderne Antonius. Amsterdam 1960, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Den Haag 1960, Bert Bakker/Daamen, EB. |
S. Vestdijk, Muziek in blik. Amsterdam/'s-Gravenhage 1960, De Bezige Bij/Nijgh en Van Ditmar, EB. |
S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij. Den Haag 1961, Bert Bakker/Daamen, Memoires. |
S. Vestdijk, De filosoof en de sluipmoordenaar. 's-Gravenhage/Rotterdam 1961, Nijgh en Van Ditmar, R. |
| |
| |
S. Vestdijk, Een Alpenroman. Amsterdam 1961, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De symfonieën van Jean Sibelius. Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam 1962, De Bezige Bij/Nijgh en Van Ditmar, E. |
S. Vestdijk, De held van Temesa. 's-Gravenhage/Rotterdam 1962, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Hoe schrijft men over muziek. Amsterdam/'s-Gravenhage 1963, De Bezige Bij/Nijgh en Van Ditmar, EB. |
S. Vestdijk, Bericht uit het hiernamaals. Amsterdam 1964, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Het genadeschot. 's-Gravenhage/Rotterdam 1964, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De zieke mens in de romanliteratuur. Delft 1964, Koninklijke Ned. Gist- en Spiritusfabriek NV, E. |
S. Vestdijk, Juffrouw Lot. Amsterdam 1964 [= 1965], De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Zo de ouden zongen... 's-Gravenhage/Rotterdam 1965, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De leugen is onze moeder. Den Haag 1965, Bert Bakker/Daamen, EB. |
S. Vestdijk, De onmogelijke moord. Amsterdam 1966, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Het spook en de schaduw. 's-Gravenhage/Rotterdam 1966, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De symfonieën van Anton Bruckner. Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam 1966, De Bezige Bij/Nijgh en Van Ditmar, EB. |
S. Vestdijk, Een huisbewaarder. Amsterdam 1967, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De leeuw en zijn huid. 's-Gravenhage 1967, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, De filmheld en het gidsmeisje. Amsterdam 1968, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De hotelier doet niet meer mee. 's-Gravenhage 1968, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Gallische facetten. Den Haag 1968, Bert Bakker/Daamen, EB. |
S. Vestdijk, Het wezen van de angst. Den Haag/Amsterdam 1968, Bert Bakker/Daamen/De Bezige Bij, E. |
S. Vestdijk, Het schandaal der blauwbaarden. 's-Gravenhage/Rotterdam 1968, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, ed. Theun de Vries. 's-Gravenhage 1968, Nederlands Letterkundig Museum, serie ‘Achter het Boek’, Br. |
S. Vestdijk, Vijf vadem diep. Amsterdam 1969, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Het verboden bacchanaal. Amsterdam 1969, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, Het proces van meester Eckhart. 's-Gravenhage 1970, Nijgh en Van Ditmar, R. |
S. Vestdijk, Verzamelde Gedichten. ed. Martin Hartkamp, 3 dln., Amsterdam/'s-Gravenhage 1971 [= 1972), Athenaeum - Polak & Van Gennep/Bert Bakker/De Bezige Bij/Nijgh en Van Ditmar, GB. |
S. Vestdijk, Kind tussen vier vrouwen. Amsterdam 1972, De Bezige Bij, R. |
S. Vestdijk, De Persconferentie (onvoltooid). Zandvoort 1973, Eliancepers, R. |
S. Vestdijk, Verzamelde verhalen. Amsterdam 1974, De Bezige Bij, NB. |
| |
| |
S. Vestdijk, Verhalen van de zee. (van Joseph Conrad, Daniel Defoe e.a.). 2 dln., Amsterdam 1976, Contact, NB. (vert.) |
Petit Moune [= S. Vestdijk), Droom. Utrecht 1979, Reflex, N. |
S. Vestdijk, Het dagboek van het witte bloedlichaampje, [z.pl.] 1981, Cornamona pers. (niet in de handel), N. |
S. Vestdijk, Negen jeugdverhalen, z.p. 1981, Cornamona pers, NB. |
S. Vestdijk, Blauwbaard en reus. z.p. 1982, Cornamona pers, NB. |
S. Vestdijk, Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan. Samenstelling en inleiding Martin Hartkamp. Amsterdam 1982, Bert Bakker, Bl. |
S. Vestdijk, Zes verhalen. Amsterdam 1983 [= 1982], De Bezige Bij, NB. |
S. Vestdijk, Gestileerde waarnemingen. Vreeswijk 1983, De Beugelpers, NB. |
S. Vestdijk, Het litteken, z.p. 1984, Cornamona pers, NB. |
S. Vestdijk, De grenslijnen uitgewist. Bezorgd en verantwoord door T. van Deel. Amsterdam 1984, De Bezige Bij, NB. |
S. Vestdijk en Theun de Vries, Briefwisseling. Bezorgd door S.A.J. van Faassen. Amsterdam 1985, Querido, Br. |
S. Vestdijk, Nagelaten gedichten. Bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1986, GB. |
S. Vestdijk, De Aeolusharp. Nagelaten romanfragment. Bezorgd door T. van Deel en H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1989, De Bezige Bij, R. (fr.) |
S. Vestdijk, Verspreide muziekessays. Amsterdam 1990, Meulenhoff, Verzamelde muziekessays 10, EB |
Simon Vestdijk en Willem Pijper, Merlijn. Het ontstaan van een opera in brieven en documenten. Verzorgd door Arthur van Dijk en Mieke Vestdijk. Amsterdam 1992, Nijgh & Van Ditmar, T/Br. |
[Mieke Vestdijk], Mieke kiest Simon. S. Vestdijk 1898-1998. Baarn 1998, Aspekt/de Prom. Bl. |
S. Vestdijk, Kort begrip van Lahringen. Apocrief romanfragment. Doorn 2001, Mycena Vitilis, R. (fragment behorend tot de oerversie van Mijnheer Visser's hellevaart) |
Simon Vestdijk en Johan van der Woude, ‘Je bent een onmogelijk man!’ De briefwisseling tussen Simon Vestdijk en Johan van der Woude 1939-1969. Bezorgd door Tim Duyff. Den Haag/Amsterdam 2003, Letterkundig Museum/Bas Lubberhuizen, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
De secundaire literatuur over Vestdijk is zo omvangrijk dat een naar volledigheid strevend overzicht honderden pagina's in beslag zou nemen. Dat kan men zien aan het boek van Jean Brüll, De receptie van Vestdijk (1932-1982), dat alleen al meer dan honderd pagina's nodig heeft om de krantenrecensies op diens werk op te sommen. Onderstaande lijst biedt dan ook geen stukken uit krant of weekblad, maar een ruime selectie van publicaties in boeken en literaire of algemeen-culturele tijdschriften. Niet vermeld zijn de artikelen die vanaf 1973 zijn verschenen in de Vestdijkkroniek, het orgaan van de Vestdijkkring, met een onderbreking van drie jaar: van 1996-1998 zijn de afleveringen van de Vestdijkkroniek vervangen door jaarboeken. Daarvan wordt (het grootste deel van) de inhoud hier wel vermeld. De in de Vestdijkkroniek verschenen artikelen tot en met 1995 zijn door Willem Huberts in Register 1973-1995 (nummer 1 - nummer 89) beschreven. Een evaluatie van de meest spraakmakende artikelen in de Vetsdijkkroniek geeft Van der Paardt 1996.
