| |
| |
| |
René Verbeeck
door Rudolf van de Perre
1. Biografie
Jozef René Antoon Verbeeck werd op 18 april 1904 geboren te Wilsele bij Leuven, als zoon van een stationschef, die enkele malen werd ‘overgeplaatst’, zodat het gezin regelmatig moest verhuizen. Verbeeck studeerde aanvankelijk aan het Sint-Jan Berchmanscollege te Mol en voltooide zijn humaniorastudies aan het Koninklijk Atheneum te Leuven. In 1926 behaalde hij het diploma van regent Germaanse talen aan de Rijksmiddelbare Normaalschool te Gent. Hij werd als leraar aangesteld in het rijksonderwijs, achtereenvolgens te Beauraing in Wallonië (1927) aan de Rijksmiddelbare school en te Mechelen (1934) aan de Rijksmiddelbare school en aan het Koninklijk Atheneum. In 1930 huwde hij te Beauraing Simone Bastin, ‘het meisje van Rochehaut’, die hem onafgebroken tot zijn liefdespoëzie zal inspireren. Uit het huwelijk werden twee zonen geboren. Van 1943 afwas Verbeeck werkzaam in het uitgeversbedrijf en in de industrie. In 1953 werd hij docent aan de Katholieke Vlaamse Volkshogeschool te Antwerpen en in 1959 tevens leraar aan het Sint-Jan Berchmanscollege in dezelfde stad, tot zijn pensionering in 1970.
René Verbeeck bezorgde tekstuitgaven en vertalingen, hij publiceerde twee essays en twaalf dichtbundels en heeft vooral als dichter bekendheid verworven. In zijn vroegste jaren nam hij actief deel aan het literaire leven. Zo was hij mede-oprichter en redacteur van de tijdschriften De Tijdstroom (1930-1934) en Vormen (1936-1940). In 1937 richtte hij de uitgeverij Eenhoorn op en gaf hij De Bladen voor de Poëzie uit (eerste reeks 1937-1944), een tijdschrift dat bestond uit poëziecahiers, voor- | |
| |
namelijk debuten. Later (1953) trad hij opnieuw tot het lees- en redactiecomité van deze (nog steeds bestaande, maar wat gewijzigde) uitgaven toe.
Verbeeck werd herhaaldelijk voor zijn literair werk bekroond. In 1942, 1960 en 1966 ontving hij de premie van de provincie Antwerpen, respectievelijk voor Heilig leven, De dichter H. Marsman en De zomer staat hoog en rijp, in 1956 de Joris Eeckhoutprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde voor het essay De dichter H. Marsman, in 1965 de prijs van de Scriptores Christiani voor De zomer staat hoog en rijp, in 1967 de vijfjaarlijkse Guido Gezelleprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde voor dezelfde bundel en de Karel van de Woestijneprijs van de auteursvereniging Sabam voor zijn gezamenlijk werk, in 1968 de prijs van de provincie Brabant voor Het uur van de wesp, in 1970 de prijs van de provincie Antwerpen voor zijn gezamenlijk oeuvre en in 1974 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie voor Liefdeliedjes voor Saraï en andere gedichten. Hij overleed op 13 november 1979 te Hove bij Antwerpen, waar hij sinds 1960 woonde.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
De poëzie van René Verbeeck bevat in feite slechts één hoofdthema: de liefde, meer bepaald de huwelijksliefde, die op een hymnische wijze wordt bezongen. Dat thema werkt hij concentrisch uit, zodat er in zijn poëzie slechts interne verschuivingen zijn, die verder worden aangeduid.
| |
Verwantschap / Visie op wereld
Omdat hij in de Vlaamse poëzie als vitalist bestempeld wordt, werd er wel eens gewezen op de verwantschap die er zou bestaan tussen hem en Hendrik Marsman, over wie hij trouwens een indringende studie schreef. Veeleer echter zijn er fundamentele verschillen, die door Verbeeck zelf herhaaldelijk werden aangeduid. De kosmische ingesteldheid van Marsman is anders, evenals diens verhouding tot God, de vrouw, de gemeenschap, de vergankelijkheid en de dood. In wezen was Marsman niet kosmisch gericht. Het opgaan in de ander (de vrouw) of het andere zou volgens hem alleen maar verlies van de eigen persoonlijkheid betekenen. Zijn egocentrisme stond aldus een harmonie tussen het ik en de wereld in de weg. Bij Verbeeck is het net andersom. Wat bij Marsman niet te vinden is, behoort tot de kern van Verbeecks levensbeschouwing, zoals die in zijn poëzie een uitweg vond.