G.H. 's-Gravesande, S. Vestdijk. In: G.H. 's-Gravesande, Sprekende schrijvers, Amsterdam 1935, pp. 129-136. (interview) |
E. du Perron, Over S. Vestdijk. In: Groot Nederland, jrg. 33, 1935, pp. 560-575 (essay over Vestdijks werk uit beginjaren dertig; herdrukt in E. du Perron, Verzameld werk. Deel VI, Amsterdam 1958, pp. 15-27) |
J. Schepens, S. Vestdijk. In: Werk, nr. 1, juni 1939, pp. 30-62. (overzichtsartikel) |
Theun de Vries, Uiteenzetting met Vestdijk. In: Theun de Vries, Vox humana. Arnhem 1941, pp. 88-115. (over Lien en lancet) |
M. ter Braak, De Duivelskunstenaar. Amsterdam 1943. (belangrijke monografie over Vestdijks vooroorlogse werk; opgenomen in M. ter Braak, Verzameld Werk. Deel IV, Amsterdam 1951, pp. 203-265.) |
C. Binnerts, Het autobiografisch karakter van Vestdijks werk. In: J. Greshoff (ed.), In de verstrooiing. New York 1945, pp. 32-54. |
Hendrik de Vries, Vestdijk, episch dichter en verteller. In: Critisch Bulletin, jrg. 14, 1947, pp. 10-19. (over Mnemosyne in de bergen) |
Constant van Wessem, Een ongelijk duo en een beter solist. Ibid., pp. 357-360. (over De overnachting en Stomme getuigen) |
Annie Romein-Verschoor, Een literaat met-God-en-met-ere. Ibid., pp. 360-364. (over De Poolsche ruiter) |
W.F. Hermans, Tegen de historische roman. In: Criterium, jrg. 6, 1948, pp. 109-115. (over De vuuraanbidders en Puriteinen en piraten) |
Ernst Verbeek, Reddingspoging van het eigen ik. Ibid., pp. 540-545. (over Deredding van Fré Bolderhey) |
Max Nord (red.), Over S. Vestdijk. Amsterdam zj. [= 1948]. Hierin onder meer:
- | Victor E. van Vriesland, Aantekeningen over Vestdijk's proza, pp. 10-22. |
- | Max Nord, De duizendvoudige tong, pp. 35-47. (over Vestdijk als dichter) |
|
Vestdijknummer Podium, jrg. 5, oktober 1948. Hierin onder meer:
- | F. Sierksma, Collaboratie en verzet, pp. 1-16, (thematiek in Vestdijks proza) |
- | Paul Rodenko, Democratie en religie, pp. 46-64. (over De toekomst der religie) |
|
G. Sötemann, Hedendaags marinisme. In: Critisch Bulletin, jrg. 16, 1949, pp. 505-511. (over Gestelsche liederen) |
A. Marja, Bloed, rook en vuur... In: A. Marja, Binnendijks/Buitendijks... Bussum 1949, pp. 172-175. (over De vuuraanbidders en Puriteinen en piraten) |
W.L.M.E. van Leeuwen, De kunst van den
|
| |
| |
romanschrijver. In: W.L.M.E. van Leeuwen, De ivoren toren. Bussum 1950, pp. 129-134. (over Iersche Nachten) |
D.A.M. Binnendijk, Randschrift. Amsterdam 1951, pp. 151-157. (onder andere over Thanatos aan banden) |
J.G. Bomhoff, Over Vestdijk. In: Wending, jrg. 6, 1951/1952, pp. 605-620. (algemeen oriënterend artikel) |
F. Sierksma, Tussen twee vuren. Amsterdam 1952. (essay over De toekomst der religie, waarin opgenomen kritieken op de studie met antwoorden van Vestdijk; herdrukt met bibliografische appendix van Jean Brüll, Utrecht 1979) |
J. van Schaik-Willing, Simon Vestdijk als fenomeen van deze tijd. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 6, 1952, pp. 1306-1323. |
A. Marja, Vestdijk's rioleringsnet. In: Vandaag 2, 1954, pp. 63-73. (over De schandalen) |
Eduard Ternoo, Vestdijks Karamazow. In: Vandaag 4, 1956, pp. 308-317. (over De schandalen) |
J. van Heugten, Vestdijk als romanschrijver In: Streven, jrg. 10, 1956/1957, pp. 715-722. |
Theun de Vries, In opdracht van het hart. In: Critisch Bulletin, jrg. 23, 1956/1957, pp. 248-257. (over Rembrandt en de engelen) |
J.W.L. Meyer, Vestdijk en de vrouw. In: Tirade, nr. 4, 1957, pp. 117-121. |
J.W.L. Meyer, Vestdijk en de wereld. In: Tirade, nr. 15, 1958, pp. 98-102. |
J.W.L. Meyer, Vestdijk en de religie. In: Tirade, nr. 21, 1958, pp. 273-277. |
B. Bakker e.a., Simon Vestdijk, 's-Gravenhage 1958. (biografisch prentenboek) |
Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog I. Amsterdam 1958, pp. 483-508. (over het proza) |
Nol Gregoor, Simon Vestdijk en Lahringen. Amsterdam/'s-Gravenhage 1958. (over de biografische achtergronden van de Anton Wachterromans) |
H.A. Gomperts, An enlightened Witch-Doctor. Note on Simon Vestdijk. In: Delta, jrg. 1, nr. 3, 1958, pp. 31-37 (algemene karakteristiek) |
Gabriël Smit, Het fenomeen Simon Vestdijk. In: Roeping, jrg. 34, 1958, pp. 400-406. (algemene karakteristiek) |
Nol Gregoor, Het biografische in de Anton Wachter-romans. In: Het boek van nu, jrg. 12, 1958/1959, pp. 21-23. |
Pierre, H. Dubois, S. Vestdijk als novellist Ibid., pp. 24-25. |
C.J.E. Dinaux, De dichter S. Vestdijk. Ibid., pp. 26-28. |
W.A. Kramers. Vestdijk als musicoloog. Ibid., pp. 28-29. |
Adriaan Morriën, Voorbeeld van literaire barok. In: Adriaan Morriën, Concurreren met de sterren. Amsterdam 1959, pp. 37-41. (over Een op de zeven) |
G. Stuiveling, Vestdijk als novellist. In: Vandaag 6, 1959, pp. 221-223. |
Paul Rodenko, Het slechte gebit van Orestes. In: Paul Rodenko, De sprong van Münchhausen. Den Haag 1959, pp. 79-85. (psychoanalytische interpretatie van Ivoren Wachters) |
Paul Rodenko, Een gepassioneerde Sancho Panza. Ibid., pp. 86-93. (over Zuiverende kroniek) |
Th. Govaart, Simon Vestdijk [Brugge] 1960. (beknopte monografie; bijgewerkte, derde druk 1971) |
E. Ternoo, Eenheidscheppende factoren in Vestdijk's roman ‘Ierse nachten’. In: Tirade, nr. 45, 1960, pp. 275-281. |
R.A. Cornets de Groot, De artistieke opbouw van Vestdijks romans. In: De Gids, yen. 125, 1962, pp. 219-231. |
J. van Ham, Iets over compositie bij Vestdijk. In: Ontmoeting, jrg. 16, 1962/1963, pp. 378-382. (onder meer over De vuuraanbidders) |
A. Marja, Niet alleen van onderen: de kritikus S. Vestdijk. In: A. Marja, Poëzieproeven. Den Haag 1963, pp. 128-136. (over Voor en na de explosie) |
J.J. Oversteegen, Vestdijk en de objectiviteit. In: Merlijn, jrg. 1, nr. 2, 1963, pp. 1-22. |
L.W. Nauta, Projectie en religie. In: Wending, jrg. 18, 1963/1964, pp. 322-342. (over de behandeling van het verschijnsel projectie in De toekomst der religie en in Fokke Sierksma, De religieuze projectie. Delft 1956) |
Kees Fens, Puriteinen en piraten, filosofen en sluipmoordenaars. In: Kees Fens, De eigen- |
| |
| |
zinnigheid van de literatuur, Amsterdam 1964, pp. 48-65. (over het meester-leerlingmotief bij Vestdijk). |
W. Enzinck, Simon Vestdijk. Amsterdam z.j. [= 1965]. (algemene beschouwing) |
Anne Wadman, Handdruk en handgemeen. Utrecht 1965. (verzamelde Vestdijkkritieken) |
Hella S. Haasse, In de ban van het glinsterende. Enkele ‘maten en fragmenten’ uit romans van Simon Vestdijk. In: Hella S. Haasse, Leestekens. Amsterdam 1965, pp. 14-44. |
Hella S. Haasse, Het heroön van Temesa. Over een romanthema bij Simon Vestdijk. Ibid., pp. 45-50. |
Hella S. Haasse, De ‘griekse’ romans van Simon Vestdijk. Ibid., pp. 51-64. |
W.L.M.E. van Leeuwen, S. Vestdijk. In: W.L.M.E. van Leeuwen, Nederlandse auteurs van 5 generaties. Zeist/Antwerpen, pp. 127-143. (kritieken onder meer van De verminkte Apollo en Een Alpenroman) |