| |
Verwantschap / Kunstopvatting
René Verbeeck debuteerde in 1926 met Oriëntering in het spoor van het humanitaire expressionisme (Van Ostaijen, Moens, Mussche, Gijsen), dat toen in de Vlaamse poëzie toonaangevend was. Hij nam de bundel later niet op in zijn Verzamelde gedichten, omdat hij hem nog ‘onrijp’ en ‘weinig persoonlijk’ vond. Samen met onder meer Pieter G. Buckinx, André Demedts en Jan Vercammen zette hij zich in De Tijdstroom (1930-1934) af tegen de holle, retorische taal en de vormontbinding van een groep expressionistische epigonen, die een vrije versvorm als voldoende beschouwden voor het scheppen van ‘moderne’ kunst. Zij echter streefden naar een meer ‘persoonlijke’ en ‘menselijke’ kunst door meer tucht en concentratie enerzijds en meer waarachtigheid anderzijds. Onmiddellijk na De Tijdstroom besteedde Vormen (1936-1940) (opgericht door Verbeeck, Buckinx en Paul de Vree) directer aandacht aan de vormgevende krachten die de levensinhoud ordenen en
| |
| |
transformeren en hem zijn diepere betekenis geven. In die geest zijn de volgende bundels van Verbeeck gegroeid.
| |
Thematiek / Ontwikkeling
De donkere bloei (1930) getuigt nog van verstilling en verinnerlijking. In het spoor van R.M. Rilke (‘und blühn ist schön sein; doch wir wollen reifen/Und das heisst dunkel sein, und sich bemühen’), is hij nog op zoek naar de werkelijke draagwijdte van ‘het feest der zinnen’. In het beeld van de vogel, dat hij later nog vaker aanwendt, ziet hij het evenwicht weerspiegeld, dat hij tussen aards en hemels, zowel op het morele als op het formele vlak nastreeft:
waaghals boven de verbaasde gouw
veilig rust zijn wondere bouw
op de tucht der vleugels.
Het ongedurig verlangen van de vogel naar een beroezende opvlucht, wordt beheerst door ‘de tucht der vleugels’. Opvallend is ook, dat van bij het begin de gedachte aan de vergankelijkheid aanwezig is en Verbeeck tevens zinspeelt op een eeuwigheidsdimensie.
Toch treedt in de volgende bundels, De minnaars (1935), De dwaze bruid (1937) en Een huis voor Simone (1940), de erotische vervoering duidelijker op de voorgrond. In een ‘dronken vitalisme van kleur en beweging’ (Kemp) geeft hij uiting aan zijn extatisch beleven. De gelovige gemeenschap wordt aanvankelijk even opgeschrikt en ontwaakt uit haar lethargie door zoveel erotisch geweld, maar Verbeeck plaatst de Eros onmiddellijk in een ruimer perspectief. De geliefden versmelten in een soort kosmische eenwording, geest èn lichaam gaan op in één vervoering, God vertrouwt hun de aardse reis toe, tot ‘de ziel/d'uiteindelijke grenzen van het vlees verwint’. Terwijl de minnaars zich ‘aan 't aardse vuur’ verschroeien, beseffen zij dat ze ‘ogenblik aan eeuwigheid’ paren, dat het hemelse in het aardse wortelt, want ‘eeuwig komt uit ogenblik’. Juist het besef dat alles voorbijgaat, verleent aan het leven èn de liefdeservaring haar eigen aantrekkelijkheid. In het vaak geciteerde gedicht ‘Iets wens ik in eeuwen der eeuwen’ heet het:
| |
| |
zo fris bleef steeds de mond
dat ik bid in eeuwen der eeuwen
niet t'ontberen deze broze tover:
verganklijkheid, o zout des levens.
De dichter weet dat de roes, de geluksstaat bedreigd wordt, maar hij ziet de vergankelijkheid als het zout van het bestaan en schakelt ze in als stimulerend element. Liefde roept onvermijdelijk een echo op van de dood.
| |
Stijl
In deze eerste periode van dynamisch vitalisme transformeerde Verbeeck ‘zijn lichamelijk minnespel tot een taalminnespel’ (De Vree): ‘een woord neemt een ander woord tot bruid’. Zijn door natuur en landschap, dieren en planten ingegeven beeldspraak is gedragen door een ritmische bewogenheid, die vaak de volzin als eenheid tot basis neemt en hem over veelvuldige, soepele enjambementen naar zijn voltooiing voert. Anderzijds worden het dithyrambische karakter en de toen wel eens gewraakte hang naar woordkoppelingen (‘lispellippenmond’, ‘moederstromenschoot’, ‘springfonteinenkracht’) in evenwicht gebracht door een strenger wordende metriek en het herhaald aanwenden van klassieke strofenbouw en rijm.
| |
Ontwikkeling
De Tweede Wereldoorlog brengt een kentering in zijn dichterschap. Reeds in Tussen twee werelden (1940) voorvoelt hij hoe ‘de donkere machten’ het leven en de wereld uit elkaar doen vallen. Het leidt tot inkeer. Zoals zoveel andere intellectuelen in Vlaanderen wordt hij bovendien, als gevolg van zijn culturele activiteiten tijdens de oorlogsjaren, na de oorlog ten onrechte door de repressie getroffen. In Op het spalier der maanden (1948) maakt hij een balans op van winst en verlies. Bezinning vervangt de levensroes. Zijn vers is uiteraard cerebraler geworden. De bundel betekent zowat een rustpunt tussen twee werelden (Verbeeck zelf spreekt van ‘de tussentijd’), tussen twee dichterlijke bloeiperioden ook. In ‘April’ drukt hij niettemin het niet te lessen heimwee van zijn ziel uit
dit paradijs dat haar nog heugt
die harmonie van stof en geest waar geen
van beiden heerst over de ander
| |
| |
en die een geven is, een nemen
een vroom zich voegen in elkander.
En toch volgt er een periode van stilte. Meer dan vijftien jaar ‘zwijgt’ René Verbeeck en treedt hij als dichter niet meer in de openbaarheid.
In 1964 stelt hij een bloemlezing uit eigen werk samen met de sprekende titel Van eros tot requiem. Het lijkt meteen de stimulans tot een vernieuwde dichterlijke activiteit:
er is nog olie in de lamp der taal
het donker kan mij niet verdringen
uit de beelden waar 'k in woon,
ik blijf op mijn post. ik blijf zingen.
| |
Relatie leven/werk
Op zijn zestigste begint voor Verbeeck immers een tweede dichterlijke bloei, die nog meer dan de helft en tevens het beste van zijn werk tot resultaat zal hebben. De bundels volgen elkaar in snel tempo op. De zomer staat hoog en rijp (1965), Het uur van de wesp (1967) en Van de zalige knoop van man en vrouw (1971) hervatten de vroegere thematiek. Weer bezingt hij in een vitalistische roes het zomerfeest van de echtelijke liefde. De eenheid tussen leven en werk is hechter dan ooit: ‘U liefhebben en dichten/zijn in elkander gegroeid’. Nooit wordt hij het moe, zegt hij, haar ‘bloedwarme naam te vormen en te roemen’ en
mijn woorden zijn als mijn kinderen
gij zijt mijn vormgeworden levensverhaal.
Hij betrekt er zijn hele bestaan bij: ‘altijd maar schrijf ik u neer/op de dingen rondom mij’. De herinneringen aan vroeger, de verrukkingen van de prille liefde, de kinderen, de vreugde en het verdriet dat het leven met zich brengt... Het krijgt alles opnieuw een plaats in het ‘gansheidsgevoel’ dat hij in harmonie met de kosmos ondergaat.