Bibeb, Vestdijk: ‘Wie ik zelf ben? In de eerste plaats alle ik-figuren uit mijn romans... (en dat zijn er nogal wat)’. In: Bibeb & Vips. Amsterdam 1965, pp. 7-16. (interview uit 1959) |
Martin Hartkamp, De kritiek en Het genadeschot. In: Merlijn, jrg. 3, 1965, pp. 253-267. |
Kees Fens, De duivel geseculariseerd. In: Kees Fens, De gevestigde chaos, Amsterdam 1966, pp. 150-154. (over Een moderne Antonius) |
Kees Fens, Triangels in de bergen. Ibid., pp. 155-159. (over Een Alpenroman) |
Kees Fens, Kettingreacties van een familievete. Ibid., pp. 160-165. (over Zo de ouden zongen...) |
J. de Ceulaer, S. Vestdijk: persoonlijkheid. In: J. de Ceulaer, Te gast bij Nederlandse auteurs. 's-Gravenhage/Rotterdam zj. [= 1966], pp. 107-111. (interview) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Vestdijks Zo de ouden zongen. In: Merlijn, jrg. 4, 1966, pp. 179-195 en pp. 302-324. |
R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid. Den Haag 1966. (astrologica in Mnemosyne in de bergen, Merlijn, De vijf roeiers en De kellner en de levenden) |
R.A. Cornets de Groot, De zon van Zen. In: R.A. Cornets de Groot, De zevensprong. Amsterdam 1967, pp. 150-176. (over Het genadeschot) |
R.A. Cornets de Groot, Een wilde jacht, In: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte. Den Haag 1967, pp. 61-72. (‘ridder, duivel en dood’ bij Vestdijk) |
R.A. Cornets de Groot, Een heksensabbat. Ibid., pp. 105-116. (onder meer over De kellner en de levenden) |
Nol Gregoor, In gesprek met S. Vestdijk. Amsterdam 1967. (tekst van radio-interviews) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, De halsband los. In: H.U. Jessurun d'Oliveira, Vondsten en bevindingen. Amsterdam 1967, pp. 98-142. (analyse van het gedicht ‘De uiterste seconde’ uit de bundel Gestelsche liederen) |
J.J. Oversteegen, Simon Vestdijk: Eenheid in de verscheidenheid. In: Literair Lustrum 1961-66. Amsterdam 1967, pp. 242-256. (centrale thema's) |
Th. Govaart, S. Vestdijk: Een Vestdijk, ook een Vestdijk. In: Th. Govaart. Lezen en leven. Utrecht 1967, pp. 73-86. (relativisme in Vestdijks romans) |
Theun de Vries, Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk. Amsterdam 1968. (interview, met als inleiding terugblik op de vriendschappelijke relatie tussen De Vries en Vestdijk in de oorlogsjaren) |
Daisy Wolthers e.a., Vestdijk in kaart. Den Haag 1967. (bibliografie) |
Vestdijk 70. Raster, jrg. 2, 1968, pp. 261-421. |
Hierin onder meer:
- | Hella S. Haasse, Geheimen van het hooggebergte, pp. 266-291. |
- | J.J.A. Mooy, Eén op de tien (over Vestdijks novellen), pp. 312-328. |
- | Rein Bloem, Het scenario van ‘Madonna met de valken’, pp. 329-343. |
- | Kees Fens, Enkele aspecten van ‘Het glinsterend pantser’, pp. 344-354. |
- | J.G. Kooy, De Amsterdamse Anton Wachter romans, pp. 375-386. |
- | Ernst Vermeulen, Vestdijk over muziek, pp. 405-421. |
|
Bibeb, Simon Vestdijk: ‘Ik geloof dat een intelligente vrouw niet beeldschoon kan zijn’. In: Bibeb, De mens is een ramp voor de wereld. Amsterdam 1969, pp. 7-26. (interview) |
| |
| |
R.A. Cornets de Groot, De Maria-metafoor in ‘Een Alpenroman’ en de devotie van het hart. In: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein. 's-Gravenhage/Rotterdam 1971, pp. 41-55. |
In Memoriam S. Vestdijk 1898-1971. Maatstaf, jrg. 19, nr. 4/5, 1971, pp. 213-339. Hierin onder meer:
- | Martin Hartkamp, Identificatie en isolement, pp. 216-250. (doorlichting van de thematiek van het gehele oeuvre) |
- | Nol Gregoor, Mijn laatste interview met Simon Vestdijk, pp. 251-265. |
- | Henriëtte van Eyk, Herinneringen aan Simon Vestdijk, pp. 272-280. |
- | Hella S. Haasse, Een koninkrijk voor een lied, pp. 299-315. (over De koperen tuin) |
- | Herman Passchier, Surrogaten voor Simon Vestdijk, pp. 316-327. (memoires) |
|
K. Fens, Romans in duodecimo. In: Tirade, nr. 178, 1972, pp. 339-346. (over Vestdijks essays) |
R.A. Cornets de Groot, De opbouw van Vestdijks romans. In: Raam, nr. 90, 1972, pp. 24-30. (astrologie als structuurprincipe in Vestdijks romans) |
R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal. Leiden 1972. (belangrijke fragmenten uit Vestdijks oeuvre met interpretaties) |
R.A. Cornets de Groot, Intieme optiek. 's-Gravenhage 1973, pp. 44-75. (het middenstuk van een ‘feuilïetonessay’, grotendeels gewijd aan Vestdijk, onder meer De dokter en het lichte meisje) |
R. Henrard, De Hegeliaanse structuur van Simon Vestdijks romans. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 118, 1973, pp. 417-432. (analyse van Het genadeschot) |
J. Kamphuis, Simon Vestdijk en de kerkgeschiedenis. Groningen 1973. (discussie met Vestdijks opvattingen over het christendom) |
J.G. Kooy, Simon Vestdijk: De jacht op het verleden. In: Literair Lustrum 2. Amsterdam 1973, pp. 293-315. |
J. Kuijper, Vestdijks Verzamelde Gedichten. In: Spektator, jrg. 3, 1973, pp. 37-43. (bespreking van de editie-Hartkamp) |
L. Pepplinkhuizen en J.F. de Smit, De symbolische implicaties van ‘De redding van Fré Bolderhey’. In: Forum der Letteren, jrg. 14, 1973, pp. 255-279. |
Paul van 't Veer, Kind tussen Freud en Proust. In: Paul van 't Veer, De strijdlustige amateur. Amsterdam 1973, pp. 130-142. (over Kind tussen uier vrouwen) |
C.J.E. Dinaux, S. Vestdijk. In: C.J.E. Dinaux, Herzien bestek. Amsterdam 1974, pp. 180-194. (algemene karakteristiek) |
Eelke de Jong en Jacob Groot, De werkelijkheid van Simon Vestdijk. In: Betty van Garrel e.a., Schrijversportretten. Amsterdam/Brussel 1974, pp. 107-126. (biografisch) |
Ischa Meyer, Vestdijk, kind tussen vier vrouwen. Ibid., pp. 127-144. (biografisch) |
H.A. Wage, Tijd en werkelijkheid in ‘De kellner en de levenden’ van S. Vestdijk. In: Tijd en werkelijkheid in de moderne literatuur. Wassenaar 1974, pp. 91-112. |
H. Bekkering, Vestdijks ‘breidelloos relativisme’. In: Taal- en letterkundig Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es. Groningen 1975, pp. 151-156. |
J.J. Oversteegen, Een bijna gesloten circuit: Vestdijks historische werk. In: Kritisch Akkoord 1975. Brussel/Den Haag 1975, pp. 140-153. |
J. Pop, Over De koperen tuin van Simon Vestdijk. Amsterdam 1976. (uitgebreide analyse) |
Reisgidsen vol Belluno's en Blauwbaarden. Opstellen over S. Vestdijk en anderen aangeboden aan Dr. H.A. Wage. Leiden 1976. Hierin opgenomen:
- | T. van Drunen, Reisgidsen vol Belluno's en Blauwbaarden, pp. 1-9. (o.a. over Het schandaal der blauwbaarden) |
- | J. Goedegebuure, Vestdijk als Forum-redacteur, pp. 10-16. |
- | K. de Graaf, Vestdijk als poëziecriticus, pp. 17-25. |
- | G. Marks-van Lakerveld, Simon Vestdijk: De verminkte Apollo, pp. 26-30. |
- | J. Roukema, Vestdijk en de moderne literatuurtheorie, pp. 31-45. |
|
Martin van Amerongen, Discreet beoefende zij de buikdans. In: Martin van Amerongen, De muichelmoordenaar. Amsterdam 1978, pp. 20-29. (over de biografische achtergronden van De schandalen) |
| |
| |
R. Th. van der Paardt, Vestdijks Apollobeeld. In: Hermeneus, jrg. 50, 1978, pp. 199-206. (over De verminkte Apollo) |
M.F. Fresco, Bij Vestdijks ‘Grieksche Sonnetten’. Ibid., pp. 215-231. |
Aad Nuis, Een uitnodiging tot denken. In: Aad Nuis, Boeken. Amsterdam 1978, pp. 134-139. (over de essays van Vestdijk) |
Toke van Helmond, Simon Vestdijk en Marcel Proust: een vergelijking. In: Engelbewaarder Winterboek 1978. Amsterdam 1978, pp. 117-148. (over Prousts invloed op Kind tussen vier vrouwen) |
Wam de Moor, Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk. 's-Gravenhage 1978. (kritieken op Vestdijks latere romans en auteurs die door Vestdijk beïnvloed zijn) |
Maarten 't Hart, Simon Vestdijk. In: Maarten 't Hart, Ongewenste zeereis. Amsterdam 1979, pp. 149-157. (korte karakteristiek van Vestdijk als romancier). |
Rudi van der Paardt, Over de Griekse romans van Simon Vestdijk. Amsterdam 1979. (analyse en interpretatie van Aktaion onder de sterren, De verminkte Apollo en De held van Temesa) |
Chr. van de Putte, De kellner en de levenden. In: Chr. van de Putte, De magisch-realistische romanpoëtica in de Nederlandse en Duitse literatuur. Louvain 1979, pp. 120-142. |
[R.A.] Cornets de Groot, Vestdijks poëziekritiek en de persoonlijkheid als norm. In: Cornets de Groot, Striptease. 's-Gravenhage 1980, pp. 109-129. |
Hendrik de Vries, Liefdevol vakmanschap. In: Hendrik de Vries, Kritiek als credo. 's-Gravenhage 1980, pp. 11-14. (over De glanzende kiemcel) |
Hendrik de Vries, Vestdijk als dichter. Ibid., pp. 235-264. (over Thanatos aan banden) |
Hendrik de Vries, Verstechniek van Forum tot Podium. Ibid., pp. 297-318. (polemiek tussen De Vries en Vestdijk over poëzietechniek, met name rijmverdoezeling) |
Harry Bekkering, Waar staat Vestdijk als essayist? In: Was ik er ooit eerder? Opstellen aangeboden aan Dr. H.A. Wage. 's-Gravenhage 1980, pp. 187-200. |
Z.J. en Simon Vestdijk. Hilversum 1981. (tekst van Vara-radioprogramma d.d. 1-3-1981, met veel biografisch materiaal) |
Rudi van der Paardt, Vestdijk, Plato en Bunos. In: Maatstaf, jrg. 29, nr. 3, maart 1981, pp. 15-19. (over Vestdijk als Platopasticheur in ‘Dialoog over de Ezelinnemelk’) |
R. Marres, Over ‘Terug tot Ina Damman’ en de andere Anton Wachter romans van Simon Vestdijk. Amsterdam 1981. (analyse en interpretatie van de Anton Wachtercyclus) |
H.A. Gomperts, Intenties 2. Terug tot Simon Vestdijk en andere essays. Amsterdam 1981, pp. 7-75. (verzamelde kritieken uit Het Parool, met inleidend essay) |
[R.A.] Cornets de Groot, Ladders in de leegte. 's-Gravenhage 1981. (passim; onder meer over Ierse nachten en Het genadeschot) |
Maarten 't Hart, De jeugdverhalen van Vestdijk. In: S. Vestdijk, Negen jeugdverhalen. z.p. 1981, pp. 199-204. (motieven in deze jeugdverhalen) |
Bzzlletin, jrg. 10, nr. 93, 1983, Vestdijknummer. Hierin, behalve herdrukken van belangrijke artikelen uit Vestdijkkroniek, onder meer:
- | H.A. Wage, Vestdijk en de geschiedenis, pp. 27-30. |
- | R. Marres, De motieven angst en liefde in de Anton Wachterromans, pp. 31-36. |
- | Harry Bekkering, De kwetsbaarheid van Philip Corvage, pp. 37-41. |
- | Maarten 't Hart, Vestdijk en de muziek:
- | de drie paradoxen, pp. 43-47. |
- | Vestdijk en Mozart, pp. 48-50. |
|
- | Jaap Goedegebuure, Strijd en vlucht op papier. Over de essays van S. Vestdijk, pp. 51-53. |
|
Peter de Boer, Beeld-Spraak. Picturale en sculpturale symboliek in de romans van S. Vestdijk. In: Maatstaf, jrg. 30, nr. 2, 1982, pp. 75-92. |
F. Bordewijk, Kritisch proza. 's-Gravenhage 1982. (passim; bevat kritieken van Bordewijk uit het Utrechtsch Nieuwsblad) |
Martin Hartkamp, Inleiding. In: Simon Vestdijk, Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan. Een bloemlezing uit zijn gedichten samengesteld en ingeleid door Martin Hartkamp. Amsterdam 1982, pp. 5-24.
|
| |
| |
(periodisering en evaluatie van Vestdijks poëzie) |
Rudi van der Paardt, Je kunt er toch bij blijven zitten? Amsterdam 1983. (bevat kritieken op alle romans van Vestdijk van onder meer Ter Braak, Du Perron, Marsman, Greshoff, Van der Veen, Wadman, Hartkamp; met inleiding en bibliografische aantekeningen) |
P. Kralt, Door nacht en ontijd. Over de Ierse romans van S. Vestdijk. Amsterdam 1983. (analyse, interpretatie en vergelijking van Ierse nachten en De vijf roeiers) |
E.M. Beekman, The verbal Empires of Simon Vestdijk and James Joyce. Amsterdam 1983. (bevat interpretaties van de Joyceaanse romans Meneer Visser's hellevaart, Else Böhler en Ivoren wachters) |
R.M.F. Marres, De vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachtercyclus van S. Vestdijk. Amsterdam 1983. (dissertatie) |
J.H.W. Veenstra, Du Perron en Vestdijk, een vriendschap met haperingen. In: Maatstaf, jrg. 31, nr. 12, 1983, pp. 56-71. |
P. Kralt, Richard Beckfords verre zwerftocht. In: idem, pp. 85-99. (over Rumeiland) |
Anne Wadman, Geen revolutie te zien. Tijdproblemen en tijdsproblemen. In: Nieuw Letterkundig Magazijn, jrg. 1, nr. 2, 1983, pp. 27-33. (over de relatie fictie-werkelijkheid in de Amsterdamse Wachterromans) |
Rudi van der Paardt, Narcissus en Echo. Opstellen over Simon Vestdijk. Leiden z.j. [1984]. (opstellen onder meer over jeugdwerk, de receptie van Vestdijks poëzie en Het wezen van de angst) |
Jean Brüll, Vestdijk op krantenpapier. Utrecht 1984. (overzicht van publikaties van Vestdijk in dag- en weekbladen) |
[G.] Borgers en [A.] Wadman, Lotgevallen van een briefwisseling. Over de begeleidende brieven hij ‘Heden ik, morgen gij’ van H. Marsman en S. Vestdijk. In: Bzzlletin, jrg. 12, nr. 114, 1984, pp. 74-80. |
Jef van de Sande, Simon Vestdijk: De kellner en de levenden. Apeldoorn 1984. (samenvatting, interpretatie en receptie van de roman) |
Anne Wadman, Een hartversterking. Groningen z.j. [1984]. (aard en receptie van de bundel Verzen) |
P. Kralt, De Lodewijk-verhalen van S. Vestdijk. In: Maatstaf, jrg. 32, nr. 9, 1984, pp. 1-13. (over ‘'s Konings poppen’ en ‘Part-aux-Cerfs’) |
T. van Deel, Vrouwenbeelden van Du Perron en Vestdijk. In: T. van Deel en Nico Laan (ed.), Staalkaart. Amsterdam 1984, pp. 43-48. (over ‘Vrouwenportret’ uit Berijmd palet) |
S. Dresden, De essayist Vestdijk. In: F.A. Berndsen en J.J.A. Mooij (ed.), Dit is de vreugd die langer duurt... Groningen 1984, pp. 105-119. |
Gerben Wynia, Touwtrekken met Thanatos. In: idem, pp. 121-136. (over de reeks ‘De uiterste seconde’ uit Gestelsche liederen) |
Hans Visser en Anne Wadman, Biografisch bijwerk. Met medewerking van Willem Diemer en Gerben Wynia. Groningen z.j. [1984]. (biografische artikelen met algemeen inleidend essay van Wadman) |
W. Blok, ‘Heden ik, morgen gij’. Een opmerkelijke roman in brieven. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 78, 1985, pp. 341-352. |