Nochtans is er een interne evolutie merkbaar. Waar in de eerste periode de extatische vreugde af en toe getemperd werd
| |
| |
door de vergankelijkheidsgedachte, is achter de gerijpte liefde de dood steeds voelbaarder aanwezig. Er is in de eros-thanatosthematiek echter een dubbele chiastische verschuiving waar te nemen. De realiteit van de naderende dood, van het fysieke verval, wordt doorstraald door de transcenderende, duurzame kracht van de liefde, die een verweer vormt tegen het einde en de dood overwint.
de chaotische kracht van het leven
ik kan niet meer verloren gaan
Of nog:
de krachten zwakken eenmaal af
in kinderen en gedichten.
| |
Visie op de wereld
Door de spiritualistische visie van Verbeeck wordt de eros gesublimeerd. Wortelend in het aardse, draagt de liefde iets van eeuwigheid in zich. Die wetenschap stelt de mens in staat om de ‘zachte droefheid’, de onrust die in het beminnen van man en vrouw schuilgaat, de ervaring van de menselijke onvolkomenheid, te neutraliseren en te overstijgen:
omdat wij worden doorschoten
van verlangen naar eeuwigheid
in het intens beleven van het ogenblik.
| |
Stijl
Een andere verschuiving is van formele aard. Met het verdiepte en gerijpte levensinzicht is ook een vormverandering ingetreden: in de plaats van de vroegere overdaad van woorden, beelden en ritmen (weliswaar in toom gehouden door metrum en rijm), komt nu een versoberde, zelfs bijbelse beeldspraak en een vrij-ritmische, rijmloze versvorm.
Wat het dynamische ritme van weleer aan veerkracht heeft ingeboet, heeft het vers nu gewonnen aan felheid, pregnantie en ontroerbaarheid. Typerend is een gedicht als ‘De forel’:
| |
| |
Onze lichamen hebben samen
- één water - naar beneden
en flitsend sprong stroomopwaarts
die springt op en blinkt in het licht
alleen bij de genade van het water
naar de diepte getrokken water.
| |
Ontwikkeling
In de bundel Liefdeliedjes voor Saraï en andere gedichten (1973), die beschouwd wordt als zijn sterkste werk, werkt hij een bijbels gegeven uit en verruimt hij aldus zijn thematiek. Abrahams liefde voor zijn vrouw Saraï wordt tijdens zijn tocht naar Egypte bedreigd door de begeerte van de farao, de zoon van de zon. Op allegorische wijze zingt Verbeeck nogmaals een ‘hooglied van liefde’, dat hij in de mond van de farao legt, maar hij laat tegelijk aanvoelen wat afwezigheid van liefde voor hem zou betekenen: ‘gij zijt de pijler van mijn huis/blijf in mijn huis of het stort in.’ In de ‘andere gedichten’ wordt het motief van de vergankelijkheid opnieuw opgenomen en in de bestaanservaring geïntegreerd.
| |
Thematiek
Het meisje van Rochehaut (1977), verschenen na de Verzamelde gedichten, vormt als het ware de synthese van zijn hele werk. Door het gebruik van de hij-vorm en in veel gevallen ook de verleden tijd, brengt de bundel een haast geobjectiveerd relaas van zijn leven in een episch-lyrische vorm: de ontwakende liefde, de ontdekking van de vrouw, de erotische vervoering en de vervulling in de kinderen, het liefdevuur dat blijft branden, zelfs al wordt de dichter bedreigd door ouderdom, ziekte en pijn. Het komt hier alles nog eens aan bod. Eén ding is gebleven, ‘de kiemende kern van zijn wezen’, het meisje dat ‘tot in zijn nageslacht/zijn vlees en zijn ziel heeft gebrandmerkt’. Zo geeft hij een laatste maal gestalte aan zijn eenheidsvisie, waarin de spanningen tussen aarde en hemel, lichaam en geest, man en vrouw, mens en natuur, vergankelijkheid en drang naar bestendiging, het momentane en het eeuwige worden opgeheven. Hij bevestigt het in deze strofe:
| |
| |
de drang naar zijn zinnen
om zich in éénklank uit te vieren
van het geschapene rondom hem.