Hella S. Haasse, De persconferentie. In: Hella S. Haasse, Bladspiegel, Amsterdam 1985, pp. 27-40. (over de relatie van Vestdijks onvoltooide roman tot Kind tussen vier vrouwen) |
S. Dresden, Vestdijk over creativiteit. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Akademie voor Ned. Taal- en Letterkunde, Nieuwe reeks 1, 1985, pp. 113-134. |
P.J.L.M. Hammaan en A.J. Jansen, Met naam en toenaam; proeve van een register op het werk van Simon Vestdijk. Diemen 1985. (register op zeven romans van Vestdijk) |
W.S. Huberts, Vestdijk en Maeterlinck. In: Bzzlletin, jrg. 14, nr. 128, 1985, pp. 47-50. (over het jeugdverhaal ‘De grenslijnen uitgewist’) |
Jean Brüll, Max Nord en Rob Schouten, Vestdijk in de muziek. Heelsum 1985. (onder meer over de receptie van Vestdijks muziekessays) |
L.H. Mosheuvel, Vestdijks ‘Bon-Genre’; Over de structuur van ‘De schuttersmaal- |
| |
| |
tijd’. In: W.J. van den Akker e.a. (ed.), Traditie en vernieuwing. Utrecht/Antwerpen 1985, pp. 230-245. |
Tini Booij, De Anton-Wachterreeks: de geschiedenis van een integratie. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 78, 1985 pp. 499-512. |
Willem Brakman, Jeugd als bouwstof. In: Willem Brakman, De jojo van de lezer. Amsterdam 1985, pp. 144-149. (over het motief ‘jeugd’ bij Vestdijk) |
Herman Stevens, Een nul van een Icarus. In: De Revisor, jrg. 12, nr. 6, 1985, pp. 60-71. (over Juffrouw Lot) |
Rudi van der Paardt, Simon Vestdijk: Ivoren wachters. Apeldoorn 1986. (samenvatting, interpretatie en receptie van de roman) |
Tini Booij, Anton onder de sterren. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 79, 1986, pp. 324-331. (over Aktaion onder de sterren) |
R. Marres, Een moderne noodlotstragedie. In: Tirade, jrg. 30, nr. 305, 1986, pp. 434-448. (psychologische interpretatie van Ivoren wachters) |
Herman Stevens, ‘Geen woorden dan daden’. In: De Revisor, jrg. 13, nr. 2, 1986, pp, 44-53; 61; 63. (over De kellner en de levenden) |
W. Bronzwaer, Apollo bij Vestdijk en Strawinsky. In: W. Bronzwaer, De vrije ruimte. Baarn 1986, pp. 125-138. |
Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam 1986, passim. (uitgebreid over Vestdijks romans Pastorale 1943, de Slingeland-trilogie en De Ziener) |
T. van Deel, De komma bij Krol en andere essays. Amsterdam 1986, pp. 49-64. (twee opstellen over Vestdijks poëzie) |
T. van Deel, Rimpels. In: Keizerin van Europa. Amsterdam 1986, pp. 10-15. (over enkele gedichten uit de Amsterdamreeks, voorkomend in Nagelaten gedichten) |
T. van Deel, Veel lied'ren zijn gezongen. Over de poëzie van S. Vestdijk. Amsterdam 1987. (inleiding tot Vestdijks poëzie) |
Hans Visser, Simon Vestdijk. Kinderjaren, z.p. 1987. (voorpublikatie van eerste twee hoofdstukken van Vestdijkbiografie; met veel fotomateriaal) |
Kees Fens, Een bespiegeling. In: S. Vestdijk, Narcissus op vrijersvoeten. Derde druk, 's-Gravenhage 1987, pp. 233-247. (nawoord, waarin Narcissusmotief centraal staat) |
B. de Groot, Simon Vestdijk. In: Uitgelezen 9. Den Haag 1987, pp. 126-134. (over Ierse nachten, De kellner en de levenden en De koperen tuin) |
Theun de Vries, S. Vestdijk: grootheid en grenzen van een fenomeen. Bezorgd door Rudi van der Paardt met bibliografische medewerking van Jean Brüll. Leiden z.j. [1987]. (de belangrijkste opstellen en kritieken van De Vries over Vestdijk, onder meer over Vestdijk als essayist) |
Martin Hartkamp, Nawoord. In: S. Vestdijk, Vrouwendienst. Tweede druk Amsterdam 1987, pp. 1-16. (over de eenheid in de bundel) |
Hans Visser, Simon Vestdijk. Een schrijversleven. Utrecht 1987. (biografie) |
Kees Verheul, Onze vader in het schimmenrijk. In: Kees Verheul, Een volmaakt overwoekerde tuin. Amsterdam 1987, pp. 221-238. (herinneringen aan Vestdijk; met veel brievenmateriaal) |
J. Goedegebuure, Vestdijk en Poe. In: Deugdelijk vermaak. Opstellen over literatuur en filosofie in de negentiende eeuw. Amsterdam 1987, pp. 43-56. |
Herman Stevens, Het paradijs herwonnen. In: Maatstaf, jrg. 35, nr. 10, 1987, pp. 10-22. (over De dokter en het lichte meisje) |
Herman Stevens, Sprookjes van duizend-en-een-angst. In: De Revisor, jrg. 14, nr. 6, 1987, pp. 52-63. (over De schandalen) |
Anne Wadman, De grote explosie. Garrelsweer 1987. (over de poëzie van 1930-1932) |
Cola Debrot, Verzameld werk 3. Over literatuur. Bezorgd door J.J. Oversteegen. Amsterdam 1987. (bevat krantenrecensies uit de jaren dertig, onder meer van Meneer Visser's hellevaart en Het vijfde zegel) |
Martin Hartkamp, Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk. Amsterdam 1988. (bevat het gelijknamige essay uit Maatstaf over Vestdijks centrale thematiek en veel andere analyses van poëzie en proza) |
Peter de Boer, Vestdijks palet. De rol van de schilderkunst in de romans van S. Vestdijk. Amsterdam 1988. (onderzoek naar de
|
| |
| |
functie van picturale en sculpturale motieven in de romans; veel aandacht voor Het vijfde zegel) |
Rob Schouten, Iets verhevens en onuitsprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk. Amsterdam 1988. (centraal staan de romans De koperen tuin en de drie delen van de Slingeland-symfonie) |
P. Kralt, De toverbron. Vestdijk en de geschiedenis. Amsterdam 1988. (behandelt een tiental historische romans - niet de Griekse, niet de Ierse - en alle historische verhalen van Vestdijk, met een discussie over de randgevallen) |
Harm de Jonge, Met zevenklappers op weg naar de hemel. Simon Vestdijk: ‘Zo de Ouden zongen...’ In: Bzzlletin, jrg. 17, nr. 159, oktober 1988,23-33. (over de symboliek van het getal zeven in de genoemde roman) |
F. Bordewijk, S. Vestdijk: ‘Rumeiland’. In: F. Bordewijk, Verzameld werk 11. Amsterdam 1988, pp. 462-474. (bevat behalve een bespreking van de genoemde roman een inleidende algemene karakterisering van Vestdijk) |
Willem Huberts, De vierde oubliette. Hilversum 1988. (korte studie over de relatie tussen het gedicht ‘De oubliette’ en versies van het gelijknamige verhaal) |
Gerben Wynia, Gaskraan of keukenmes? Zelfmoord inzake Vestdijk. In: Sic, jrg. 3, nr. 4, 1988, pp. 8-14. (over het essay ‘Advies inzake zelfmoord’ en de vraag of Vestdijk aan het begin van de Tweede Wereldoorlog zelfmoord heeft willen plegen) |
P. Kralt, Spiegels van liefde en dood. Over het werk van S. Vestdijk. In: idem, pp. 52-64. (over de structuur van Thanatos aan banden) |
Rudi van der Paardt, Simon Vestdijk: Terug tot Ina Damman. In: Lexicon van literaire werken, hoofdwerk, januari 1989. |
René Marres, Simon Vestdijk: Ivoren wachters. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 1, april 1989. |
G.H. Wynia, Een sneeuwbal maar ook een Kristal. Over de werkwijze van de dichter S. Vestdijk. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 82, nr. 1, 1989, pp. 16-29. |
Harry Bekkering, Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk. Amsterdam 1989. (over de poëtica in de vroege essays van Vestdijk en de relaties met zijn poëzie) |
Hans Visser, Brieven rondom de Vestdijk-biografie. Amsterdam 1989. (bevat brieven aan Visser van mensen die Vestdijk gekend hebben) |
Ferdinand van Ingen, ‘Dat je roman vol raadsels steekt, lijkt me juist een voordeel’. Over het schrijverschap in Vestdijks symfonie van Victor Slingeland. In: W.F.G. Breekveldt e.a. (red.), De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde, aangeboden aan prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam 1989, pp. 271-300. |
F. Bordewijk, Verzameld werk 12. Amsterdam 1989. (bevat onder meer soms kritische, meestal bewonderende kritieken van 1947-1951 over dichtbundels en romans als De kellner en de levenden en De koperen tuin) |
J.H. de Roder, Tussen slijk en zonnegoud. Over ‘Apollinische ode’ van S. Vestdijk. (Kunstenaarschap en mythologie bij Vestdijk). In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 82, nr. 6, 1989, pp. 481-491, en jrg. 83, nr. 1, 1990, pp. 19-30. |
Martin Hartkamp, Schoten rondom Vestdijk. Bezorgd door Rudi van der Paardt. Leiden 1989. (bevat, meestal polemische, stukken van Hartkamp, die niet voor Identificatie en isolement in aanmerking kwamen; de verzameling wordt afgesloten met een interview met Hartkamp over zijn contacten met Vestdijk en diens werk) |
Josine W.L. Meyer, Narcissus' offerdood. In: Josine W.L. Meyer, Oude vrienden en een veranderende wereld. Een keuze uit eigen werk. Amsterdam 1990, pp. 97-103. (over Aktaion onder de sterren) |
Tomas Lieske, Herlezen: Een wurgende sluimer, Vestdijk nu. In: Tirade, jrg. 34, nr. 331, 1990, pp. 556-562. (over de verteltechniek in De held van Temesa) |
Guus Middag, Vader en zoon. In: Guus Middag, Ik ben een napraatpapegaai. Dertig kleine essays over poëzie. Amsterdam 1990, pp. 84-89. (over het gedicht ‘Vader en zoon’) |
| |
| |
P. Kralt, Stem en tegenstem. De structuur van de bundel ‘Verzen’ van S. Vestdijk. Leiden 1991. |
Emanuel Overbeeke, Het dilettantenmasker afgelegd. Vestdijk en de muziek. Leiden 1991. (algemene studie over Vestdijks muziekessays) |
Emanuel Overbeeke, Vestdijks ‘jeugdvrienden’. In: Sic, jrg. 6, nrs. 1-2, 1991, pp. 44-63. (over de twee reeksen ‘Jeugdvrienden’ in de bundels Berijmd palet en Kind van stad en land, zowel de structuur als de biografische achtergronden) |
F. Bordewijk, Verzameld werk 13. Amsterdam 1991. (bevat onder meer drie kritieken van romans van Vestdijk: De dokter en het lichte meisje, De verminkte Apollo en De schandalen) |
T. van Deel, ‘Een vriend, een vrede en een tegendeel’. In: Wiel Kusters (red.), ‘In een bezield verband’. Nederlandstalige dichters op zoek naar zin. Baarn 1991, pp. 184-201. (over de structuur van bundels en cycli van Vestdijk, met het schema van Thanatos aan banden) |
H. de Jager, Een schepper uit tegendelen. Apollo en Dionysos bij Vestdijk. In: Wiel Kusters (red.), ‘In een bezield verband’. Nederlandstalige dichters op zoek naar zin. Baarn 1991, pp. 202-214. |
W. Bronzwaer, Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit. Baarn 1991, pp. 79-99. (bevat twee essays over Vestdijk, respectievelijk over diens poëtica en een Rilke-vertaling) |
B.H. Jongbloed, Ironie in perspectief. Amsterdam 1991. (proefschrift over verbale ironie in Sint Sebastiaan en de daarmee corresponderende gedeelten in Kind tussen vier vrouwen) |
Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie. Deel 3B: S. Vestdijk. Amsterdam 1991. (de centrale stelling van de auteur is dat ‘Vestdijk bij vlagen heeft gecollaboreerd’; steen des aanstoots zijn met name enkele vertalingen van ‘bruine literatuur’, een positieve recensie van een ‘foute’ Duitse dichter, Vestdijks aanmelding bij de Kultuurkamer en de anti-Engelse roman Ierse nachten, die in 1944 in Duitse vertaling verscheen. Een apologetisch, goed ingevoerd stuk over dit kwaadaardige boek schreef Max Nord in Vestdijkkroniek, nr. 74/75, maart-juni 1992, pp. 134-138) |
Rudi van der Paardt, Mythe en metamorfose. Klassieke thema's en motieven in de moderne literatuur. Amsterdam 1991. (bevat onder meer opstellen over Else Böhler, Meneer Visser's hellevaart en De nadagen van Pilatus) |
Jean Brüll, De receptie van Vestdijk (1932-1982). 's-Gravenhage 1992. (overzicht van de recensies van al het werk van Vestdijk, inclusief de herdrukken tot en met 1982, alsmede de besprekingen van secundaire literatuur over Vestdijk) |
René Marres, Polemische interpretaties. Van Louis Couperus tot W.F. Hermans. 's-Gravenhage 1992. (bevat onder meer essays over Vestdijks Wachter-romans, Meneer Visser's hellevaart en De held van Temesa) |
P. Kralt, Achter de gesloten deur. Over scatologische literatuur. In: Sic, jrg. 7, nr. 3, 1992, pp. 40-53. (onder meer over de beruchte wc-scène in Meneer Visser's hellevaart) |
Kees Fens, Slachtoffers van de cultuur. In: Maarten Klein (ed.), Nieuwe Eskapades in de Neerlandistiek. Een bundel opstellen voor M.C. van den Toorn. Groningen 2002, pp. 70-83. (over de symboliek in de bundel Fabels met kleurkrijt) |
Annick Cuynen, Carmen in een koperen Tuin. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 137, nr. 4, augustus 1992, pp. 453-461. |
T. van Deel, Als ik tekenen kon. Amsterdam 1992. (essaybundel met zes stukken over Vestdijks poëzie, met speciale aandacht voor Vestdijk en de beeldende kunst en de ontstaansgeschiedenis van zijn gedichten) |
H. Bekkering, Juni 1933: D. Zijlstra weigert het manuscript van Vestdijks Kind tussen vier vrouwen. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 653-660. |
Kees Fens, Mei 1942 - januari 1943: Vestdijk houdt de lezingencyclus ‘De glanzende kiemcel’. In: M.A. Schenkeveld-van der
|
| |
| |
Dussen (hoofdred.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 704-708. |
Mieke Vestdijk-van der Hoeven, Afscheid van Simon. Leven met een nalatenschap. Amsterdam 1993. (de weduwe over haar leven en ‘Nachleben’ met Vestdijk) |
P. Kralt, S. Vestdijk: De nadagen van Pilatus. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 18, mei 1993. |
T. van Deel, S. Vestdijk. In: Uitgelezen 12. Den Haag 1993, pp. 132-142. (inleiding tot de Verzamelde en Nagelaten Gedichten) |
R.Th. van der Paardt, De Orestie en de ‘eeuwige strijd’. Orestes (en Electra) bij Dèr Mouw en Vestdijk. In: C.A.C.M. Fisser e.a. (red.), Receptie van de klassieken V. Leiden 1993, pp. 11-21. (over Sleetocht van Dèr Mouw en Ivoren wachters van Vestdijk) |
Marja Pruis, Wie is wie in Anton Wachter. Een kennismaking met de personages uit de romancyclus van S. Vestdijk. Amsterdam 1994. |
P. Kralt, Trouw en verraad in het werk van S. Vestdijk. Een paradoxale Judas. In: Literatuur, jrg. 11, nr. 4, 1994, pp. 194-199. |
Anne Wadman, Afscheid van S. Vestdijk. Zes opstellen. Leiden 1994. (interpretatieve essays, maar ook een belangrijk biografisch stuk over Vestdijk en de Kultuurkamer) |