| |
Kunstopvatting
Door aard en opvatting heeft René Verbeeck in zijn genre een uniek dichtwerk tot stand gebracht Het bevat op zich geen wijsgerige inhoud, het licht geen levensbeschouwing toe, maar het is gegroeid uit de directe ervaring, die zich omzet in taal. Schrijven is voor Verbeeck - zo verklaarde hij - ‘in hoofdzaak het ritmisch suggereren van een bepaald levensgevoel, van een bepaalde visie’. De beelden die het gedicht schragen zijn overwegend visueel. Het gedicht beantwoordt niet direct aan een streng-logische opbouw, maar ontstaat uit een innerlijke dynamiek, die de ‘vitalist’ Verbeeck, tot zo lang hem de kracht gegeven was, altijd opnieuw deed ‘zingen’ en leven, liefde en poëzie tot een organisch geheel vervlochten heeft.
| |
Kritiek
Reeds tijdens zijn eerste periode werd Verbeeck, omwille van zijn voornaamheid en zuiverheid van taal, beschouwd als een sterke dichterlijke persoonlijkheid. Werd hem aanvankelijk wel eens vormonvastheid toegeschreven en werd er ook enig voorbehoud gemaakt voor zijn barokke woordvormingen, toch is hij onmiddellijk erkend als de belangrijkste vertegenwoordiger van het vitalisme in Vlaanderen.
| |
Publieke belangstelling
Een ruime belangstelling voor zijn poëzie kwam er pas voorgoed met zijn tweede dichterlijke bloei. Dat blijkt onder meer uit de vele bekroningen die hem te beurt vielen, doch eveneens uit de vrijwel unaniem waarderende reacties in de literaire kritiek. Nog vóór de Verzamelde gedichten verschenen, vestigden bovendien twee inleidende monografieën (Haest, De Vree) meer uitgebreid aandacht op zijn werk. Ofschoon dit op het eerste gezicht een idealiserende indruk geeft, wordt het over het algemeen geprezen om zijn menselijke authenticiteit. Toch moet worden gezegd dat de interesse voor René Verbeeck in Vlaanderen vooral te vinden is in gelovige milieus en de receptie van zijn poëzie overwegend geschiedt in gelijkgezinde periodieken. In Nederland is hij bij het grotere lezerspubliek vrij - wel een onbekende gebleven. Ook in de kritiek en in literaire overzichten wordt hij er tot dusver nauwelijks vermeld.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
René Verbeeck, Oriëntering. Gent 1926, [privé-uitgave], GB. |
René Verbeeck, De donkere bloei. Mol 1930, Van Beckhoven, GB. |
René Verbeeck, De minnaars. Kortrijk 1935, Steenlandt, GB. |
René Verbeeck, De dwaze bruid. Mechelen 1937, De Bladen voor de Poëzie, jrg. 1, nr. 7-8, GB. |
René Verbeeck, Tusschen twee werelden. Mechelen 1940, De Bladen voor de Poëzie, jrg. 4, nr. 5. GB. |
René Verbeeck, Een huis voor Simone. Mechelen 1940, De Bladen voor de Poëzie [geen reeksnummer], GB. |
René Verbeeck, Heilig leven. Mechelen 1940, De Bladen voor de Poëzie [geen reeksnummer], Bl. (tweede druk Brussel 1942, Steenlandt) |
René Verbeeck, Op het spalier der maanden. Antwerpen 1948, De Brug, GB. |
René Verbeeck, De dichter H. Marsman. Lier 1959, De Bladen voor de Poëzie, jrg. 7 (nieuwe reeks), nr. 3-4-5, E. (tweede druk Hasselt 1960, Heideland) |
René Verbeeck, Pieter G. Buckinx. Antwerpen 1964, Helios, Monografieën over Vlaamse Letterkunde 29, E. |
René Verbeeck, Van eros tot requiem. Hasselt 1964, Heideland, Vlaamse Pockets, Poëtisch erfdeel der Nederlanden P32, Bl. |
René Verbeeck, De zomer staat hoog en rijp. Hasselt 1965, Heideland, GB. |