Birgitta Kasper-Heuermann, Selbstvergewisserung. Zur immanenten Poetik in der ‘Symphonie van Victor Slingeland’ von Simon Vestdijk. Frankfurt am Main 1994. |
P. Kralt, Simon Vestdijk: Ierse nachten. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 24, november 1994. |
Guus Middag, Een verre vriendschap. Chr. van Geel en S. Vestdijk. Landgraaf 1995. (over de betrekkingen tussen beide schrijvers, in brieven, gedichten etc.) |
Wiel Kusters, Bestoven lijnen. In: Wiel Kusters, Ik graaf, jij graaft. Aantekeningen over poëzie. Amsterdam 1995, pp. 19-21. (over het gedicht ‘IJstocht’) |
P. Kralt, Trouw en verraad in het werk van S. Vestdijk. Vermommingen van Judas. In: Literatuur, jrg. 12, nr. 3, 1995, pp. 126-131. (over verraders in romans van Vestdijk die hun individualiteit trachten te bewaren) |
Bertram Mourits en Pierre N.G. van Pesch, Catalogus van de Bibliotheek Vestdijk. Met een inleiding door Rudi van der Paardt. Utrecht 1995. (beschrijving van de bibliotheek van Vestdijk, met vermelding van zich in boeken bevindende brieven, papiertjes met aantekeningen etc.) |
Wim Wennekes, ‘Moet ik je vragen of je gelukkig bent?’ Geert Lubberhuizen in gesprek met Simon Vestdijk. In: De Parelduiker, jrg. 1, nr. 1, 1996, pp. 19-31. |
Rudi van der Paardt, ‘Al die golven die zijn lijk bewogen’. Over ‘Absyrtos’, een ‘Grieks’ sonnet van S. Vestdijk. In: Rudi van der Paardt, Een vertrouwd gevoel van onbekendheid. Leiden 1996, pp. 84-97. |
Lutgarde Nachtergaele, Apollo op vrijersvoeten. Een onderzoek naar de thematische coherentie in de ‘Verzamelde verhalen’ van S. Vestdijk. Louvain-La-Neuve 1996. |
T. van Deel, Nawoord. In: S. Vestdijk, Een op de zeven. Doorn 1996, 4e dr., pp. 139-144. (over de keuze die Vestdijk zelf uit zijn poëzie had gemaakt en de receptie van deze uit 1955 daterende bloemlezing) |
Hella S. Haasse, Uitgesproken, opgeschreven. Amsterdam 1966. (bevat twee essays over Vestdijk: over intertekstualiteit in de Wachter-romans en over De koperen tuin) |
H. Brandt Corstius & Maarten 't Hart, Het gebergte. De tweeënvijftig romans van S. Vestdijk. Amsterdam 1996. (bevat korte leesverslagen van beide auteurs over alle romans van Vestdijk, beurtelings geschreven, alsmede de flapteksten van die romans, van Vestdijk zelf afkomstig) |
Harry Bekkering e.a. (red.), Vestdijk-jaarboek 1996. De geschiedenis van een talent. Amsterdam 1996. Hierin onder meer:
- | Wim Bronzwaer, Vestdijk, Borges en De Vries: vijf maal Judas, of zes, pp. 25-35. (over de presentie van Judas in onder meer Vestdijks essay over de discipel en Nag van die clown van de Zuid-Afrikaanse schrijver Abraham de Vries) |
- | T. van Deel, Vervoering en vakmanschap. Over de reacties op Vestdijks
|
|
| |
| |
| poëzie sinds 1982 en over de schema's van ‘Grieksche sonnetten’, pp. 36-51. (bevat reproducties van handschriften van Vestdijk met zijn ontwerp voor de structuur van de ‘Sonnetten’) |
- | Anne Wadman, Een nieuwe ‘Handdruk en handgemeen’: de late Vestdijk, pp. 60-91. (bundeling van Wadmans kritieken op romans van Vestdijk na 1965, eerder gepubliceerd in de Leeuwarder Courant) |
- | Ger Verrips, Hollandse hypocrisie. Duitsland in de romans van Vestdijk, pp. 99-111. (over Else Böhler, Duits dienstmeisje; Pastorale 1943 en Het genadeschot) |
- | Tini Booy, De twee wegen van schuld, pp. 112-129. (over rationele en irrationele motieven voor ‘verkeerd’ handelen van personages in Vestdijks romans) |
- | Maarten 't Hart, Vestdijk als leermeester, pp. 130-136. (vooral over Vestdijk als wegwijzer op het gebied van de muziekgeschiedenis) |
- | J.H. de Roder, De wellustige luisteraar. Vestdijk en de ingeblikte muziek, pp. 137-147. |
- | P. Kralt, Wie kiest er nou Vestdijk? pp. 163-168. (Kralts ervaringen met werk van Vestdijk als leraar Nederlands op het havo/athenaeum) |
- | Rudi van der Paardt, Kroniek van de Kroniek, pp. 169-184. (overzicht van de belangrijkste artikelen die van 1972-1995 in de Vestdijkkroniek zijn verschenen) |
|
René Marres, S. Vestdijk: Sint Sebastiaan. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 32, november 1996. |
J.H. de Roder, Het verlangen naar leesbaarheid. In: Parmentier, jrg. 8, nr. 1, 1997, pp. 42-51. (over Vestdijks interpretatie van het werk van Joyce) |
Carla Dauven-Van Knippenberg, Hoe goed kende Vestdijk zijn Hartmann von Aue? De arme Heinrich intertekstueel gelezen. In: Spiegel der letteren, jrg. 39, nr. 1, 1997, pp. 37-51. |
Willem Brakman, ‘De hotelier doet mee’, in: Willem Brakman, Bric à brac. Hilversum 1997, pp. 69-76. (essay over De hôtelier doet niet meer mee) |
Harry Bekkering e.a. (red.), Vestdijk-jaarboek 7997. Simon Vestdijk: de schrijver als lezer. Amsterdam 1997. (bevat artikelen over de recensies en essays die Vestdijk over belangrijke buitenlandse auteurs heeft geschreven) Hierin, behalve een achttal voorheen ongebundelde kritieken van Vestdijk over Franse, Duitse en Anglosaksische literatuur, onder meer de volgende beschouwingen:
- | S. Dresden, Vestdijk, Valéry en het misverstand, pp. 11-21. |
- | Evert van der Starre, Afscheid van Sartre, pp. 22-45. (over de ontwikkeling van het Sartrebeeld bij Vestdijk en reminiscenties van diens oeuvre in De dokter en het lichte meisje) |
- | Peter Verstegen, Vestdijks barokke Rilkebeeld, pp. 61-73. (negatieve beoordeling van het vaak geroemde essay ‘Rilke als barokkunstenaar’) |
- | W. Bronzwaer, Kunstenaar zonder partij. Naar aanleiding van twee ongebundelde besprekingen van S. Vestdijk over Thomas Mann, pp. 74-79. |
- | Willem G. Weststeijn, Het schuldprobleem bij Vestdijk en Dostojevski, pp. 108-115. (bevat een vergelijking tussen Misdaad en straf van Dostojevski en Vestdijks De dokter en het lichte meisje) |
- | Hans Bak, Een onverwisselbaar accent. Vestdijk over Amerikaanse literatuur, pp. 116-134. (over Emily Dickinson, Henry Miller en William Faulkner) |
- | Jacq Vogelaar, James Joyce behandeld door Simon Vestdijk, pp 141-151. |
- | Gerben Wynia, De spirituele vonk. Vestdijk over John Cowper Powys, pp. 152-166. |
|
Rudi van der Paardt, ‘De volheid van het flonk'rend weefgetouw’. Over enkele Griekse sonnetten van S. Vestdijk. In: C.A.C.M. Fisser e.a. (red.), Receptie van de klassieken IX. Amsterdam 1997, pp. 45-60. (over de anti-ovidiaanse strekking van Vestdijks mythologische sonnetten) |
René Marres, ‘Het proces’ van Kafka in de ogen van Vestdijk. In: Kafka-Katern, jrg. 5,
|
| |
| |
nr. 4, 1997, pp. 73-77. |
Gerrit Komrij, De uiterste seconde. In: Gerrit Komrij, In Liefde Bloeyende. Amsterdam 1998, pp. 266-269. (Vestdijk als intellectualist en volbloed lyricus in ‘De uiterste seconde’) |
Evert van der Starre, Vestdijk over Frankrijk. Zutphen 1998. (behandelt voornamelijk twee Franse romans: De leeuw en zijn huid en De hôtelier doet niet meer mee) |
René Marres, S. Vestdijk: Het glinsterend pantser. Symfonie van Victor Slingeland 1. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 39, augustus 1998. |
Max Nord, Een journalist was hij niet. In: Max Nord, Achterwaarts. Amsterdam 1998, pp. 254-258. (over Vestdijk als recensent van Het Parool in de jaren 1945-1948) |
Harry Bekkering e.a. (red.), Vestdijk-jaarboek 1998. Het oog van de meester. Amsterdam 1998. (bevat een drietal persoonlijke herinneringen aan Vestdijk; enige kritieken uit de jaren dertig en later, met recente reacties van de besproken auteurs en onder de kop ‘Relaties’ een achttal essays over de wederzijdse contacten - mondeling, in geschrifte - tussen Vestdijk en bekende Nederlandstalige auteurs) Bevat onder meer:
- | Bibeb, Krassen in het geheugen, pp. 13-20. (over bezoeken aan huize Vestdijk) |
- | Willem Brakman, Vestdijk en pantoufles, pp. 21-22. |
- | Max Nord, Een herinnering, pp. 23-25. (over de periode dat Vestdijk bij Het Parool als criticus werkte, onder redactie van Nord) |
- | Guillaume van der Graft, Misverstand, pp. 42-45. (Vestdijks al te diepzinnige Gids-opstel over Van der Graft, later gebundeld in Voor en na de explosie) |
- | Theun de Vries, De recensent gerecenseerd, pp. 67-70. (instemmende bespreking van Vestdijks recensies door de jaren heen van poëzie, proza en essays van De Vries) |
- | Aad Meinderts, Vestdijk over Blaman. Blaman over Vestdijk, pp. 85-97. |
- | Hans Anten, Het non plus ultra in Nederlands proza. S. Vestdijk en F. Bordewijk over elkaar, pp. 98-110. |
- | Mieke Koenen, ‘Dit donkere boek.’ Simon Vestdijks bespreking van Ida Gerhardts Het levend monogram, pp. 111-118. (over Vestdijks artikel in De Gids, gebundeld in Voor en na de explosie) |
- | G.F.H. Raat, Periandros en Periander. Over Vestdijk en Hermans, pp. 119-134. (over het verschil in waardering van de historische reconstructie tussen beide auteurs, tot uitdrukking komend in de verschillen tussen Vestdijks roman De verminkte Apollo en Hermans' televisiestuk Periander) |
- | Bert Vanheste, ‘Heden ik, morgen gij...’ Lampo en Vestdijk: ruiters op bedroevend van de lezers wegdrijvende wolken, pp. 135-146. (over de recensies die de auteurs aan elkaar wijdden) |
- | Vincent Hunink, ‘Eenvoudig niet meer diskutabel!’ S. Vestdijk en Gerard Reve, pp. 147-157. (over de bewonderende kritieken die Vestdijk over Reve schreef; zijn ongenoegen over het katholicisme van de volksschrijver en diens wraak in de roman Moeder en zoon) |
- | Maaike Meijer, Vestdijk en Vasalis, pp. 158-163. (over Vestdijks positieve recensies - niet door hemzelf gebundeld - van bundels van Vasalis, maar het ontbreken van haar en andere dichteressen in De glanzende kiemcel) |
- | Jan van der Vegt, Toe-eigening van verleden: Anton Wachter en het valse geheugen van Hendrik de Vries, pp. 164-171. (over Hendrik de Vries' misreading van Terug tot Ina Damman en Vestdijks geringe behoefte aan poëtische polemieken) |
|
Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, Op steenworp van Vestdijk. Amsterdam 1998. (felle aanval op Vestdijk en diens reputatie) |
Guus Middag, ‘Ons zelf te vinden buiten ons’. Over S. Vestdijk. In: Guus Middag, De eerste keer. Essays over poëzie. Amsterdam 1999, pp. 197-210. (over enkele specimina van Vestdijks Nagelaten Gedichten) |
| |
| |
Bart Vervaeck, Hij ontbloeide, - de woorden ontbloeiden in hem: Vestdijk. In: Roland Duhamel (red.), In eigen boezem. Schrijvers over schrijven. Leuven/Apeldoorn 1999, pp. 46-51. (over elkaar spiegelende poëtica's in Ivoren wachters) |
Adriaan Morriën, Ik kreeg een gebakje. In: Adriaan Morriën, Brood op de plank. Verzameld kritisch proza 2. Amsterdam 1999, pp. 604-606. (over het gebruik van alledaagse woorden in Vestdijks vroege poëzie) |
Piet Kralt, ‘Paradoxaal is het gehele leven’. Amsterdam 1999. (bevat essays over poëzie en proza van Vestdijk, eerder in tijdschriften verschenen, maar sterk gewijzigd) |
P. Kralt, S. Vestdijk: Het vijfde zegel. Roman uit het Spanje der Inquisitie. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 47, augustus 2000. Herman de Coninck, De vuilnisbak van Vestdijk. In: Herman de Coninck, Het proza. Samengesteld en verantwoord door Paul de Wispelaere, met medewerking van Jeroen de Preter. Deel 2. Amsterdam/Antwerpen 2000, pp. 393-397. (over Nagelaten gedichten) |
Annick Cuynen, ‘Ik houd er niet van al te zfer begrepen te worden. ’ De kunstenaar in het werk van Simon Vestdijk. Gent 2001. (proefschrift met uitgebreide analyses van verhalen, gedichten en vooral romans over schilders, dichters en musici, zoals Het vijfde zegel, Aktaion onder de sterren en De koperen tuin) |
H.T.M. van Vliet, Met lippen van lippen van graniet. Vestdijk over Emily Dickinson. In: De parelduiker, jrg. 6, nr. 2, 2001, pp. 41-49. (over Vestdijks essay over en zijn verschillende vertalingen van gedichten van Dickinson) |
T. van Deel, Nawoord. In: S. Vestdijk, Grieksche sonnetten. Doorn 2001, pp. 69-81. (bewerking van Van Deel 1996) |
J.H. de Roder, Hoofdstukken over S. Vestdijk. Diss. Nijmegen. Nijmegen 2001. (bevat zes gebundelde tijdschriftartikelen over diverse aspecten van Vestdijks werk) |
J.H. de Roder, Het onbehagen in de literatuur. Nijmegen 2001. (bevat onder meer een verhandeling over Vestdijk als vertaler van Valéry en een verkenning van de verhouding tussen Vestdijk en Thomas Mann) |
Koen Vermeiren, Simon Vestdijk: De kellner en de levenden. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 53, februari 2002. |
Rudi van der Paardt, Van twee kellners, de dingen die voorbijgaan. Vestdijks reis naar het einde der tijden. In: Literatuur, jrg. 20, nr. 2, 2003, pp. 18-22. (over De kellner en de levenden, met name de ironische kanten van de roman) |
P. Kralt, S. Vestdijk: De vuuraanbidders. Roman uit de Tachtigjarige Oorlog. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 62, mei 2004. |
René Marres, Kritische beschouwingen over Nederlandse literatuur en literatuurstudie. Leiden 2004. (bevat twee polemische stukken: over de Vestdijkstudies van Kees Fens en Van der Starre 1998) |
Willem G. van Maanen, De bewonderde meester. In: Willem G. van Maanen, Dubbele inktpot, enkele pen. Bezorgd door Gerben Wynia. Nijmegen 2004, pp. 70-82. (over de onnavolgbare, ironische stijl van Vestdijk, bijvoorbeeld in Else Böhler en De ziener) |
Kees Fens, S. Vestdijk. Een absolute scepticus. In: De leeslijst. Tien Nederlandse klassiekers. Amsterdam 2005, pp. 68-72. (necrologie) |
P. Kralt. S. Vestdijk: De koperen tuin. In: Lexicon van literaire werken, aanv. 65, februari 2005. |
Wim Hazeu, Vestdijk. Een biografie. Amsterdam 2005, De Bezige Bij. |
Marja Pruis, In gesprek met Mieke Vestdijk. In: De Groene Amsterdammer/Literatuur, nr. 1, 2005, pp. 3-8. |
100 Kritisch lit. lex.
februari 2006
|
|