René Verbeeck, Het uur van de wesp. Hasselt 1967, Heideland, GB. |
René Verbeeck, Van de zalige knoop van man en vrouw. Hasselt. 1971, Heideland, GB. |
René Verbeeck, Liefdeliedjes voor Saraï en andere gedichten. Hasselt 1973, Heideland, GB. |
René Verbeeck, Verzamelde gedichten. Ten geleide door Paul de Vree. Brugge 1974, Orion, De Gulden Veder, Bl. (op Oriënteringna. werden alle andere bundels, samen met de niet gebundelde gedichten, Een weer-gevonden map, opgenomen). |
René Verbeeck, Het meisje van Rochehaut. Brugge-Nijmegen 1977, Orion-B. Gottmer, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Urbain van de Voorde, René Verbeeck: De Donkere Bloei. In: Urbain van de Voorde, Modern, al te Modern (Critiek der Vlaamsche Poëzie). Kortrijk 1931, pp. 156-158. |
Pieter G. Buckinx, Poëziekroniek, Het avontuur. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 35, nr. 9-10, september-oktober 1935, pp. 724-727. (over De minnaars) |
Albe, Poëtisch feuilleton. De dwaze bruid. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 38, nr. 1, januari 1938, pp. 62-64. |
Marnix Gijsen, René Verbeeck, De Minnaars. In: Marnix Gijsen, Peripathetisch onderricht. Kroniek der poëzie I, Antwerpen 1940, pp. 149-154. |
Albert Westerlinck, De poëzie van René Verbeeck. In: Albert Westerlinck, Luister naar die stem. Studiën en kritieken. Brugge 1942, pp. 49-90. |
Jos de Haes, Poëzie van René Verbeeck. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 48, nr. 8, oktober 1948, pp. 497-498. (Over Op het spalier der maanden) |
Pieter G. Buckinx, René Verbeeck zestig. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 109, nr. 4, mei 1964, pp. 301-302. |
Pieter G. Buckinx, De dichter René Verbeeck. In: Ons Erfdeel, jrg. 9, nr. 2, december 1965, pp. 8-21. (algemeen) |
Willy Spillebeen, René Verbeeck. In: Ons Erfdeel, jrg. 10, nr. 1, september 1966, pp. 179-180. (over De zomer staat hoog en rijp) |
Willy Vaerewyck, De dichter René Verbeeck. In: De Periscoop, jrg. 16, nr. 11, september 1966, pp. 1 en 9. |
Bernard Kemp, Het hooglied van René Verbeeck. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. in, nr. 10, december 1966, pp. 747-757. (over De zomer staat hoog en rijp) |
André Demedts, Twee dichters. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 113, nr. 3, maart 1968, pp. 211-215. (over Het uur van de wesp) |
Huldealbum René Verbeeck, Wilsele 1969. Met bijdragen van:
- | Juliaan Haest, Ter inleiding, pp. 9-15. |
- | R.F. Lissens, Een kind van april komt terug, pp. 17-20. |
- | Paul de Vree, René Verbeeck 65, pp. 21-23. |
|
José de Ceulaer, René Verbeeck: poëzie is een wijze van existeren. In: José de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs V. Antwerpen 1969, pp. 78-86. (interview) |
André Demedts, Moderne Vlaamse poëzie: René Verbeeck. In: De Periscoop, jrg. 21, nr. 6, april 1971, pp. 1 en 3. |
Rudolf van de Perre, René Verbeeck, de dichter van de echtelijke liefde. In: Het Teken, jrg. 44, nr. 3, september 1971, pp. 88-90. (over de thema's in zijn werk) |
Juliaan Haest, De dichter René Verbeeck. Antwerpen 1971. (monografie) |
Fred de Swert, René Verbeeck. In: Boekengids, jrg. 50, nr. 7, september 1972, omslag. (algemeen) |
Paul de Vree, De dichter René Verbeeck. In: Noordgouw, jrg. 12, nr. 3-4, 1972, pp. 207-219. (over het hele werk) |
André Demedts, De poëzie van René Verbeeck. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 118, nr. 2, februari 1973, pp. 130-134. (over Van de zalige knoop van man en vrouw) |
André Demedts, Steekkaart der Vitalisten. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 119, nr. 3, maart-april 1974, pp. 239-242. (over Liefdeliedjes voor Saraï en andere gedichten) |
Sirkulaire, jrg. 6, nr. 32, mei 1974, René Verbeeck-nummer, met bijdragen van Paul de Vree, André Demedts, Kris Hellemans, Juliaan Haest, R.F. Lissens, Marc Bruynseraede. |
Gaston Durnez, Bij Verbeeck zijn leven en poëzie één. In: De Standaard, 6-12-1974. (interview) |
Paul de Vree, René Verbeeck. Antwerpen 1974. (monografie) |
Eugène van Itterbeek, René Verbeeck, chrétien et païen. In: Journal des poètes, jrg. 45, nr. 2, maart 1975, pp. 12-13. |
Albert de Longie, René Verbeeck: driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie. In: Nieuwe
|
| |
| |
Stemmen, jrg. 31, nr. 4, maart 1975, pp. 115-122. (over Verzamelde gedichten) |
Rudolf van de Perre, René Verbeeck: ‘u liefhebben en dichten’. In: Het Teken, jrg. 48, nr. 3, september 1975, pp. 88-92. (over het hele werk) |
Willy Spillebeen, Le poète René Verbeeck In: Septentrion, jrg. 4, nr. 1, 1975, pp. 67-70. (met een keuze in het Frans vertaalde gedichten, pp. 71-73) |
Hugo Brems, Altijd, altijd voor haar, voor haar. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 1, januari 1976, pp. 51-58. (over Verzamelde gedichten) |
Willy Spillebeen, René Verbeeck Verzamelde gedichten. In: Ons Erfdeel, jrg. 19, nr. 5, november-december 1976, pp. 758-761. |
Georges Sion, René Verbeeck ou d'instant d'éternité. In: Georges Sion, René Verbeeck, poèmes d'amour et autres. Traduction de Jeanne Buytaert, Bruxelles 1977, pp. 9-12. |
Willy Spillebeen, René Verbeeck, Het meisje van Rochehaut. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 123, nr. 1, januari 1978, pp. 37-39. |
Henri-Floris Jespers, Huldiging Staatsprijslaureaat René Verbeeck In: Henri-Floris Jespers, Het bed van Procrustes, Antwerpen 1978, pp. 240-241. |
Ludo Frateur, Een cyclus liefdeleven van René Verbeeck In: Deus ex Machina, jrg. 3, nr. 11, juli-september 1979, pp. 279-318. |
Rudolf van de Perre, René Verbeeck: De forel, één gedicht als synthese. In: Rudolf van de Perre, De gekleurde wereld. Een dertigtal gedichten uit de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse letterkunde benaderd en verklaard. Brugge-Nijmegen 1979, pp. 176-182. (over ‘De forel’) |
Frans de Blauwe, René Verbeecks zomer staat hoog: ‘de levenden houden kontakt met de doden’: poging om de dichter tot leven te wekken. In: 't Kofschip, jrg. 8, nr. 2, april 1980, pp. 11-19. |
Gaston van Camp, René Verbeeck, een getuigenis. In: Campiniana, nr. 17, 1981, pp. 3-5. |
Willy Spillebeen, De dichter René Verbeeck In: Vlaanderen, jrg. 32, nr. 193, maart-april 1983, pp. 79-81. (over het hele werk) |
Gaston Durnez. Een herinnering aan René Verbeeck: ‘help ons een bres slaan voor de poëzie’. In: Vlaanderen, jrg. 32, nr. 193, maart-april 1983, pp. 84-87. (over De Bladen voor de Poëzie) |
Alstein, Herinnering aan René Verbeeck In: Alstein, Iowa City, Iowa en andere confrontaties, Antwerpen 1983, pp. 147-150. |
38 Kritisch lit. lex.
augustus 1990
|
|